De Dinka van Zuid-Sudan

De Dinka in Zuid-Sudan staan te boek als een eigenzinnig en krijgslustig nomadenvolk met een rijk cultureel leven. Het vee neemt daarin een centrale plaats in. Wie veel koeien heeft, is verzekerd van voedsel, status en een bruidsschat. Maar de oorlog die deze regio al tientallen jaren teistert, heeft gaten geslagen in de Dinka cultuur. Velen hebben hun runderen verloren, zijn ontheemd geraakt of hebben hun heil in het buitenland gezocht. Gebruiken en rituelen worden mede onder invloed van de buitenwereld, die steeds meer toegang krijgt tot dit geïsoleerde gebied, afgezworen of ingeruild.
De landweg tussen Wau en Rumbek ligt bezaaid met naakte voetstappen - alle maten - met daaronder de diepe afdrukken van hoeven, achtergelaten door de talloze, loslopende runderen. Ze horen bij elkaar, deze voeten en hoeven. Ze symboliseren het leven van de Dinka, de symbiose tussen mens en dier. Waterplassen ontwijkend - het regenseizoen is nog steeds niet afgelopen - loopt een jonge boer achter een kudde van vijftien vervaarlijk uitziende runderen. ‘Teken mij! Teken mij!’, roept hij dwingend als hij m’n camera ziet. Hij trekt z’n blauwe jurk recht en poseert serieus in haast militaire houding naast een langhoornige stier. Het is zijn eigen stier, gekregen toen z’n zus trouwde en z’n zwager aan de familie van de bruid tachtig runderen moest betalen. In de Dinka cultuur is het bezit van vee van essentieel belang: het kan het verschil bepalen tussen arm en rijk, honger en eten, ongetrouwd en getrouwd. Als deze Dinka niet méér vee bezit dan die ene stier blijft hij voorlopig vrijgezel. Trouwen is namelijk duur, zeker als je een mooie bruid wilt die ook nog eens uit een invloedrijke familie komt: toch al gauw zo’n honderdtwintig koeien. Wie minder heeft zal zich met minder tevreden moeten stellen, maar twintig runderen is toch wel het minimum dat een man z’n schoonfamilie moet kunnen bieden. ‘Het vee der relaties’ wordt de bruidsschat poëtisch genoemd. Wie die niet kan opbrengen, sterft zonder nakomelingen en zal z’n naam mee het graf in nemen: zo ongeveer het ergste wat een Dinka kan overkomen. De man behoort te streven naar een grote veestapel en dito kinderschaar, en voor beide heeft hij vrouwen nodig. Dit complexe systeem vormt de spil van de Dinka cultuur en ligt momenteel letterlijk en figuurlijk onder vuur.

De plaats Rumbek, waar deze weg naartoe leidt en waar ik al enkele dagen verblijf, is groen en plat. De stad bevindt zich op veilige afstand van de frontlinies in het noordwesten en uiterste zuiden van Zuid-Sudan, al zijn de uiterlijke kenmerken van oorlog - achtergelaten tanks, huizen vol kogelgaten, schuilkelders - ook hier duidelijk zichtbaar. Omdat ik niet de oorlog, maar de mensen - de Dinka - wil opzoeken, bevind ik me op de juiste plek. Alleen is het wel even zoeken. In Rumbek wonen ongeveer 10.000 mensen, maar de bakstenen ruïnes, hutten en kleine erfjes in het centrum worden bevolkt door slechts enkele honderden stedelingen met geen of weinig vee. De rest bewoont de open plekken tussen het soms twee meter hoge gras, het dichte struikgewas en de hoge bomen waarmee de wijde omgeving vanaf het stadsmidden is begroeid.

De afgelopen dagen heb ik geprobeerd deze laatst genoemde groep Dinka - de echte veehouders - te bereiken omdat ik me een indruk wilde verschaffen van hun manier van leven, het liefst als gast bij een familie. Maar dit idee moet ik nu laten varen. Ondanks de beminnelijke en geduldige manier waarop met name de mannen mij te woord staan, is me duidelijk geworden dat hier niemand zit te wachten op een gast. Daar is hun bestaan eenvoudigweg te druk voor: overleven is een dagtaak. Het is al heel wat als ze me een paar uurtjes van hun tijd gunnen. Op voorspraak van mijn gastheren in Rumbek - de paters Remigio, Benjamin en Raphael - heb ik een goede tolk gevonden: Peter Mading Matuency, een spraakzame, jonge onderwijzer. Hij staat niet fulltime tot mijn beschikking - pas als de school om twee uur ‘s-middags uit is - maar daar ben ik al heel blij mee.

