De bruggen van Lagos

Wie een Afrika-gids openslaat, behoort het te weten: ‘Om van Nigeria te genieten, vermijd je best Lagos.’ Als Westerlingen klagen over de stress in de stad en op het werk gaan de inwoners van moordkuil Lagos hardop lachen. Verkeersopstoppingen, verpestende rookwalmen, dreigende politiecorpsen en legerpatrouilles, elektricteitspannes en vervuiling zijn hun dagelijkse deel, terwijl iedereen wroet om te overleven. Welke remedies bestaan er tegen hoofdpijn in de hel?
Honger wekt woede

Het was nooit zo stil in Lagos als op het moment toen de corpulente politieoverste achterover leunde in zijn draaistoel,waardoor die klaaglijk begon te kraken. Ik kon de ogen van de man niet zien. In deze halfduistere kamer moet de zonnebril op zijn neus misschien helpen om een open gesprek onmogelijk te maken. Tien minuten geleden werd ik hier samen met Ayo Bello, bij wie ik deze weken logeer, binnengeleid door twee veiligheidsagenten. Hun eerste vraag op straat -waarom ik een fototoestel bij me had- ontaardde bij hun overste in een sterk verhaal over spionage, vluchtmisdrijf en poging tot omkoping. Hun promotiedrift moet zelfs hun meerdere verbaasd hebben, want nadat hij hen dankte voor hun uitleg vroeg hij aan Ayo om hem ‘onze’ versie te vertellen. Zenuwen, de warmte en de ongelooflijk belachelijke betichting van de twee agenten maakten Ayo’s uitleg verward. Hij is trouwens meer gewend om zich boos te maken in het Yoruba dan in het Engels. Als mijn lotgenoot tussen twee zinnen even slikt, zegt de man achter het bureau erg afgemeten tot hem: ‘Jongen, naar mijn aanvoelen praat je te veel.’ De overste leunt achterover en geniet van de indruk die zijn woorden maken terwijl zijn stoel kreunt. Ik schat hoe groot de fooi zal zijn om hier weg te komen. Vijfhonderd naira’s? Zo’n zes dollars? ‘Mister.’ Wat ik in Lagos kom doen, wil hij weten. En wat er in mijn paspoort staat. En wat er in mijn fototas zit. ‘Mister, ons land en in het bijzonder deze stad kregen de jongste jaren een kwalijke reputatie. Onze diensten zijn ervoor verantwoordelijk dat hieraan een einde komt.’ De preektoon doet mijn offerte sterk dalen: driehonderd naira’s? ‘Voor ons is het belangrijk het imago van Nigeria in het buitenland in ere te herstellen.’ ‘Daaraan wil ik niet twijfelen’, zeg ik en houd nog honderd naira’s over in gedachten. ‘U begrijpt dat wij ons werk moeten doen. Als u hier nog even tekent en mij uw adres in Lagos achterlaat?’ We kunnen gaan. Gratis. ‘Lagos’, haalt Ayo opgelucht adem, ‘wordt geregeerd door de fundamentele wet van de barmhartigheid.’

Op het eerste gezicht stelt Lagos alles in het werk om ongenadig te lijken. Zeven miljoen inwoners bevolken dit koninkrijk van de anarchie aan de Atlantische Oceaan. De verkeerschaos, het lawaai, de geuren en de hitte die over de markten in de megawijken Idumota, Oshodi, Ebute Metta en Ajegunle hangen en de dagelijkse stroomuitval maken mensen soms nijdig en doorgaans gedwee. Door de stadssfeer word je hoe dan ook gedwongen om beweeglijk te zijn. Om te werken, om te kopen en te verkopen, om op je hoede te zijn. Honderden geelkleurige derdehandsbusjes en minstens zoveel motorfietsen, voeren duizenden pendelaars van de ene naar de andere kant van de stad. Bij elke halte schreeuwt een begeleider het traject naar de wachtenden zoals een duivenmelker naar aanvliegende duiven: ‘Yaba Yaba Yaba Yaba’. Of ‘TBS TBS TBS’, wat alvast gemakkelijker in de mond ligt dan de bedoelde ‘Tafewa Balawa Square’ in het centrum. Wie meewil, is genoodzaakt om zijn ellebogen te gebruiken en zo een plaatsje te veroveren. Wie aankomt, is zeker van een doorweekt hemd en de beklijvende geur van uitlaatgassen in de kleren. Hier en daar zie ik een paard, maar fietsen zijn onvindbaar in Lagos. De warmte, de afstanden, de bedenkelijke staat van de wegen en het roekeloze rijgedrag van de automobilisten, maken fietsen hoe dan ook onmogelijk. Kruispunten, rotondes en rode lichten testen de assertiviteitsgraad van elke chauffeur. Bumper aan bumper en claxonnerend stuwt het verkeer van Lagos zich tijdens de ochtend- en vooral de avondspits tot aan de rand van een hartinfarct. De oranjekleurige verkeersagenten met eenvoudige, maar trefzekere stokken, doen alsof ze de ellende in beweging kunnen houden of soms kunnen stoppen. Meestal worden ze echter veroordeeld om de gang van zaken machteloos te volgen. Als de beruchte ‘go slow’ -de overtreffende trap van een file- zich dan toch meester maakt van het verkeer, begint het feest pas. Dan storten horden jongeren en bedelaars zich tussen het stilstaand schroot om kranten, snoep, brillen, kammen, horloges, zakdoeken, en andere hoogst noodzakelijke artikelen te verkopen. De afgelopen jaren waren deze monsterfiles het geliefkoosde actieterrein voor gewapende gangsters die zich in een mum van tijd meester maakten van de inhoud van de betere wagens of van de wagens zelf. Rondrijden in Lagos met open ramen en de deur niét op slot is gevaarlijk vanwege de flitssnelle dieven. Rondrijden met gesloten ramen én de deur op slot is gevaarlijk vanwege de gewapende boeven die niet graag op tegenstand stoten.

