ESSAY: De voeten van Fataumata
Mario Vargas Llosa
26 november 2008
Het lot van vluchtelingen, mensen zonder papieren en andere migranten is dé grote schandvlek op de struikelende federale regering. Omdat het bijna Kerst en Nieuwjaar is, schenkt MO* onderstaande tekst van de vooraanstaande Latijns-Amerikaanse schrijver Mario Vargas Llosa aan de ministers Turtelboom en Arena en aan de voltallige regering-Leterme.
In de hoop dat ze eindelijk een beleid formuleren waarmee hulpverleners en ordehandhavers aan de slag kunnen voor een menswaardige behandeling van iedereen op het Belgische grondgebied.
Ik ken die vrouw niet, maar aan haar exotische naam, Fataumata Touray, haar land van herkomst, Gambia, en haar huidige verblijfplaats, de Catalaanse stad Banyoles, heb ik genoeg om haar geschiedenis te reconstrueren. Een geschiedenis die verschrikkelijk alledaags en voorspelbaar is, vergelijkbaar met die van miljoenen vrouwen zoals zij die in armoede werden geboren en waarschijnlijk in armoede zullen sterven. Het zou dwaas zijn om de gebeurtenis die haar onlangs is overkomen tragisch te noemen, want is er soms iets in het leven van deze vrouw dat die theatrale kwalificatie niet verdient? Voor Fataumata en haar soortgenoten is op een tragische manier sterven hetzelfde als een natuurlijke dood sterven.
Ik hoef niet naar het Josep Trueta-ziekenhuis in Girona te gaan, waar men nu bezig is de ribben, polsen, botten en tanden te repareren die gebroken zijn toen ze uit het raam sprong van de tweede verdieping van het gebouw waarin ze woonde, om haar ebbenhoutkleurige huid, haar kroeshaar, haar platte neus, haar dikke lippen, haar tanden die spierwit waren voordat ze braken, haar leeftijdloze ogen en haar grote, knobbelige voeten, opgezet van het vele lopen, voor me te zien.
Het zijn die enorme voeten van mevrouw Fataumata Touray waar ik de grootste bewondering en eerbied voor heb, voeten vol kloven, met geologische likdoorns, paarse nagels, korsten op de wreven en verstijfde tenen. Op die voeten heeft ze gelopen sinds ze werd geboren, daarginds, in het verre Gambia, een land waarvan maar weinigen weten waar het ligt, want wie ter wereld interesseert dat en wat heb je eraan te weten waar Gambia ligt?
Aan die onvermoeibare voeten heeft Fataumata Touray het te danken dat ze nog leeft, hoewel het verschrikkelijk moeilijk is te achterhalen wat ze tot nu toe aan een dergelijke prestatie heeft gehad. Door het op tijd op een lopen te zetten hebben die voeten haar ginds, in het barbaarse Afrika, ongetwijfeld niet behoed voor de vrouwenbesnijdenis die veel islamitische families bij puberale meisjes laten uitvoeren, maar wel in veiligheid gebracht voor het een of andere wilde dier of voor ziektes of voor die halfnaakte getatoeëerde vijanden die, omdat ze een andere god hebben, een andere taal spreken of andere gewoonten hebben geërfd, hun uiterste best doen om haar, haar familieleden en haar hele stam te laten verdwijnen.
Hier, in het beschaafde Spanje, in het oeroude Catalonië, hebben die alerte voeten haar gered van de vlammen waarin andere vijanden –waarschijnlijk ook getatoeëerd en ongetwijfeld kaalgeschoren en er vanzelfsprekend, net zoals die barbaren, van overtuigd dat Fataumata en haar stam geen bestaansrecht hebben, dat de wereld (ik bedoel Europa, Spanje, Catalonië, Banyoles) beter af zou zijn zonder hun zwarte aanwezigheid– haar en een groot aantal immigranten uit Gambia wilden laten omkomen.
Ik ben er absoluut van overtuigd dat Fataumata, die sinds haar geboorte op de vlucht is, zich niet één enkele keer heeft afgevraagd welke verschrikkelijke misdaad haar kleine, minuscule stam, die nu met uitsterven wordt bedreigd, begaan heeft om zoveel vijandigheid op te roepen, om overal zoveel moordlustige wreedheid te wekken.
Ik steek mijn handen in het vuur om geloofd te worden en beweer dat de reis van Gambia naar Banyoles, waarin die formidabele voeten een hoofdrol spelen, een even ongebruikelijke en gedurfde odyssee was als die van Odysseus van Troje naar Ithaca (en misschien menselijker). En ook dat de vrouw op die groteske voeten oerwouden doorkruiste, rivieren en bergen overstak, met anderen opeengepakt zat in kano’s, ruimen van schepen, kerkers en stinkende en van ratten vergeven herbergen, om te ontsnappen, niet aan de pijlen, kogels of ziektes, maar aan de honger.