Samen zijn we te voet op weg naar een veekamp, het traditionele onderkomen van Dinka families, dat zich enkele kilometers buiten het centrum van de stad bevindt. Peter werkt voor paters en de nette grijze broek en zwarte veterschoenen die hij draagt, heeft hij ontvangen als vergoeding voor z’n werk. ‘Je bent dus katholiek’, concludeer ik, terwijl we in een poging aan de hete zon te ontsnappen van schaduw naar schaduw springen. ‘Inderdaad, in 1981 toen ik op school zat en de paters me over het christendom leerden, heb ik me laten dopen. Tot die tijd hing ik de traditionele Dinka religie aan, net als m’n ouders’, vertelt hij terwijl we een groepje vrouwen met zware blikken water op hun hoofd inhalen. Ze groeten ons vriendelijk. ‘Mijn vader en moeder, ze zijn een paar jaar geleden overleden, zijn altijd trouw gebleven aan hun eigen geloof. Zij vereerden hun voorouders en baden via hen tot God. Er zijn nog steeds veel traditionele Dinka die runderen aan hun voorouders offeren om God te danken of in tijden van nood om hulp te vragen. Daarbij worden ze geassisteerd door de speermeesters die als bemiddelaars optreden tussen het gewone volk en de spirituele wereld. Zij leiden de ceremonies bij het offeren van dieren.’ Op een schoolmeestertoontje vervolgt hij: ‘Om een rund te offeren heb je drie speermeesters nodig; zij begeleiden het beest in de dood. Ja, dat klinkt zwaar, maar van gewoon slachten is hier ook geen sprake: het hele ritueel kan uren duren. Terwijl de gemeenschap in een kring om het offerdier staat te zingen en te dansen, bidden de speermeesters en spreken ze tegen het beest. Boodschappen als: “Je sterft niet voor niets, maar om ons te redden”, worden als een mantra herhaald. Tenslotte richten de mannen hun speren op de stier en valt het beest, zonder dat het is geraakt, dood neer.’ De jonge onderwijzer ziet het ongeloof in mijn ogen en zegt snel: ‘Echt, ik zweer het je. Ik heb het zelf gezien!’ Hij loopt nu warm en verhaalt geanimeerd over de beroemde speermeester Machol die zo’n ritueel in z’n eentje kon itvoeren en daarmee onheil, als ziekten en oorlog, wist af te wenden.

Al is Peter een christen, onzin vindt hij de traditionele religie niet. Hij ziet alleen meer heil in de zijne en constateert dat steeds meer Dinka het vertrouwen in de ceremonies kwijtraken. ‘De problemen waar de oorlog ons mee opzadelt, groeien de speermeesters boven het hoofd en steeds meer van hun volgelingen lopen over naar het christendom. Ze willen zich niet langer via een intermediair tot God wenden maar rechtstreeks. Ook herkennen velen zichzelf in het lijden van Jezus Christus.’ ‘Waarom lopen mensen niet over naar de islam?’ vraag ik semi-naïef, wetende dat de Dinka daar gegronde politieke redenen voor hebben. ‘De islam heeft een rigide wet, de sharia, en daar willen wij niet onder leven. Het christendom is meer Afrikaans, de overstap is eigenlijk ook niet zo groot: in beide religies wordt gezongen over God in de hemel en de mythische verhalen die de traditionele Dinka elkaar vertellen lijken op de bijbelse.’ Toch moet Peter bekennen dat de relatief nieuwe godsdienst met het nodige pragmatisme wordt beleden, want alle bevlogen preken en bijbelstudies ten spijt weigeren de meeste Dinka één traditionele verworvenheid op te geven: de polygamie.