Als ik aan het einde van mijn verblijf aan enkele Lagosianen vertel waar ik de afgelopen weken zoal rondwandelde, klinkt het in hun oren alsof ik zonder ruimtepak op de maan heb gelopen. De namen van de kraters worden soms met ontzag herhaald. Oshodi. Ebute Metta. Ajegunle. Het zijn de schandvlekken van een stad die blanken -op enkele maanbewoners na- nooit zien. Want rond de lagune aan de Atlantische Oceaan die Lagos is, reserveerden de welgestelden van oudsher enkele eilanden. Ikeja, Victoria Island, Ikoyi. Eilanden voor de jetset. Ambassades, multinationale ondernemingen, villa’s, hoge muren, knechten en airconditioning. Stranden. De enclaves van de petroleumwereld. Geen plaatsgebrek. Maar op het vasteland, verbonden met het staal, glas en beton van skyline-Lagos door enkele eindeloos trieste bruggen, is het leven een moordkuil. Dag en nacht. Patrick Attah is één van de jongemannen die mij enkele keren escorteert bij mijn tocht op de maan. Hij is bijna dertig jaar en werkt als staatsambtenaar voor een paar duizend naira’s per maand, omgerekend twintig tot dertig dollar. Soms grinnikt hij voor zich uit. Hij waarschuwt me tot vervelens toe dat voetgangers op de stoep niet buiten levensgevaar zijn, waardoor we dichter en dichter aan de rand van de open riolen gaan lopen. Minder dan Ayo Bello, mijn gastheer voor deze weken, voelt hij de behoefte om de ellende van Lagos te verbloemen. Veel meer dan Ayo verfoeit hij deze stad die hem machteloos en soms woedend maakt. ‘Hoe ik hier wegkom, dat is de vraag die mij wakker houdt. Ik wil hier weg, al was het maar om één dag van een ander leven te genieten.’ Die dag lijkt opeens erg dichtbij als Patrick en ik afdalen naar de houtwerven van Ebute Metta en er een wildeman naar mij toe springt terwijl hij op een angstaanjagende manier jankt als een sirene. In zijn handen flikkeren een mes en een priem. Wellicht is de middagwarmte er de oorzaak van dat ik mij nauwelijks schijn te verbazen en zelfs rustig verder loop. Ik kijk wel vlug de andere kant op als de man de priem door één van zijn neusgaten begint te steken. ‘Wat je al niet doet voor een aalmoes’, zegt Patrick laconiek.

De markten, bussen, straten, kruispunten en woonblokken dwingen de Lagosianen een beperkte maar agressief verdedigde ruimte in te nemen. Aan het lijstje van plagen die ikzelf deze weken opteken, voegen zich andere kwalen waarvan ik door mijn al bij al beperkte verblijf grotendeels bespaard blijf: het regenseizoen dat alles nog troostelozer maakt, de geregelde olielekken die de stranden en het water van de lagune bedreigen, de onberekenbare stadstelefoonverbindingen, de klamme warmte. Zelfs ondanks mijn statuut van voorbijganger kan ik niet verhinderen dat de dagen in Lagos meer en meer gaan wegen. De stad gaat aan mij klitten. Ze verplicht me om mee te bewegen, al was het maar om te profiteren van het beetje tocht dat ontstaat door een open busraam. De stad dwingt mij om op zondag met vijfduizend andere misgangers de hemel te smeken om ‘gespaard te blijven van chaos, anarchie en ondergang’. Het gebed werd enkele jaren geleden verplicht voor alle katholieke parochies, vertelt een buurvrouw als de ventilator even in de andere richting suist. Ze voegt eraan toe: ‘En het helpt, want zie je, het had allemaal veel erger kunnen zijn.’

Na een kommetje eba-deeg met drie stukjes vlees en een sterke pepersaus op de markt van Sabu, waar Rose serveert in ‘The People’s Choice’ -haar marktrestaurant van twee bij drie meter- loodst Patrick Attah mij mee naar de buurt waar hij woont. Hij loopt geregeld kwaad in zichzelf te mompelen. Hij wil helpen om delen van Lagos te laten zien, maar tegelijk zit zijn hoofd vol met zijn eigen zorgen. Zonder dat hij het lijkt te beseffen, lopen zijn woorden vaak uit op een zacht hoongelach. De enige straatverlichting in deze wijk komt van de kerosinelampen bij de kraampjes met pindanoten, sinaasappelen of brood en van de auto’s die voetgangers van het asfalt in het stof dwingen. Patrick woont in een kamertje achteraan een steeg. Hij neemt me eerst mee naar een woning waar op de eerste verdieping zijn moeder en enkele broers en zussen wonen. In een volgestouwde kamer zit een grijzende vrouw met fijne handen blootsvoets op een bed dat de helft van de ruimte inneemt. Op een stoel zit Patricks oom. Ze zeggen dat ze blij zijn met het bezoek. Enkele zinnen verder valt de elektricteit uit. Er groeit al iets meer vertrouwelijkheid als de zoektocht naar een kaars en lucifers begint. Maar dan vindt Patrick dat dit wel kan volstaan als kennismaking. We nemen afscheid en lopen terug naar het woonerf waar ikzelf logeer. Buiten de kerosinelampen komt er nog uit één winkeltje licht: een cafeetje met een generator. We bestellen er twee flesjes frisdrank. De televisie geeft beeld, maar de klank wordt overstemd door twee krakende en schetterende geluidsboxen waaruit reggaemuziek klinkt. De groenige muren rondom ons zijn smerig, op stoelhoogte zie ik de sporen die ontelbare handen er hebben achtergelaten. Het ruikt er naar de straat, naar de riool, naar zweet. ‘Deze stad maakt mij verdrietig’, zegt Patrick.

