Er bestaat geen dag noch nacht in de mijn. In de pikzwarte holen worden oneindige shifts gewerkt van gemakkelijk meer dan twaalf uur per dag. ‘In de buik van de berg heersen andere sociale regels’, vertelt Oscar, een Boliviaanse veertiger die al meer dan 22 jaar in de mijn werkt. ‘Kind, man of vrouw, iedereen wordt met evenveel respect en solidariteit behandeld.’ Ware broederschap is wat de mijnwerkers delen. Gecombineerd met flessen alcohol van 96° om hun absurde werkomstandigheden te verlichten of misschien even te vergeten.
Als beesten die ondergronds blindelings hun weg terugvinden, verplaatsen ze zich van de ene gang naar de andere, gebukt en soms kruipend, soms met onmenselijke gewichten van tachtig kilo op hun rug. Je waant je in de hel door de hitte die op sommige plekken tot zestig graden reikt, het gebrek aan zuurstof en de geregelde ontploffingen die de ganse berg doen schudden. Na veertig meter te zijn afgedaald, krijg ik de boorders aan het werk te zien. Meer dan een paar schimmen kun je echter niet onderscheiden door de dikke stofwolken die de loodzware boormachines veroorzaken. De mijnwerkers die deze taak vervullen zouden door de ongezonde werkomstandigheden vaak hun veertigste verjaardag niet halen. ‘Maar ze verdienen wel dertig pesos (ongeveer drie euro) meer dan de anderen, daarvoor zou je het toch ook doen?’, grinnikt hij.
Alcoholprobleem
Of het waar was dat hier ook kinderen werken? ‘Dat ga ik zeker niet ontkennen. Maar je moet het in de juiste context plaatsen. Deze kinderen komen hier zelf om werk smeken. De meesten willen geld om te ontsnappen uit een problematische thuissituatie waar meestal alcoholisme de oorzaak van is. Ze willen gaan studeren, iets maken van hun leven. Onderwijs is gratis is Bolivia, maar pen en papier moet je zelf voor zorgen. Er bestaat een wet die kinderarbeid verbiedt, maar hoe kunnen we hen in een dergelijke toestand verhinderen hier geld te verdienen? We steunen hen door dik en dun in de mijnen. Van uitbuiting is met andere woorden geen sprake, dat kan ik je verzekeren,’ beweert Oscar.
Ze noemen zichzelf goudzoekers, en zijn trots op het zware werk dat ze verzetten. Geen labeur voor watjes, hier moet je wel een echte vent voor zijn. Het bovengrondse machismo blijkt dan ook niets vergeleken met de ondergrondse mentaliteit. Een reeks vrouwonvriendelijke opmerkingen zijn schering en inslag om de sfeer erin te houden. Zo deelt mijn gids doodleuk mee dat hij een hekel heeft aan strijdlustige vrouwen, maar zolang ze de nodige bedprestaties leveren, zijn alle ergernissen overbrugbaar.
Het was vooreerst dan ook een hele klus om als vrouw een zinvol gesprek te voeren met hem. Maar na hem twee uren in de verstikkende gangen van de mijn gevolgd te hebben, leek zijn respect voor mij wat aangedikt. Het werk dat hij tijdens de rondleiding op een zo positief mogelijke manier probeert voor te stellen, krijgt een andere bijklank wanneer hij me over zijn persoonlijke ervaring vertelt. ‘Waarom ik hier zoveel jaar geleden ben beginnen werken, is voor mij ook een raadsel. Het is bijna voorbestemd. Je wordt geboren in Potosi, je hebt een inkomen nodig, dus je meldt je aan als mijnwerker. Maar de invloed die zo’n beslissing op je leven heeft, is onvoorstelbaar… Het zou niet mogen zijn dat we de ene vriend na de andere zien sterven. Het verscheurt je. Ze zijn het enige wat we hebben. Een gezin opbouwen is immers voor velen een illusie door het vaak voorkomende alcoholisme. We drinken veel om ons staande te houden. En dat maakt veel kapot.’