Het veekamp blijkt een grote open plek langs de weg. Ik snuif de voor mij onmiskenbare geur van dieren - ik ben opgegroeid op een boerderij - in me op, al lopen er momenteel slechts een paar kalveren en geiten. Over het hele terrein verspreid staan talloze lage paaltjes waar het vee aan wordt vastgezet als dat over twee uur - rond zonsondergang - terugkomt van het grazen. Het zijn vooral kinderen en ouderen die overdag het kamp bevolken: de mannen zijn dan bij het vee, terwijl de vrouwen veelal op pad zijn om water of hout te halen. Hummeltjes, met slechts een bontgekleurde kralenketting om hun middel, staren ons achterdochtig aan. Terwijl wij uitwerpselen van koeien en mensen ontwijkend het kamp binnenlopen, komen van onder lage afdaken - hutten staan er niet - enkele mannen ons tegemoet. Als Peter de reden van onze komst uitlegt, gaat het groepje ons voor naar een oude man die met gekruiste benen op de grond zit. Kaw Dut is zijn naam. Hij wil wel met me praten en wijst gastvrij naar een rieten mat waarop ik plaats neem. M’n tolk doet geen moeite z’n schone broek te sparen en ploft neer in het met as vermengde stof, evenals een klein aantal mannen dat op dit moment in het kamp aanwezig is. Kaw Dut is een jaar of zestig, zeventig. Hij weet het niet precies. ‘Bent u de oudste hier?’, vraag ik. ‘Nee’, is z’n snelle antwoord alsof ik hem teveel eer doe toekomen. ‘De oudsten zitten daar, onder het afdak. Ze zijn ziek en blind.’ Ook Dut ziet slecht. De prikkelende, scherp geurende rook van de koeienmest die iedere avond wordt aangestoken om de muskieten te verjagen, heeft zijn gezichtvermogen aangetast. We praten over z’n koeien. Veel vee heeft hij niet meer. Laatst trouwde zijn zoon en moest hij daar honderd runderen voor neertellen. ‘Ja dat is veel, maar het was voor een mooi, lang meisje.’ Dut is ook veel vee kwijtgeraakt door ziektes en aan de soldaten van de SPLA die hun deel opeisen. Dat laatste ziet de oude boer als zijn bijdrage aan de oorlog. ‘Het zijn onze kinderen daar aan het front, met een lege maag kunnen ze niet vechten.’ Een blatend kalf, enkele meters verderop, bemoeilijkt het gesprek, evenals de plakvliegen op m’n gezicht. Maar ik schijn de enige te zijn die er last van heeft, want Dut vervolgt onverstoorbaar: ‘En dan ben ik ook nog een hoop koeien kwijtgeraakt aan de Nuer, een stam die ons vee steelt.’ Gemakshalve vergeet de boer daarbij te vermelden dat de Dinka ook het vee van de Nuer stelen en dat het vroeger een initiatieritueel was. Met dit verschil dat de mannen toen een speer als wapen bij zich droegen en dat nu een kalashnikov is.

Om m’n gesprekspartner op z’n gemak te stellen en te laten zien dat ik als boerendochter hun liefde voor het vee deel, laat ik wat foto’s van m’n vaders koeien zien. Ze gaan van hand tot hand en de kleur, het postuur en de afwezigheid van de hoorns worden besproken. ‘Hoeveel melk geven ze?’ vraagt Dut. ‘Zo’n vijftien tot twintig liter.’ Gefascineerd staart hij naar de beelden. ‘Dat is dan veertien tot negentien liter meer dan de onze’, lijkt hij te denken. Een van de omstanders beweert dat hij dit soort koeien twintig jaar geleden, toen hij nog een kind was, in Rumbek heeft gezien. In een poging de boeren van betere melkkoeien te voorzien, zijn toen inderdaad een aantal zwartbonten vanuit Nederland geïmporteerd. Maar het project mislukte: de beesten bleken niet bestand tegen de vele ziektes die ze hier kunnen oplopen. Hoeveel koeien Dut nu heeft wil hij niet zeggen. ‘Mijn vader heeft er vijfendertig’, probeer ik tevergeefs. Hij blijft zwijgen alsof het een te pijnlijk thema is. Later leer ik dat het erg onbeleefd is om een Dinka te vragen naar het aantal koeien, vrouwen of kinderen dat hij heeft, al vermoed ik dat Dut er geen geheim van zou maken als hij rijk was.

De oude boer en z’n familie behoren tot de Dinka Agar, dat is één van de circa twintig verschillende Dinka groepen in Zuid-Sudan. De Dinka Agar zijn niet alleen veehouders, maar ook vissers. Dat ik daar in dit kamp geen aanwijzingen voor zie, is niet verwonderlijk, want vissen doen deze mannen pas weer als ze over een maand of twee naar de meren in het moerasland trekken, twee dagen lopen verderop. Door de droogte is het drassige gebied dan begaanbaar geworden en het gras blijft er ondanks de langdurige hitte groen. Dut: ‘Vroeger visten we met speren, maar dat wordt ons tegenwoordig door de SPLA-overheid ontraden: de opbrengst is te klein - vindt ze - en er vallen teveel gewonden. Daarom gebruiken we nu haken als we die hebben. Als de droogte niet te lang aanhoudt kunnen we vissen tot het regenseizoen inzet. Daarna keren we hier terug om het land te bewerken.’