Wat we zelf doen

De meeste Lagosianen hebben nauwelijks tijd om aan verdriet te denken. Ze werken. Ze doen zaken. Ze plannen. ‘Wij zouden sneeuw verkopen aan de eskimo’s en piramides aan de Egyptenaren’, schrijft Ituah Ighodalo in de krant The Guardian. En in een televisiedebat over het karakter van Lagosianen beweert een panellid bij hoog en laag: ‘Als wij, Nigerianen, naar de maan willen, dan gáán wij naar de maan.’ Geen spoor van ironie te bekennen.

Antropologen en andere cultuurkenners noemen de werkijver en de hebzucht de meest typische trekken van het Yorubavolk dat het Zuid-Westen van Nigeria bevolkt. Geld is de naam van het spel. In nogal wat westerse ogen is Nigeria daarom misschien niet toevallig de naam voor het meest corrupte land van de wereld. Niet geheel ten onrechte trouwens als zelfs de Nigeriaanse Nationale Bank vorig jaar in de belangrijkste westerse kranten paginagrote advertenties moest plaatsen om te waarschuwen tegen de malafide praktijken van een aantal landgenoten. Toch is het mij in Lagos na enkele dagen duidelijk dat de meeste bewoners van de stad niet bezig is met het leegzuigen van westerse bankrekeningen. Seki, een vriendin van Ayo Bello, vertelt me op een namiddag dat Lagosianen de laatste tijd elkaar beginnen te vragen volgens welk regime ze eten. Het 111-regime staat voor drie maaltijden per dag. Het 101 voor een ontbijt en avondmaal. Seki zelf raakt op het eind van haar verhaal buiten adem. ‘Astma’, zegt ze. ‘Doeltreffende geneesmiddelen zijn onbetaalbaar. Ik laat mij verzorgen door een traditionele dokter.’ Seki is bankbediende.

Hoe houden ze het vol in deze heksenketel? De meeste Lagosianen kijken mij onbegrijpend aan als ik hun die vraag stel. John Oduntan is afdelingshoofd van het Union Bank-filiaal gelegen aan de meest chaotische straatmarkt van Lagos Island: Idumota. Elke dag is hij van zeven uur ‘s morgens tot zeven uur ‘s avonds op zijn kantoor dat op veertig kilometer van zijn huis ligt. ‘Stress? Wij zijn een sterk volk, weet je. Wij hebben leren vechten, leren lachen. Werkloos zijn is nog niet het einde van je leven. Je kan hier altijd nog ijsblokken verkopen en dan heb je tenminste te eten.’ Op zijn bureau staat een kaartje. ‘God wil het beste voor mij’, lees ik. Moeiteloos stapt Oduntan in zijn verhaal van groeicijfers, werkdruk en toekomstperspectieven over op enkele gelovige bedenkingen. Net zoals zijn collega op de benedenverdieping, Edna Ekinimoh: ‘Ik vertrouw op de bijbel. Daar staat dat God niet duldt dat ook maar één van zijn kinderen moet bedelen. Er staat ook dat wie lijdt, dat aan zichzelf te wijten heeft omdat hij zich van God afkeerde.’ Haar eigen bevrijdingstheologie klinkt bijzonder optimistisch: ‘Vroeger stond God aan de kant van de Europeanen, nu woont hij in Nigeria.’ Ik noteer het en wring mij samen met Ayo Bello door de mensenmassa rond de winkeltjes en kraampjes in Idumota naar Enu-Owa Street. Daar huurt Taiye Balogun samen met zes aandeelhouders een smalle winkelpijp van anderhalve meter bij vijf meter om autobanden te verkopen. Taiye ken ik als de oudere broer van Tajudeen Balogun die enkele jaren geleden met een Belgische huwde en in Antwerpen ging wonen. Enu-Owa Street is de autobandenstraat van Lagos Island. Omdat Taiye’s zaakje er zowat middenin ligt, moet ik de aanbiedingen van tientallen Pirelli-, Firestone- en Dunlop-dealers trotseren voordat ik bij het Bridgestone-filiaal beland. Voor zijn deur liggen drie, vier torens autobanden. Een blanke in deze straat is nog een attractie. De Ghanezen, Togolezen, Beninezen en Malinezen zijn hier al bekender. Een hete middag en namiddag lang laat ik mij bekoren door het mierennest. Na enkele uren oefen ik mij in het registreren van de voelbare maar onzichtbare netwerken van blikken, smakgeluidjes en gebaren waarmee hier tussen de gevels en langs de riolen gecommuniceerd wordt. Taiye is duidelijk in zijn nopjes met mijn bezoek. Tweemaal laat hij een loopjongen rennen om een Fanta te gaan kopen voor mij. Hij heeft het zelfs geregeld dat de secretaris-generaal van bandenverdelersgilde van Enu-Owa Street op bezoek komt. Bode Otunla loopt met mij door de straat, waarbij hij zijn linkerpink rond mijn rechterpinkt haakt. Het vraagt enkele tientallen meters om aan de tastbare genegenheid te wennen. Anderzijds is het wellicht dankzij dit gebaar geen toeval dat ik het komende uur door niemand anders meer word aangeklampt en nu en dan zelfs foto’s kan nemen. Alleen een furieus gevecht tussen twee verkoopsters stoort even de machtige minzaamheid van de man. Binnen enkele seconden tijd winden zich ongelooflijk veel mensen zich op. Het netwerk trilt mee met de minste storing ondanks de chaotische drukte. Bode: ‘Overal was er de jongste jaren de terreur van kleine bendes, de beruchte area boys, de politie ging zich bemoeien met onze straat en er werden nieuwe belastingen geheven. Maar dit is een markt van mannen. Onze gilde heeft nu de touwtjes flink in handen. Wie zijn prijs onbetamelijk laat zakken, wordt dat onmiddellijk duidelijk gemaakt. Of als Taiye een bepaalde maat van vrachtwagenbanden niet in voorraad heeft, springt een concurrent wel even bij.’ Een handelaarsbond met lidgeld én discipline. Op een hoek zit de peetvader van de familiezaak Osuo. Hij is zeventig. Na enkele beleefdheidsformules waartoe het Engels zich gemakkelijk leent, vraag ik hem of het er hier vroeger ook zo hectisch aan toeging. ‘Het is hier altijd zo geweest. Nu maken wij, Nigerianen, zelf de drukte, vroeger waren het de Britten. Maar geen nood, ik houd mezelf onder controle en zo geniet ik elke dag van het leven.’ Voor Osuo gaat de verkoop op en af. Sommige dagen worden er twintig banden verkocht, andere dagen geen enkele. ‘We kunnen maar hopen op de verslechtering van de wegen in deze stad’, besluit Osuo terwijl hij over de toonbank zijn adelbrieven in mijn richting schuift. Het zijn aanbevelingsbrieven van Engelse handelaars. Geschreven en getekend te Cadbury, 11 mei 1966.

