Economische, sociale en culturele rechten als breekijzer voor ontwikkeling

‘The human person is the central subject of development and should be the active participant and beneficiary of the right to development’ (1).
Inspanningen om ontwikkeling te verwezenlijken moeten zich richten op het duurzaam verbeteren van de levensomstandigheden van mensen. Elke instantie die verantwoordelijkheid draagt voor ontwikkeling, moet die verantwoordelijkheid zo uitoefenen dat de keuzemogelijkheden van mensen in hun dagelijks leven vergroten.

De verantwoordelijkheid ligt in de eerste plaats bij de staat. Die moet de ontwikkeling van eenieder die zich op zijn grondgebied bevindt, bevorderen. Daarbij is niet van belang of een persoon tot een meerderheid of een minderheid behoort, een vrouw of een man is, op het platteland of in de stad werkt. De verplichting geldt in dezelfde mate voor ontwikkelingslanden en ontwikkelde landen, al verschillen de middelen waarover ze beschikken om hun opdracht uit te voeren aanzienlijk.

Ook andere instanties die verantwoordelijkheid voor ontwikkeling dragen, bijvoorbeeld intergouvernementele organisaties (de Europese Unie, de Wereldgezondheidsorganisatie of de Wereldbank) of niet-statelijke actoren (ngo’s, bedrijven) aan wie de staat een deel van zijn ontwikkelingsopdracht overdraagt, dienen hun inspanningen te richten op het verbeteren van de levenskwaliteit.

De praktijk leert dat instanties bij het uitvoeren van hun ontwikkelingsopdracht niet altijd de mens centraal stellen, of sommige mensen centraler stellen dan andere. Aan vrouwen op het platteland die tot een minderheid behoren, wordt vaak minder belang gehecht dan aan mannen in de stad die deel uitmaken van de politieke elite. Sommige groepen wegen niet door in de besluitvorming en worden achtergesteld. Moeten dergelijke groepen zich dan maar beter lokaal organiseren, zich inschakelen in internationale ngo-netwerken of een beroep doen op andere externe actoren, zodat hun regering of het IMF hen wel ernstig neemt? Ongetwijfeld doen ze er verstandig aan dergelijke stappen te zetten, maar misschien is meer mogelijk. Als het uitgangspunt is dat eenieder het recht op ontwikkeling geniet, dan voert een instantie die delen van de samenleving verwaarloost niet enkel een slecht beleid, maar schendt ze ook de rechten van de betrokkenen.

Mensenrechten zijn een instrument dat benadeelden kunnen gebruiken om een instantie die haar ontwikkelingsopdracht niet behoorlijk uitvoert tot de orde te roepen. Naar hun aard zijn mensenrechten juridische instrumenten, die om afgedwongen te worden het gebruik van juridische middelen vereisen. Anderzijds kunnen mensenrechten evenzeer worden gebruikt als een fundament voor politieke strijd.

ECONOMISCHE, SOCIALE EN CULTURELE RECHTEN

Alle mensenrechten zijn in het kader van ontwikkeling relevant. Burgerlijke en politieke rechten stellen grenzen aan de ordehandhaving, en stellen eisen op het gebied van de representativiteit en de kwaliteit van een bestuur. Economische en sociale rechten bestrijken vrijwel alle klassieke sectoren waar ontwikkelingsinspanningen zich op richten: de gezondheidssector, de voedselvoorziening, de huisvesting, het onderwijs, de werkgelegenheid. In het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten is er sprake van een recht op arbeid, het recht om vakverenigingen op te richten, het recht op een behoorlijke levensstandaard, het recht op vrijwaring tegen honger, enz.

Groepen die in het kader van een ontwikkelingsbeleid achtergesteld worden, kunnen deze rechten gebruiken als breekijzer om van de relevante instantie een koerswijziging af te dwingen. Economische en sociale rechten kunnen worden ingezet om scheefgetrokken machtsverhoudingen, die resulteren in ongelijke ontwikkeling, recht te trekken.

Toch is het goed ook de beperkingen van economische en sociale rechten te erkennen. Bij wijze van voorbeeld, volgt hier een uittreksel uit het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten. Artikel 13, lid 2, handelt over het recht op onderwijs (2):

‘De Staten die partij zijn bij dit Verdrag erkennen dat, ten einde tot een volledige verwezenlijking van dit recht te komen:

Het primaire onderwijs voor allen verplicht en kosteloos beschikbaar dient te zijn;
Het secundaire onderwijs in zijn verschillende vormen, waarbij inbegrepen het secundaire technische onderwijs en het beroepsonderwijs, door middel van alle passende maatregelen en in het bijzonder door de geleidelijke invoering van kosteloos onderwijs algemeen beschikbaar en voor allen toegankelijk dient te worden gemaakt;
Het hoger onderwijs door middel van alle passende maatregelen en in het bijzonder door de geleidelijke invoering van kosteloos onderwijs voor een ieder op basis van bekwaamheid gelijkelijk toegankelijk dient te worden gemaakt; (…)’.
Alleen staten die partij zijn bij het Verdrag zijn door het Verdrag gebonden. 142 staten zijn op dit ogenblik partij. Dat zijn vele staten, maar niet alle staten ter wereld.