Dat de Dinka naast veehouders ook landbouwers zijn, valt op te maken uit de kleine veldjes - niet groter dan een gemiddelde achtertuin bij ons - sorghum, gierst en pinda’s in en rond Rumbek. Deze tijd van het jaar, oktober, is de oogsttijd. ‘Zijn jullie al klaar met oogsten’, vraag ik aan Duts zonen, neven, kleinkinderen die als een jury in twee rijen achter elkaar links van me zitten. Ze knikken, maar de oogst van dit jaar viel erg tegen. ‘Het is te laat gaan regenen’, legt een van hen uit, ‘en onregelmatig. Het zaaien, dat we normalerwijze in maart-april doen - aan het begin van de korte regenperiode - werd daardoor vertraagd, terwijl onze reserves al op waren. Honger was het gevolg. In andere jaren aten we dan wilde vruchten en planten, maar die waren er door de langdurige droogte ook nauwelijks. Toen het vervolgens eindelijk ging regenen viel er veel te veel en rotte een deel van de oogst weg. Met de huidige opbrengst moeten we het komende droge seizoen zien te overbruggen. Ik denk niet dat dit zal lukken.’ Hij voorspelt dit naderend onheil koeltjes, zonder veel gevoel voor drama. ‘Eten jullie in zo’n situatie jullie vee?’, wil ik weten. ‘Ja’. ‘Hoe is dat voor een Dinka, die zijn dieren toch beschouwt als zijn belangrijkste bezit?’ ‘Vreselijk.’ Veel woorden heeft deze boer niet nodig om zijn leed te beschrijven; praten over gevoelens of sentimenten is in zijn cultuur ook niet gangbaar.

Dut neemt het woord weer over en wil praten over de problemen die de landbouwers treft. Hij vertelt dat het hen ontbreekt aan gereedschap. ‘Hoezo’, vraag ik, ‘jullie hebben het tot nu toe toch ook altijd zonder gedaan?’ ‘Ja, maar met gereedschap kunnen we de opbrengst van de oogst vergroten. We zouden onze stieren dan bijvoorbeeld voor ploegen kunnen spannen, zoals hulpverleners ons ook adviseren. Dat is nieuw; het kwam tot voor kort echt niet in ons op. Het vee is ons geld, onze status en bruidsschat, daar waren we veel te zuinig op. Maar door de moeilijke voedselsituatie denken we er nu anders over. Ploegen hebben we helaas nog niet.’ Een paar dagen later spreek ik Banabas Deng, coördinator van een ploegen-project in Rumbek. Hij vertelt: ‘Voordat het vee voor ploegen kan worden gespannen, moeten we de dieren eerst trainen. In maart als de boeren terugkomen van het moeras roepen we ze daar toe op en het is best mogelijk dat Kaw Dut nog niet is uitgenodigd. Zijn beurt komt nog wel.’

Onder de mannen die ons gesprek kritisch volgen bevinden zich enkele exotische types. Ze hebben hun haar deels weggeschoren en de plukjes die nog over zijn, blond gebleekt met koeienpis. Op hun gezicht ligt een dun laagje as. Een aantal hebben ook initiatielittekens op hun voorhoofd: meestal rechte strepen die aan weerszijden tussen hun haar verdwijnen. Als ik naar dit laatste informeer antwoordt Dut resoluut: ‘Dat doen we nu niet meer. Dat deden we vroeger toen de mensen nog sterk waren; nu verliezen ze teveel bloed. De SPLA heeft het verboden omdat het ongezond is en primitief.’ Wat de SPLA met dit verbod ook wil bereiken, is dat de Dinka niet meteen als zodanig herkend worden; dat is riskant in oorlogstijd. Een ander bloedig ritueel dat is afgeschaft, is het wegsnijden van de voorste ondertanden. ‘Dat doen we niet meer omdat we hebben ontdekt dat er geen voordelen aan zitten. En eigenlijk is het ook niet erg mooi’, aldus de boer.

De zon koerst in hoog tempo op de horizon af als de eerste koeien traag en voldaan het kamp binnenlopen. Inmiddels hebben kinderen de mesthoopjes rond het terrein aangestoken en de verstikkende rook blijkt niet alleen muskieten te verjagen. We nemen snel afscheid van Dut en zijn familie en lopen terug naar de weg waarvandaan we nog een tijdje naar het sprookjesachtige beeld voor ons blijven kijken. Het kamp loopt langzaam vol met groot, hoornig vee en vult zich met grijze rook die de halfnaakte, met as ingesmeerde mensen steeds verder doet vervagen.