Voor de honger zijn die zwerende voeten op de vlucht sinds Fataumata het licht zag (in een hangmat, op een open plek in het bos of aan de oever van een beek), voor de lege maag, de duizelingen en de krampen wegens het gebrek aan voedsel, voor de angst en de woede die voortvloeien uit het feit dat je niets te eten hebt en niet te eten kunt geven aan die skeletjes met ogen die je te kwader ure hebt gebaard.
De honger verricht wonderen, stimuleert de verbeelding en de inventiviteit, spoort de mens aan tot de meest gedurfde avonturen. Vijf eeuwen geleden leden duizenden Spanjaarden evenveel honger als Fataumata, ontvluchtten Extremadura, Andalusië, Galicië en Castilië en verrichtten die gewelddadige prestatie: de verovering en kolonisatie van Latijns-Amerika. Een ongetwijfeld fantastisch wapenfeit waaraan, samen met vele anderen, werd deelgenomen door mijn voorouders van vaderskant, de hongerige Vargassen uit de nobele en hongerige streek Trujillo.
Als ze goed te eten en te drinken hadden gehad, zich geen zorgen hadden hoeven maken over wat ze de volgende dag moesten eten, zouden ze de Atlantische Oceaan niet zijn overgestoken in een speelgoedbootje, dichtbevolkte imperiums zijn binnengedrongen, de Andes zijn overgestoken, duizend tempels hebben geplunderd en rivieren van het Amazonegebied hebben bevaren; ze zouden thuis zijn gebleven, hun bezittingen hebben beheerd en dik zijn geworden, ingesluimerd door het luie leventje. Ik wil hiermee zeggen dat mevrouw Fataumata Touray, die men in Banyoles levend wilde verbranden omdat ze een vreemd land was binnengedrongen en een huidskleur had, een taal sprak en een religie belijdde die verschilden van die van de ongeborenen en, ook al zou je dat op het eerste zicht niet zeggen, een vrouw is die behoort tot het ras van de veroveraars.
Nauwelijks veertig jaar geleden verspreidde zich een andere golf van vele duizenden –en het is niet overdreven te veronderstellen dat zich onder hen enkele ooms en tantes, grootouders en zelfs ouders bevonden van de brandstichters in Banyoles– over half Europa, met de illusie er werk, levensomstandigheden en inkomsten te vinden die het verarmde Spanje van toen (zoals het Gambia van Fataumata nu) niet in staat was hun te bieden. In Duitsland, Zwitserland, Frankrijk en Engeland werkten ze als paarden en moesten verdragen dat ze onophoudelijk werden vernederd, gediscrimineerd en geminacht omdat ze anders waren, de negers van het blanke Europa. Dat is al verleden tijd.
De Spanjaarden hoeven zich nu niet meer te gaan afbeulen in de fabrieken van het welvarende Europa om hun gezinnen in Murcia of Andalusië te eten te geven. Nu trekken ze de Pyreneeën over om reisjes te maken, zaken te doen, talen te leren, cursussen te volgen en zich Europees en modern te voelen. En dat zijn ze ongetwijfeld. Spanje is enorm welvarend geworden sinds die jaren waarin het mensen exporteerde, zoals Gambia doet. En het geheugen is van zo korte duur of zo slecht dat een behoorlijk aantal Spanjaarden al niet meer weet hoe verschrikkelijk het is om honger te lijden, en hoe respectabel en bewonderenswaardig het is om eraan te willen ontsnappen door grenzen over te steken en te emigreren naar andere landen waar misschien werk en eten te vinden is. En ze permitteren zich de luxe om die zwarte immigranten die hun stedelijke landschap ontsieren, te minachten en te discrimineren (en zelfs te willen verbranden).
Wat Fataumata Touray in Banyoles deed weet ik exact, zonder me ook maar in het minst te hoeven inspannen. Ze bracht er niet de zomervakantie door om te genieten van de zachte mediterrane bries en de voedzame Catalaanse gerechten en ook niet om zomersporten te beoefenen. Ze probeerde –en ik herhaal dat dat het waardigste en eerlijkste streven van de mens is– haar maag te vullen in het zweet haars aanschijns. Dat wil zeggen: door vloeren te dweilen, vuilnis op te halen, voor honden te zorgen, luiers te wassen, of door op straathoeken haarspelden, sierspelden en veelkleurige sjaals te verkopen, zich van deur tot deur aan te bieden voor wat dan ook, soms zelfs niet eens voor loon maar voor een simpel bord eten.
Dat doen immigranten wanneer ze geen opleiding hebben gehad en de taal niet spreken: het afstompende en slecht betaalde werk dat de autochtonen weigeren te doen. Het moet Fataumata niet zo slecht vergaan zijn in Banyoles toen ze, samen met een behoorlijk aantal Gambianen, in die mooie plaats bleef wonen en haar grote voeten rust gunde. Dacht ze dat eindelijk het uur van de vrede was aangebroken, dat ze rustig kon leven?