Niet enkel het mierennest van Lagos Island davert van de handelsactiviteit. Heel de stad spant zich in om -zoals het op de nummerborden van de wagens staat aangegeven- een ‘Centre of Excellence’ te zijn. Overal probeert Lagos te overleven, te etaleren of de hemel te reserveren. In het Anglicaanse kerkje van dominee Jayeola wordt een oude tante verwelkomd die haar familie bezocht heeft in de Verenigde Staten en een gift meebracht voor de bouw van een nieuw parochiehuis. Driehonderd dollar en zeventien Engelse ponden. Omgerekend in de plaatselijke naira’s ziet de pastor dat het getal niet erg mooi afgerond is. In een onaangekondigde verlenging van de al twee uur durende zondagsdienst begeleiden koor en orkest met enthousiasme een aanvullende collecte. Dansend en in de handen klappend schuiven de gelovigen, voornamelijk prachtig geklede moeders de offerschaal voorbij. Als er na twee rondes nog dertig naira’s ontbreken, komt er een derde ronde. Waardoor de inkomsten vanzelfsprekend hoger liggen dan verwacht. De ronde pastoor begroet me na de viering met open armen: ‘Hoe staat het weer in de bijbel? We hebben geen goud en geen zilver, maar een groot geloof en onze gastvrijheid.’ Ondanks het collectemirakel wil ik hem graag geloven.

Het ‘Wij zijn de grootste’-gevoel sterkt in Lagos de overtuiging dat de toekomst niet kapot kan. De weelderige illusies die met de olierijkdom in de jaren zeventig geschapen werden, ebben maar stilletjes weg uit het collectieve onderbewustzijn. Een overwinning van de ‘Super Eagles’ in een vriendschappelijke match ter voorbereiding van de wereldbeker voetbal, helpt blijkbaar probleemloos om de ongenaakbaarheid van Nigeria te bewijzen. De muziek van de jazzgoden draagt daartoe ook bij. De legendarische Fela Anikulapo Kuti is dood, maar zijn zoon Femi Kuti brengt met zijn saxofoon en de beste songs van zijn vader de nachtclub Jazzville in extase. Ik begrijp nauwelijks enkele woorden van het Pidgin Engels waarmee hij en het jonge publiek elkaar tarten, maar het is een heerlijke woordenstrijd. Als hij afsluit met ‘Beast of the Nation’ scandeert jong Lagos met schorre keel mee terwijl Femi Kuti alleen nog een saxofoon, een druipend natte zwarte rug en een symbool is. Wanneer we tegen zonsopgang naar huis terugkeren zit de bus al bijna vol met de eerste marktkooplui en kerkgangers.

Soms komen er echter barsten in het front van de ongenaakbaarheid. Onder de pijlers van de Third Mainland Bridge die Lagos Island met het vasteland-Lagos verbindt, liggen de houtwerven van de wijk Ebute Metta. Ook wie met de ogen dicht door Lagos reist, herkent onmiddellijk de plaats vanwege de ondraaglijke stank die elke taxi, bus of vrachtwagen binnenwaait bij het oprijden van de brug. De smeulende vuilnis- en schaafafvalhopen hullen de houtzagerijen en stapelplaatsen in een lichtblauwe walm. Onder de brugpijlers drijven honderden zware boomstammen die door kleine bootjes over de rivier zijn aangebracht. Stam na stam worden ze door een vijftal herculessen uit het water gehaald en op een hellend vlak van een vijftigtal meter naar de zagerij gerold. Als de werfleider het blijkbaar geen probleem vindt dat ik foto’s neem en ik het dopje van mijn camera haal, protesteert het vijftal woedend. Uit twee nabijgelegen loodsen komen enkele andere houtbewerkers op het tumult af. Er volgt een verhitte discussie in dit apocalyptisch kader. Enkele ruige mannen zijn verontwaardigd over het protest van de vijf. Eén dondert: ‘Zijn wij misschien te beklagen? Wij bouwen hier aan de toekomst! Hebben jullie nooit geleerd hoe de Engelsen Amerika gesticht hebben? Die hebben toch ook alles opgetrokken in hout, met bloed, zweet en tranen?’ ‘Hou je bek’, valt een hercules onmiddellijk naar hem uit, ‘Wij zijn ondertussen al Amerika geworden. Wij zijn rijk. En zie ons hier nog altijd ploeteren!’ Hoog boven de brug scheuren enkele auto’s met zwaailichten en sirenes voorbij. Een geldtransport. Ofwel een patrouille van de beruchte anticriminaliteitsbrigade die van het stadsbestuur de niet verkeerd te verstane naam ‘Operation Sweep’ meekreeg.