‘Je tolk Peter zit in de gevangenis’, zegt pater Remigio enigszins buiten adem als hij de volgende dag rond het middaguur terugkomt van de stad. ‘Wat? Waarom?’ ‘Hij wordt beschuldigd van overspel; de politie houdt hem voorlopig vast.’ ‘Pardon?!’ De pater moet er zelf om lachen en zegt niet te geloven dat hij het gedaan heeft. ‘Met een beetje geluk is hij vanavond al weer vrij.’ Als ik later die dag, na een tevergeefs bezoek aan het naargeestige politiebureau van Rumbek, terug ben op het erf van de paters is het tegen zevenen en al weer donker. Vanuit de duisternis klinkt een bekende stem. ‘Zoek je mij?’ Met een brede lach op zijn gezicht stapt m’n tolk naar voren en schudt mijn hand. Hij hoeft de nacht niet in een cel door te brengen, maar moet morgen om acht uur voor de rechter verschijnen. Bij het zwakke licht van een smeulend kampvuurtje en belaagd door muskieten en tientallen andere insecten die ik niet van naam ken, doet Peter zijn verhaal. ‘Ik word inderdaad beschuldigd van overspel, maar ben onschuldig. Nyannyier, ze is twintig jaar, was zeven jaar lang mijn verloofde en we hielden veel van elkaar. Toen ik naar Kenia vertrok om daar te studeren - in Sudan kon dat niet meer - beloofde ze op me te wachten. Maar het liep anders: de oom van Nyannyier huwelijkte haar uit aan een medicijnman. Die levert geluk en fortuin op bestelling, zo geloven de Dinka. Daarvoor moet je hem wel enkele koeien betalen, waarna hij met dans, zang en toverspreuken wat trucjes vertoont die z’n klant uiteindelijk rijkdom moeten opleveren. Nyannyiers oom dacht: “Als ik mijn nichtje uithuwelijk aan de medicijnman dan brengt mij dat geluk.” Toen ik enkele maanden geleden terugkeerde naar Rumbek trof ik Nyannyier bij de waterput. Zij was dolgelukkig mij te zien, maar had inmiddels een zoon en dus was ik definitief te laat. Ik wilde iets voor haar doen en gaf haar daarom wat zeep en zout. Een klein meisje - een nichtje van de medicijnman - zag dit. De volgende dag in het veekamp van de man wilde diens eerste vrouw de zeep van Nyannyier gebruiken, maar die weigerde dit: ze was niet langer bereid te delen, met een crisis in de familie tot gevolg. Tot overmaat van ramp vertelde het kleine meisje aan haar oom hoe ze had gezien dat een man zijn vrouw zeep en zout gaf. Nyannyier vertelde hem eerlijk dat ik die man was, waarop haar echtgenoot haar van overspel beschuldigde. Hij sloeg haar bont en blauw tot ze radeloos toegaf. Vanmorgen stond opeens de politie voor m’n deur en nam me mee. De rest weet je: ik ben ondervraagd en moet morgen voor de rechtbank verschijnen. Mocht de rechter me schuldig bevinden dan moet ik aan de medicijnman zeven koeien betalen.’

Om ons heen bliksemt het geluidloos. De paters zitten een eindje verderop bij een lamp die op zonne-energie loopt, te eten. Opeens zegt Peter: ‘Ik denk dat ik die zeven koeien maar betaal. Toen ik vanmiddag in die cel zat, realiseerde ik me plotseling dat ik op die manier uiteindelijk met Nyannyier kan trouwen. Van haar echtgenoot zal ze nu toch scheiden en als ik het overspel ontken, wijs ik haar daar impliciet mee af; dat wil ik niet.’ Voor Peter breken turbulente tijden aan. De bruidsschat zal hoog zijn, want de familie moet bij een scheiding eerst het vee teruggeven dat ze bij de eerste bruiloft heeft ontvangen en dat moet hij vervolgens extra ophoesten. Ook Nyannyier zal een groot offer moeten brengen: haar zoon blijft bij haar man. Ik vraag Peter of hij dat soort rechtspraak eerlijk vindt. ‘Het is een erg oud systeem’, verzucht hij. ‘Ouderwets mag je wel zeggen. Bijna alles is af te kopen met koeien. Als je iemand hebt vermoord moet je ter compensatie aan de familie van het slachtoffer een aantal stieren betalen. Nee, ik vind het geen eerlijk systeem. Het vee neemt een veel te belangrijke plaats in onze cultuur in. Ik geloof echter niet dat dit snel zal veranderen.’ Terwijl Peter opstaat en zijn stijve ledematen strekt, zegt hij: ‘Ik heb zelf geen vee, maar ik denk dat mijn familie me wel zal helpen.’ Het is laat en hem wacht morgen nog een zware dag. Toch is hij eerder opgelucht dan bezorgd over wat de nabije toekomst zal brengen. Via deze gecompliceerde omweg lijkt hij nu immers te krijgen waar hij zo lang naar heeft verlangt: zijn meisje.