Wat een illusie. Fataumata merkte dat in de vroege ochtend van 19 juli toen ze, in de immigrantenwoning aan de calle de Pere Alsis waar ze woont, gewekt werd door de vlammen en de verstikking, waarna haar snelle voeten haar van het stapelbed lieten springen en toen ze ontdekte dat de vlammen de trap al in de as hadden gelegd –de brandstichters wisten wat ze deden– haar vanuit een raam naar beneden wierpen. Die voeten lieten haar ontsnappen aan een verschrikkelijke dood. Wat doet het ertoe of het gevolg is dat ze misschien haar handen en benen niet meer kan gebruiken en niet meer kan kauwen als het alternatief de brandstapel was? In zeker zin zou je kunnen zeggen dat Fataumata een vrouw is die gelijk heeft.
Dit is een alledaags verhaal in het Europa aan het einde van de twintigste eeuw, waar het levend verbranden van immigranten uit exotische culturen met andere huidskleuren of religies –Turken, negers, zigeuners, Arabieren– een steeds vaker beoefende risicosport begint te worden. Die wordt beoefend in Duitsland, Frankrijk, Engeland, de Scandinavische landen en nu ook in Spanje. Als je je daar zorgen over maakt, heb je blijkbaar een zeer slechte smaak, ben je paranoïde of houd je er rampzalige politieke ideeën op na.
Je moet kalm blijven en het voorbeeld volgen van meneer Pere Bosch, burgermeester van Banyoles, of van meneer Xavier Pomés, minister van Binnenlandse Zaken van de Generalitat, de Catalaanse deelregering. Beiden hebben nadrukkelijk en met een benijdenswaardige kalmte ontkend dat het een racistische aanslag betrof. Meneer Pomés heeft er nog met klem en weinig minder dan beledigd aan toegevoegd: ‘In de hoofdstad van de Pla de l’Estany kan niet van xenofobie worden gesproken.’ Goed, het aanzien van die geciviliseerde plaats blijft onbezoedeld. Maar hoe valt dan te verklaren dat een paar handen arglistig en met voorbedachten rade de woning in brand staken waarin Fataumata en haar landgenoten lagen te slapen? ‘Het was baldadigheid’ (met andere woorden: een kwajongensstreek, kattenkwaad).
O, gelukkig maar. De jongelui die Fataumata Touray wilden verbranden zijn geen racisten en geen vreemdelingenhaters. Het zijn vandalen. Met andere woorden: ongezeglijke, ongemanierde kwajongens. De avonden in de hoofdstad van de Pla de l’Estany zijn saai en ze verveelden zich en wilden zich een beetje amuseren, iets nieuws en opwindends proberen. Is het niet kenmerkend voor de jeugd dat ze de regels aan hun laars lappen, in opstand komen tegen de verboden, ze zijn te ver gegaan, dat is duidelijk, niemand zal hun daad rechtvaardigen. Maar je moet een voorval waarbij niet eens doden vielen ook niet opblazen.
Deze verklaring –zonder twijfel geïnspireerd op nobel patriottisme– heeft een achilleshiel. Waarom staken deze jongelui die ziek van verveling en helemaal niet racistisch waren het huis van burgemeester Pere Bosch niet in brand? Waarom pleegden deze totaal niet xenofobe knapen met hun benzineblikken geen overval op de woning van minister Pomés? Waarom kozen ze het armzalige krot van Fataumata uit? Ik weet precies wat het antwoord is: louter toevallig. Of misschien: omdat de huizen van immigranten niet van steen zijn maar van een afvalmateriaal dat veel en veel beter brandt en knettert.
Zal mevrouw Fataumata Touray opgelucht zijn als ze deze verklaringen hoort? Zal ze haar waarschijnlijke mankheid en littekens met meer geestkracht dragen nu ze weet dat de brandstichters geen racisten en vreemdelingenhaters zijn maar een stel stomme knaapjes? Alles is mogelijk in deze wereld, zelfs dit. Maar wat ik heel zeker weet is dat zij niet in de hoofdstad van de Pla de l’Estany zal blijven wonen, samen met de onbekende brandstichters. Dat haar wijze voeten, zodra ze het ziekenhuis verlaat, opnieuw op weg zullen gaan, zo hard mogelijk zullen gaan rennen zonder te weten waarheen, over de met vuren bezaaide, gevaarlijke wegen van Europa, de wieg en het voorbeeld van de westerse beschaving.
Dit verhaal verscheen in De taal van de liefde van Mario Vargas Llosa. Uitgegeven door Meulenhoff in 2002. De voeten van Fataumata werd geschreven in Marbella, juli 1999.