Stop, kill and go

Onderweg in de stad, op de televisie of bij een praatje op en rond het muurtje aan de straatkant, is het duidelijk dat Nigeria door militairen geregeerd wordt. Het is zoals met God in Lagos: iedereen heeft het erover en overal zijn ze aanwezig.

Sinds de onafhankelijkheid in 1960 kende het land slechts vier jaar een burgerregering. De fotogalerij van opeenvolgende Nigeriaanse leiders in het Nationaal Museum Onikan blinkt van de sterren en de strepen. De laatste foto in de rij is die van generaal Sani Abacha. De vorige president, Ibrahim Babangida, organiseerde in 1993 wel democratische verkiezingen, maar nog vóór alle stemmen geteld waren, annuleerde hij ze. In het daaropvolgende geharrewar stellen de militairen ‘orde op zaken’ met een staatsgreep. Tot op vandaag wordt nog altijd de vermoedelijke winnaar van die verkiezingen, Moshood Abiola, gevangen gehouden. President Sani Abacha leidt in de nieuwe hoofdstad Abuja een overgangsregering met de belofte om in oktober van dit jaar de macht aan een democratisch verkozen kandidaat over te laten. Veel wijst er echter op dat Abacha alles in het werk stelt om zichzelf -desnoods in burgerpak- op te volgen. Meer optimistische waarnemers wijzen er mij dan weer op dat Abacha tot vandaag het tijdsschema van de overgang naar een democratisch bewind gerespecteerd heeft.

In Lagos is het niet zozeer de afschuw voor het militaire bewind als wel de arrogantie van de noordelijke Hausa-bewindslui die het politieke klimaat van argwaan bepaalt. De virtuele winnaar van de verkiezingen van 1993, Abiola, was de kandidaat van het Zuiden. Dat de miljardair Abiola een eersteklas populist en goede vriend van Mobutu Sese Seko was, maakt voor weinig Lagosianen een democratisch bezwaar uit. De harde hand waarmee de militairen ondertussen het land in het algemeen en Lagos in het bijzonder behoeden voor ‘wanorde’, schijnt te wennen. Politiek is één zaak, maar de leefbaarheid in de rattenkuil Lagos een andere. Vanwege dat laatste zijn de meeste Lagosianen de militairen dankbaar dat ze de slechte reputatie van de stad terugdringen. Eén naam wordt voortdurend de hemel in geprezen: die van kolonel Mohamed Buba Marwa, militair bestuurder van Lagos. Door hem verbeterde de afgelopen jaren de wegeninfrastructuur, kwamen er vele huizen bij en werd de wildgroei van sloppenbuurten platgewalst. Vooral werd de terreur van grote en kleine criminaliteit op een drastische wijze een halt toegeroepen. Met de ‘Operation Sweep’, de taktiek van de grove borstel, werden de legerbrigades alom gevreesd. Militairen kregen het recht om elke, zelfs lichte vorm van verzet met een standrechtelijke executie te beslechten. ‘Stop, kill and go’ luidde hun devies. Wie zich in Lagos belaagd weet of misdadigers op het spoor komt, kan het nummer van ‘Operation Sweep’ draaien. Een snelle interventie wordt beloofd. Zelfs files vormen dan blijkbaar geen hindernis. Op de belangrijkste bruggen die de rijkere eilanden van Lagos met het vasteland verbinden staan zwaar bewapende kaki-uniformen die willekeurige controles uitvoeren. Voor drughandelaars werd Lagos als doorvoerhaven al stukken minder aantrekkelijk vanwege dezelfde ijzeren vuist-politiek. De NDLEA, de antidrugdivisie, executeerde de voorbije jaren in het openbaar drugkoeriers op het strand. De gevolgen van deze keiharde aanpak zijn niet altijd even duidelijk. Blijven er door de vernauwde mazen van het net rond Lagos meer drugs in de stad zelf hangen? In welke mate rechtvaardigt de drugsproblematiek de alomtegenwoordigheid van de militairen?

Hoe dan ook, de kwalijke reputatie van Lagos als gevaarlijkste stad van Afrika wankelt. Terwijl enkele reisgidsen en reportages hun best doen om van een bezoek aan Lagos een daad van heldenmoed en doodsverachting te maken, vertelt mij een vrouw van een Europese ambassade laconiek: ‘Westerlingen die hier werken voor ambassades of multinationale ondernemingen komt die slechte notering van Lagos erg goed uit. Hoe meer bloedstollende verhalen, hoe hoger hun jaarlijkse gevarenpremie.’ Maar dat er nog lang geen algemeen gevoel van veiligheid heerst, merk ik aan de vele straten die vanaf middernacht worden afgesloten voor het verkeer en aan de burgerwachten die ‘s nachts patrouilleren. Twee keer ontmoet ik mannen die enkele dagen daarvoor van hun wagen beroofd zijn. Misschien niet toevallig mensen die niet verplicht waren om lang te sparen voordat ze zich een nieuwe wagen konden aanschaffen.

‘Wij hebben vanwege ons karakter militairen nodig’, orakelt Ayo als ik ‘s avonds met hem bonen en gebakken bananen met erg gepeperde saus zit te eten. ‘Of gewoon vanwege de mensenmassa hier?’ vraag ik hem. Hij schuift een stuk uit het magazine Newswatch dichtbij de petroleumlamp. De zoveelste elektricteitspanne wekt bij ons avondmaal de illusie van gezelligheid. Er staat: ‘Na dertig jaar militair bewind weten wij dat de soldaten onze eigen mannen zijn. Ons bloed loopt door hun aders. Wij zijn geen engelen.’