Het heeft veel geregend in Thiet, een dorpje honderdtachtig kilometer ten noordwesten van Rumbek. De rode aarde kleeft zwaar aan m’n schoenen en de luchtvochtigheid is haast ondraaglijk hoog: m’n rug kriebelt van de druppels zweet die erlangs naar beneden glijden. Tot voor kort was dit groene dorpje een onbeduidende stip op de kaart van Zuid-Sudan, maar sinds ruim een jaar is het een dichtbevolkt plaatsje. De bevolking wordt gedomineerd door Dinka uit de omgeving van Wau en Gogrial, waar de afgelopen jaren zwaar strijd is geleverd, en die hier een veilig heenkomen hebben gezocht. In tegenstelling tot het gros van de bewoners van Rumbek zijn de meesten hier hun bezittingen en vee kwijt geraakt en zijn ze daardoor haast volledig afhankelijk van familie, giften en hulporganisaties. Onder deze ontheemden in Thiet bevindt zich een opvallend groot aantal vrouwen wiens man elders verblijft - aan het front, bij een van zijn andere echtgenotes - of dood is.

Ik kijk rond, praat met bestuurders, hulpverleners en inwoners en beland op de een of andere manier ieder keer weer bij het voedingscentrum van Thiet. Het is een ruim, omheind terrein gevestigd in het midden van het dorpje naast de markt, en vormt een centrum van activiteit. Rondrennende, spelende en huilende kinderen zorgen er voor aanhoudend kabaal. Enkele jongetjes hebben een kikker gevangen - daar wemelt het hier sinds de regen van - en gooien ‘m elkaar toe. Het lijkt wel een schoolplein tijdens speelkwartier, ware het niet dat de kinderen nog erg jong zijn en naakt. Onder grote afdaken, gemaakt van houten palen en gedroogde bladeren, zitten hun moeders en oude vrouwen in de schaduw apathisch te wachten op hun maaltijd - voedingsrijke pap uit een pakje - die de verzorgers drie keer per dag aan de zwaksten uitdelen.