Het verzet van binnenuit

‘Al met al toch niet zoveel redenen om trots te zijn?’ vraag ik Ayo, hopend dat het zwakkere licht de scherpe hoeken van mijn vraag verdoezelt. ‘Tweedehandswagens uit België, suiker uit Frankrijk en potloden uit China. Hier, mijn radio, uit Zuid-Korea. Dat alles na achtendertig jaar onafhankelijkheid. Wij zijn, dat is waar, geen volk meer van ‘yes, sir’, ‘no, sir’ of ‘thank you, sir’. Maar geen mens wil sterven voor dit land.’

Dat is ook duidelijk aan de exodus van zoveel Nigerianen naar Europa en de Verenigde Staten. Ik loop overal jongeren tegen het lijf die dromen van de Grote Oversteek. Kazeem is zestien en wil dat ik enkele foto’s van hem neem tijdens een oefenpartijtje voetbal. Zijn vader zegt dat hij goed speelt. Kazeem hoopt dat de foto’s die ik neem dat zullen bewijzen en dat hij door mijn toedoen een grotere kans maakt om door een Europese club te worden aangekocht. Maar in de wedstrijd wordt de ploeg van Kazeem ingeblikt en komt hijzelf ondanks zijn gedraaf nauwelijks aan de bal. Tunde klampt mij ‘s avonds enkele keren aan om een school te vinden in Brussel of Antwerpen die hem wil inschrijven voor het komende schooljaar. Dare heeft meer geluk. Via een uitwisselingsprogramma van jongeren heeft hij hier de Oostenrijkse Birgit leren kennen. Na zes maanden trouwen ze. De organisatie van de overtocht naar Europa kan beginnen. De eerste hinderpaal zal de Oostenrijkse ambassade zijn die vanwege het grote aantal schijnhuwelijken de procedures voor het verkrijgen van een visum meer en meer bemoeilijkt.

De volwassenen die de gouden jaren zestig en zeventig als kind hebben meegemaakt hadden nooit gedacht dat het met Nigeria zo vlug bergafwaarts zou gaan. Julitta Duncan is arts en heeft een belangrijke post in een bevolkingsproject van de Verenigde Naties: ‘Toen ik klein was, had papa een eigen wagen, wij leerden kanovaren en reden met de fiets in de stad. Samen met mijn man -die net als ik een relatief goed betaalde baan heeft- kan ik dat voor onze kinderen vandaag niet meer. Wij moeten onze ouders om financiële hulp vragen.’ Onder de jongeren heerst er dan wrevel tegenover de generatie die niet investeerde in de toekomst maar in de eigen luxe. Tijdens een televisiedebat krijgen twee bejaarde mannen de rancune van de jeugd voor de voeten geworpen in een praatprogramma. De oudste van de twee weerlegt de kritiek met gammele, maar heel erg herkenbare argumenten: ‘In die tijd moesten wij tenminste nog luisteren naar onze ouders! Wij hadden het niet gedurfd om tegen te spreken. De klad zat er pas in toen de jongeren na de onafhankelijkheid overal in de wereld gingen studeren en terugkwamen met slechte manieren uit Europa en Amerika.’ Ondanks het simplisme in de verdediging ontdek ik ineens een belangrijke hint in om de laatste dagen van mijn verblijf in Lagos anders naar mijn omgeving te kijken, om de herinneringen aan de voorbije weken anders te rangschikken. Hebben Lagosianen zichzelf verloren? Of verbergen en verdedigen zij hun echte rijkdom achter een scherm van aanstellerij, agressiviteit en gesjoemel?

Niemand is van Lagos zelf. Iedere Lagosiaan komt elders vandaan. Meestal van het platteland. Dat is niet te zien op de straten, niet op de markten of in de kantoren. Wel in de bedrijvigheid en het samenleven van het woonerf waar ik verblijf. Na een week word ik niet langer opgemerkt als vreemde eend in de bijt, zodat iedereen gewoon doet. De kinderen kijken niet meer op van hun spel of rekenoefeningen als ik ga douchen, Tocin zingt zijn kerkhymnes als ik in de binnenhof wat zit te schrijven en Olubo geneert zich niet om een kleine jongen met een stok te slaan omdat die op de kuikens jaagt. De dieren horen trouwens evengoed als het twintigtal mensen in het huis bij het plaatje. Twee geiten, een vijftal kippen met drie keer zoveel kuikens en veelkleurige hagedissen. De ratten vallen minder op maar lopen niet echt vlug weg uit het hokje waar iedereen doucht. Overdag is er op de binnenplaats altijd iemand aan een min of meer rendabel of noodzakelijk karweitje bezig. Ade maakt sandalen uit rubbervellen. Ayo installeert een hogere antenne om wat minder storing te krijgen op zijn televisiescherm. De zwijgzame Wole maakt in een week tijd een drietal stoelen en een vriend van hem komt een naaimachine herstellen. De meest charmante aanwezigheid is mevrouw Dorcas Cole, achtentachtig jaar, die voor een paar tientallen naira’s per voormiddag een tiental kleuters uit de buurt bezighoudt. De snotneuzen leren bij haar een beetje rekenen, wat schrijven en lezen. Geregeld zie ik haar echter op haar stoel indommelen nadat ze een meisje, Anu, de opdracht gegeven heeft om de openluchtklas met kerkliedjes zoetjes te houden. ‘Thank you, Jesus,…’ zeuren ze tot ‘mama Lesson’ weer wakker wordt. Wie niet goed meezingt, krijgt een tik van Anu. Ook geleerd van mama Lesson wellicht. Maar het is in dit stillere leven van het woonerf dat ik de vriendelijkheid ondervind die de stad haast nooit toont. Hier wordt Yoruba gesproken, oneindig veel verfijnder dan het middelbare school Engels waarmee de meeste Lagosianen zich beredderen. Hier vraagt elk moment van de dag zijn eigen wijze van groeten. Hier hebben schijnbaar eenvoudige dingen een eigen plaats. Een steen om de groenten te snijden. Een steen om de wasemmer op te zetten. Een spijkertje om het toiletdeurtje te vergrendelen. Een krukje voor Olubo’s avondmaal. Verschillende keren word ik door eenvoudige vriendelijkheid vertederd. Ayo die mij wasknijpers brengt om mijn was op te hangen, Tocin die nog wat scheerzeep ziet aan mijn rechteroor, Anu die mij een stoeltje brengt om een betere steun dan mijn knieën te hebben om te schrijven. En elke keer wanneer ik aankom, zegt er wel iemand ‘you’re welcome’, ook als ik maar even heen en weer naar het muurtje aan de straatkant wandelde. Allemaal stukjes waardigheid uit de eigen traditie die bewaard zijn gebleven. Sporadisch herken ik ze eveneens in de stad. Als ik op de achterbank van het taxibusje te weinig wisselgeld terugkrijg van de begeleider, maken mij daar onmiddellijk twee buren attent op. ‘Zo overleven wij in deze harde tijd’, zegt Julitta Duncan mij in haar kantoor. ‘We proberen gewoon attent te zijn voor elkaar, te groeten. Elementaire vriendelijkheid helpt al een beetje tegen de stress van elke dag.’

De banden met het platteland zijn ook voelbaar in Olonode Street waar ik verblijf. Op een zondagavond vergaderen in de voortuin van nummer 68 vijftien oudere mannen. Het is de groep die de wakers voor de nachtelijke patrouilles samenstelt, maar tegelijkertijd zijn zij de vertegenwoordigers van dorpen uit het binnenland. Zij bespreken eens in de maand de problemen die in het achterland bestaan en samen zoeken ze of ze met de buren of contacten in de stad kunnen helpen. De dorps- en familiebanden bepalen het ritme van Ayo’s vrije tijd. Verschillende dagen logeert in zijn kamer Tunde, de broer van zijn vriend die omkwam bij een gasontploffing enkele maanden geleden. Voortdurend krijgt Ayo ook andere bezoekjes. Uit sympathie of om een beetje steun, want Ayo werkte tot voor kort bij een bank. ‘De uitgebreide familie, weet je wel…’ zucht hij terwijl hij mij veelbetekenend aankijkt. Het is zijn morele plicht om zich niet aan het netwerk te onttrekken, al probeert hij wel om er zich tegen te beschermen. Het is de levensopdracht voor vele Lagosianen. Werken voor het dorp of de stad in het binnenland en alles in het werk stellen om daar zelf later met zoveel mogelijk welstand naar terug te keren. ‘Wij kunnen toch niet met lege handen terugkeren?’ hoor ik geregeld. Voor sommigen stelt die alomgeprezen Afrikaanse solidariteit niets meer voor. Zoals voor de vijftiger Jude Edochie die in de wijk Festac woont: ‘Hier leer ik te leven alsof het ergste nog moet komen. Het is ieder voor zich. Wie op straat sterft, loopt het risico om pas na enkele dagen te worden weggedragen. Hier leer je waarom de christenen het begraven van doden een werk van barmhartigheid noemden. ’ Tegenover Julitta Duncan werp ik op dat die strijd om het geld wel een erg hoge tol eist in deze stad. Ze antwoordt mij doodeerlijk: ‘Dat zien zij zelf niet zo. De glorie en rijkdom maken de wedren voor hen de moeite waard. Ach, wij zijn zo’n jaloers volk. Al heeft mijn buur geen behoorlijk sanitair, toch benijd ik hem vanwege zijn Mercedes. Moeders willen hun dochters laten trouwen met rijke mannen, ook al zijn dat dan drugdealers.’