Ik wil met één van de vrouwen praten en ga op zoek naar een tolk. Dat valt niet mee. De Engelssprekende verzorgers in het centrum zijn druk bezig. ‘Kom vanmiddag terug’, roept Francis, een lange grijze man met keukenschort voor. ‘Dan heb ik tijd.’ Als ik later terug ben, is Francis nergens te vinden. Ik wacht twee uur terwijl brutale jochies roepen: ‘Geef me een broek. Geef me een shirt. Geef me een horloge.’ Een doofstomme opzichter jaagt ze weg onderwijl angstaanjagende geluiden uitstotenc. Terwijl ik de vrouwen in Rumbek moeilijk kon benaderen omdat ze veel op pad waren en van ‘s-ochtends vroeg tot ‘s-avonds laat moesten werken - water halen, sorghum malen, hout zoeken - zitten de vrouwen hier voor m’n neus hun tijd te doden, maar zijn ze even onbereikbaar. Eindelijk komt Francis opdagen en stelt me voor aan Akot, een 29-jarige moeder van vier kinderen. Ze zit op haar knieën in een hoek van het centrum; haar jongste drinkt gulzig aan haar borst. Het is al weer zes jaar geleden dat het oorlogsgeweld haar dwong haar geboortegebied - de regio Gogrial in het noorden van de provincie Bahr-el-Ghazal - te ontvluchtten. Sindsdien is ze ‘onderweg’, zoals Akot het zelf verwoordt. ‘M’n echtgenoot is dood. Hij was ziek en stierf kort voordat ik met mijn dochter en twee dagen oude baby moest vertrekken. Naakt en hongerig bedelde ik van deur tot deur en heb mijzelf en m’n kinderen in leven gehouden door giften van andere Dinka’, vertelt ze gelaten. Over hoe ze dat volhield en wat deze ervaring met haarzelf heeft gedaan, is ze kort: ‘Het was vreselijk moeilijk, maar ik moest door voor de kinderen.’ Net als de mannen in het veekamp wil of kan Akot niet over haar diepere gevoelens praten. Omdat haar gezin vier kinderen telt, vraag ik wie de vader van de twee kleintjes is? ‘Dat is de broer van m’n echtgenoot. Hij kwam achter ons aan om te zien of z’n neefje en nichtje nog leefden. Eigenlijk moet de weduwe haar kinderen namelijk achterlaten bij de familie van de overleden man, maar door burgeroorlog en honger was dat nu niet mogelijk. De oorlog is een zware beproeving voor mijn stam. Vroeger was het heel gewoon dat je voor familieleden zorgde, maar dat wordt het steeds minder. Volgens onze traditie moest mijn zwager mij niet alleen kinderen geven, hij moest ze ook onderhouden. Maar hij is niets waard: drinkt, gaat er om de haverklap vandoor. Dit is m’n laatste kind’, zegt ze terwijl ze het dorstige baby’tje over z’n hoofd aait. ‘Aan die vier heb ik m’n handen vol. Ik wil er geen meer.’ Tussen de onvermijdelijke schaar omstanders bevindt zich een oude man die tot nu toe zwijgend heeft geluisterd. Na deze laatste opmerking roept hij echter: ‘Dat is verraad aan de Dinka. Waarom doe je dat?’, daarmee wijzend op de plicht van de vrouw om kinderen te baren. Maar Akot reageert fel: ‘Jullie mannen verraden ons door ons te verlaten. De oorlog heeft laten zien wat we aan jullie hebben: niets!’. Waarna ze de mompelende man verder negeert en strijdbaar vervolgt: ‘Daarom wil ik nu zelf voor mijn kinderen gaan zorgen. Als m’n twee jongste zoontjes wat sterker zijn, ga ik een hut bouwen hier enkele mijlen verderop. Daar ken ik mensen, ht is er rustig en het is dicht bij het voedingscentrum. Terug naar Gogrial kan ik als alleenstaande moeder met vier kinderen niet meer. Binnenkort ga ik zaad zoeken voor het volgend landbouwjaar en m’n dochter kan me dan helpen met het bewerken van het land.’ Akot springt opeens op en gaat haar dochter zoeken. Ze komt terug met een zevenjarig meisje dat verlegen achter haar moeder gaat zitten. ‘Dit is Aweil. Ik wil voor haar een jurk kopen en boeken zodat ze naar school kan gaan. Zelf heb ik maar één jaar onderwijs gehad; toen stierf mijn broer en moest ik thuis blijven om voor het vee te zorgen. Ouders vonden het toen niet nodig dat meisjes naar school gingen, maar dat standpunt verandert sinds de oorlog. Ik vind dat Aweil moet leren rekenen en schrijven zodat ze iets heeft om op terug te vallen, mocht ze dezelfde tragedie moeten meemaken als ik. Over een jaar of zes als ze volwassen is kan ze trouwen. Dan hoop ik dat ze veel vee opbrengt zodat ik melk krijg voor mijn zonen en zij later weer kunnen trouwen. Het is jammer dat Aweil in termen van koeien niet in waarde stijgt als ze naar school gaat; mannen willen helaas geen vrouw die slimmer is dan zij.’

Dan is Akots geduld opeens op en zegt ze: ‘Meisje, je stelt wel héél veel vragen. Op die manier vind je nooit een man.’ Pardon? Wat heeft het één met het ander te maken? Dat Dinka niet van veel vragen houden, heb ik in een voorlichtingsbrochure gelezen. Voor een hulpverlener waarschijnlijk een goede tip, maar voor een journalist? Om haar te tonen dat ik al een man heb, laat ik Akot een foto van mij en m’n vriend zien. Ze kijkt er verbaasd naar, maar begint dan te lachen. ‘Dus je bent ook een moeder?’ Wetende dat mij hoongelach ten deel valt als ik eerlijk ontken - met getrouwde vrouwen zonder kinderen is volgens de Dinka namelijk iets mis - knik ik ja. Begripvol lacht Akot me toe en de gedachte dat we iets gemeenschappelijk hebben, lijkt haar afkeuring van zo-even weg te nemen.

Als afsluiting van mijn reis door ‘Dinka-land’ breng ik nog een bezoek aan Kakuma Refugee Camp (KRC) in Noord-Kenia. Dit gigantische vluchtelingenkamp - 65.000 inwoners - bestaat al ruim zeven jaar en is een dorp groter dan Rumbek en Thiet bij elkaar. Opvallend is het grote aantal onbegeleide jongens in KRC - ongeveer 20.000 - waaronder veel Dinka. Zij werden eind jaren tachtig door de SPLA gerekruteerd en gingen naar Ethiopië om daar onderwijs te volgen en een militaire training te krijgen. Maar toen in 1991 president Mengistu werd afgezet en Zuid-Sudan in Ethiopië een bondgenoot verloor, werden de jongens het land uitgezet. Na langdurige omzwervingen, bereikten ze uiteindelijk Kenia. Omdat deze jongeren in wezen de nieuwe generatie van Zuid-Sudan vertegenwoordigen, wil ik weten wat zij verwachten van hun toekomst. Wat houdt ze gaande? Ik praat daarover met de Dinka Gabriel Deng en David Garang Chan. Volledig afhankelijk van hulporganisaties wonen ze in lemen hutten op kleine erfjes. Dicht op elkaar geplaatste houten paaltjes dienen als afrastering tussen de grondstukken en zorgen voor beperkte privacy. Op speciaal aangelegde veldjes spelen ze aan het einde van de middag basketbal: een favoriete sport van de lange Dinka. KRC oogt verbazend schoon en georganiseerd, maar de jongens - opgegroeid in veekampen - missen hun familie. Waarom blijven ze? David: ‘Het is hier niet prettig wonen - te heet, stoffig, slecht eten - maar het is de enige plek waar we onderwijs kunnen volgen. Dat is belangrijk want straks als Zuid-Sudan bevrijd is, moet het land worden opgebouwd en heeft het hoog opgeleide mensen nodig: ons’, aldus de achttienjarige. Zijn gedrevenheid is lovenswaardig, maar weinig realistisch. In Kakuma zelf wordt alleen lager- en middelbaar onderwijs gegeven en het aantal studenten dat zich weet te kwalificeren voor een universitaire beurs is op één hand te tellen. Maar er is nog een andere reden waarvoor het loont hard te studeren: een bruid. Omdat de jongens niet over vee beschikken en ze meestal ook geen contact meer hebben met hun familie die eventueel runderen heeft, zien ze in het onderwijs een alternatief. Gabriel: ‘Als ik een gestudeerd man ben, kan ik een baan vinden en veel geld verdienen. Van dat geld koop ik dan runderen voor de familie van mijn bruid, zodat ik toch kan trouwen’. Hij heeft het helemaal doordacht, al zal het nog even duren voor het zover is: de negentienjarige Gabriel zit pas in de eerste klas van de middelbare school.

Op het doorzettingsvermogen van deze jonge Dinka valt niets af te dingen, toch is het nog maar de vraag of de inwoners van Zuid-Sudan op hen zitten te wachten. De Keniaanse pater David Wanyama die met de jongens werkt, voorziet problemen: ‘Ik ben bang dat er een diepe kloof ligt tussen de generatie die wij hier opleiden en de leeftijdsgenoten in Sudan. Degenen die in hun moederland zijn gebleven noemen de Sudanezen in Kakuma lafaards. Terwijl de jongens hier zich juist superieur voelen ten opzichte van de achterblijvers. Om die kloof te dichten zijn gemeenschappelijkheden - zoals hun normenstelsel, hun cultuur - erg belangrijk’, aldus de pater.

Om te voorkomen dat die cultuur verloren gaat, houden Dinka die de jongens in het kamp begeleiden, hen de normen en waarden van hun voorouders voor. Maar ook de jeugd zelf houdt de vage herinnering aan hun tijd in het veekamp levend. Iedere zondagmiddag rond vijf uur als de ergste hitte afneemt en de zon het anders zo fletse kamp warm kleurt, gaan de jongens dansen. Omringd door toeschouwers springen ze zo hoog ze kunnen om daarmee de weinige Dinka meisjes die in Kakuma wonen te imponeren. Hun armen steken ze als hoorns in de lucht terwijl ze zingen over de stier die ze eens bezaten.

Maak MO* mee mogelijk.

Word proMO* net als 2798   andere lezers en maak MO* mee mogelijk. Zo blijven al onze verhalen gratis online beschikbaar voor iédereen.

Ik word proMO*    Ik doe liever een gift

Met de steun van

 2798  

Onze leden

11.11.1111.11.11 Search <em>for</em> Common GroundSearch for Common Ground Broederlijk delenBroederlijk Delen Rikolto (Vredeseilanden)Rikolto ZebrastraatZebrastraat Fair Trade BelgiumFairtrade Belgium 
MemisaMemisa Plan BelgiePlan WSM (Wereldsolidariteit)WSM Oxfam BelgiëOxfam België  Handicap InternationalHandicap International Artsen Zonder VakantieArtsen Zonder Vakantie FosFOS
 UnicefUnicef  Dokters van de WereldDokters van de wereld Caritas VlaanderenCaritas Vlaanderen

© Wereldmediahuis vzw — 2024.

De Vlaamse overheid is niet verantwoordelijk voor de inhoud van deze website.