De confrontatie en versmelting van oud en nieuw, eigenheid en vervreemding komt aan de oppervlakte nadat ik met Ayo op een zaterdagmiddag het paleis van de oba, de traditionele koning van het voormalige koninkrijk Lagos, bezoek. Het vervallen gebouw heeft niets van de charme van de vele andere Portugees of Braziliaans geïnspireerde geveltjes van weliswaar verkommerde woningen. Het paleis, middenin Lagos Island, ligt er verlaten bij. Op een mat in een ontvangstzaal ligt een aantal gidsen en bewakers te dutten. Eén kruipt recht en leidt ons door de vertrekken. Een troon. Enkele kanonnen. Tamtams en offerplaatsen. Een verbleekte en gereduceerde versie van het Nationale Museum Onikan waar tenminste enkele mooie bronzen en ivoren kunstwerken te zien zijn. De fooi voor de gids bedraagt wel twintig keer meer. ‘Voor hem en zijn collega’s die ook altijd paraat staan’, brabbelt de oude man. We hebben geen tijd om ons op te winden aangezien een zoon van de oba, Bade Oyekan Oneladu, het binnenplein oprijdt met zijn terreinwagen. Het zit mij mee, want de prins is een vroegere klasgenoot van Ayo. Veel tijd heeft hij nu niet, maar hij nodigt ons uit om de volgende dag met zijn gezin en enkele vrienden te picknicken op het strand. We zitten zondagmorgen om tien uur stipt te wachten aan de steigers van een yachtclub aan de Five Cowrie Creek. Op de Third Mainland Bridge werd onze wiebelende taxi aangehouden door een soldaat. ‘Recht in de ogen kijken, rustig blijven glimlachen en uitleggen dat we door de zoon van de oba zijn uitgenodigd’, fluistert Ayo mij nog vlug toe. De soldaat laat ons probleemloos vertrekken, tot grote opluchting van de taxichauffeur die ons omstandig bedankt voor de redding. Met minder vertraging dan verwacht komen de prins en zijn gevolg aan. Er wordt nog wat druk heen en weer gepraat in en gezwaaid met mobiele telefoons, de kinderen mogen al in de motorboot, maar moeten er dan vanwege de zon weer uit, maar uiteindelijk scheurt de boot met ons gezelschap door de lagune, voorbij de havenwerven van Apapa naar een eilandje in het westen van Lagos. Wij kruisen enkele reusachtige tankers en een grote sloep vol mannen en vrouwen in witte gewaden. Een groep christenen op weg naar een doop. Van de blanke vrouw van de prins mag ik een busje zonnecrème gebruiken. Afkomstig uit het Kruidvat. Zij is een Nederlandse. Voordat wij op het eiland aankomen, leggen wij een kwartiertje aan bij een naburig eiland waar een politiepost gebouwd wordt. Zo krijg ik zicht op de plannen van de prins die van het nog intacte strand waar wij naartoe gaan een recreatiecentrum wil maken. Het eerste dat daarvoor nodig blijkt te zijn is een controlepost van de politie. Maar eens op het strand drijf ik mee met de zorgeloosheid van een zondagse familieuitstap. Zwemmen in de oceaan, stoeien met de kinderen in de golven. Ayo geniet net als ik met volle teugen van deze buitenkans. Nu en dan draait hij van plezier met zijn heupen op de flarden dansmuziek uit de radio. Waarschijnlijk is dat het gevolg van de ijsgekoelde flessen water en bier en de hapjes onder het rieten dak. Als de zon in de latere namiddag iets milder wordt, durven de kinderen van het naburige vissersdorp dichterbij te komen. Nog een uurtje later komen er enkele dorpsnotabelen, elk met een gsm in de hand, praten met de prins. Net vóór het donker wordt, varen wij terug naar huis. Boven het gedreun van de motor uit vertelt de prins mij nog over zijn politiek van geven en nemen met de echte machthebbers, de militairen. ‘Zij gebruiken onze morele invloed, zoals wij hen gebruiken om zaken gedaan te krijgen’, begrijp ik. Of hij zijn vader zou willen opvolgen? ‘Ik ben niet de enige zoon en bestuur niet het belangrijkste territorium. De toekomst is onzeker en eigenlijk zou ik liever handel drijven.’

(kader)

Democratie in het vooruitzicht?

Sinds de onafhankelijkheid in 1960 kende Nigeria slechts vier jaar een b urgerregering. Voor het overige waren de presidenten altijd militairen. De laatste in de rij is generaal Sani Abacha. De vorige president, Ibrahim Babangida, organiseerde in 1993 weliswaar democratische verkiezingen, maar nog vóór alle stemmen geteld waren, annuleerde hij ze. In het daaropvolgende geharrewar stellen militairen orde op zaken met een staatsgreep. Tot op vandaag wordt de vermoedelijke winnaar van die verkiezingen, Moshood Abiola, gevangen gehouden. President Sani Abacha leidt in de nieuwe hoofdstad Abuja een interimregering met de belofte om in okteober van dit jaar de macht aan een democratisch verkozen kandidaat over te laten. Veel wijst er echter op dat Abacha alles in het werk stelt om zichzelf -desnoods in een burgerpak- op te volgen. Meer optimistische waarnemers zeggend at Abacha tot vandaag het tijdsschema van de overgang naar een democratisch bewind gerespecteerd heeft. In Lagos is het niet zozeer de afschuw voor het militair bewind als wel de arrogantie van de noordelijke Hausa-bewindslui die het politieke klimaat van argwaan bepaalt. De virtuele winnaar van de verkiezingen van 1993, Abiola, was de kandidaat van het Zuiden. Dat de miljardair Abiola een eersteklas populist en goede vriend van Mobutu Sese Seko was, maakt voor weinig Lagosianen een democratisch bezwaar uit. De etnische tegenstelling tussen de Hausa van het Noorden, de Yoruba van het Zuid-Westen en de Ibo van het Zuid-Oosten bepalen van oudsher de politieke krachtverhoudingen in het land. In de afgelopen jaren groeide het verzet tegen de militaire dictatuur. Met mondjesmaat kwamen een aantal toegevingen en beloftes. De politieke realiteit blijft ondanks de inspanningen van de regering om het imago van het land te verbeteren bedenkelijk. De repressie tegen volkeren die protesteerden omwille van de vervuiling van hun territorium in naam van de olieweelde, de verdergaande corruptie en het muilkorven van een al te uitgesproken kritische pers zijn maar enkele aanwijzingen dat Nigeria nog niet toe is aan een voortrekkersrol in het Afrika van het volgende millennium.

Maak MO* mee mogelijk.

Word proMO* net als 2798   andere lezers en maak MO* mee mogelijk. Zo blijven al onze verhalen gratis online beschikbaar voor iédereen.

Ik word proMO*    Ik doe liever een gift

Met de steun van

 2798  

Onze leden

11.11.1111.11.11 Search <em>for</em> Common GroundSearch for Common Ground Broederlijk delenBroederlijk Delen Rikolto (Vredeseilanden)Rikolto ZebrastraatZebrastraat Fair Trade BelgiumFairtrade Belgium 
MemisaMemisa Plan BelgiePlan WSM (Wereldsolidariteit)WSM Oxfam BelgiëOxfam België  Handicap InternationalHandicap International Artsen Zonder VakantieArtsen Zonder Vakantie FosFOS
 UnicefUnicef  Dokters van de WereldDokters van de wereld Caritas VlaanderenCaritas Vlaanderen

© Wereldmediahuis vzw — 2024.

De Vlaamse overheid is niet verantwoordelijk voor de inhoud van deze website.