Fundamenteler is echter dat het Verdrag, net zoals alle andere mensenrechtenverdragen, enkel verplichtingen oplegt aan de staat. De hierboven vermelde andere instanties die verantwoordelijkheid dragen op het gebied van ontwikkeling kunnen niet via mensenrechtenverdragen tot de orde worden geroepen. Als de uitvoering van een structureel aanpassingsprogramma leidt tot een drastische daling van de toegang tot het basisonderwijs, dan kan het IMF onder het Verdrag niet aansprakelijk worden gesteld. Als een bedrijf de gezondheidstoestand van een dorp schaadt door gevaarlijke ontginningsmethoden, dan kan het bedrijf onder het Verdrag niet aansprakelijk worden gesteld. De enige aansprakelijke partij is de staat. Juridisch kan enkel het argument worden gebruikt dat de Staat onvoldoende bescherming heeft geboden tegen misbruiken door het bedrijf, of maar had moeten weerstaan aan de druk van het IMF.

Een ander probleem betreft de aard van de juridische verplichtingen die economische, sociale en culturele rechten in het leven roepen in hoofde van de verantwoordelijke staat. De meeste van deze rechten hebben een programmatisch karakter. Het gaat om het realiseren van een doelstelling, niet om verplichtingen waarmee je naar de rechter kunt stappen om onmiddellijk voldoening te verkrijgen. De bepaling over het secundair onderwijs is daar een mooi voorbeeld van. De doelstelling is om tot kosteloos middelbaar onderwijs te komen, maar die doelstelling mag geleidelijk worden verwezenlijkt, en daarbij kan zeker rekening worden gehouden met de middelen waarover een staat beschikt. Een individu kan het recht op kosteloos middelbaar onderwijs dus niet zomaar bij de rechter afdwingen, net zoals hij van die rechter niet een huis, een job of een goede gezondheid kan krijgen.

Soms hebben economische, sociale en culturele rechten toch onmiddellijk rechtsgevolgen. Die gevallen zijn belangrijk, omdat juridische procedures dan wel onmiddellijk resultaat kunnen opleveren. In elk geval is het vaststellen van een schending in dergelijke gevallen een stuk gemakkelijker.

Sommige rechten in het Verdrag zijn zo geformuleerd dat ze wel onmiddellijke verplichtingen inhouden. Elke staat die het Verdrag ratificeert gaat de onmiddellijke verplichting aan om het primair onderwijs aan eenieder kosteloos ter beschikking te stellen. Het verschaffen van kosteloos basisonderwijs kost de Staat ook wel middelen, maar werd zo essentieel geacht voor de verwezenlijking van het geheel van de economische, sociale en culturele rechten dat het recht tot een absolute prioriteit werd verheven. Verder mag de Staat de oprichting van vakverenigingen niet beperken, wetenschappers niet verhinderen om vrij onderzoek te doen, of burgers niet verhinderen om deel te nemen aan het culturele leven. Eenmaal partij bij het Verdrag, gaan deze verplichtingen voor de staat onmiddellijk in.

Bovendien mogen staten niet discrimineren op het wettelijk gegarandeerde niveau van de realisatie. Als een staat met het oog op het verwezenlijken van het recht op huisvesting investeert in sociale woningen, dan mag de toegang tot die woningen niet zo worden geregeld dat ze een discriminatie inhoudt. Wie onterecht uitgesloten wordt uit een huisvestings- of landhervormingsprogramma, of een verzekerde sociale dienst wordt ontzegd, kan naar de rechter op basis van een schending van het gelijkheidsbeginsel.

Verder impliceert de verplichting om geleidelijk vooruitgang te boeken minstens de verplichting om niet achteruit te gaan. Op het individuele niveau betekent dit dat een staat economische en sociale rechten niet mag afnemen van mensen die deze rechten zelf hebben verwezenlijkt. Als iemand zijn eigen voedsel kweekt, mag de staat het land dat daarvoor nodig is niet afnemen, tenzij aan de betrokkene een gelijkwaardig stuk land ter beschikking wordt gesteld of een schadevergoeding wordt uitgekeerd, die de betrokkene in staat stelt om ook in de toekomst zichzelf van voedsel te voorzien.

Achteruitgang kan zich echter ook op een andere manier manifesteren. Een overheid kan een sociale dienst duurder maken, bijvoorbeeld een inschrijvingsgeld in het onderwijs invoeren dat vroeger niet bestond. Ander voorbeeld: uit statistieken kan blijken dat een beduidend lager percentage inwoners dan in een vorige periode toegang heeft tot de basisgezondheidszorg. Op het eerste gezicht is er dan sprake van een schending van het Verdrag. In zulke gevallen rust de bewijslast op de overheid om aan te tonen dat alle beschikbare middelen werden aangewend, met andere woorden dat de toestand van de overheidsfinanciën absoluut niet toelaat een eerder verwezenlijkt niveau van de rechten te behouden. Daarbij dient niet uit het oog verloren dat economische en sociale rechten prioritaire besteding van overheidsmiddelen vereisen. Dat de inkomsten van een land dalen, volstaat dus op zichzelf niet om afbouw in de door de rechten beschermde sectoren te rechtvaardigen.

Zo blijkt dat afdwinging van economische en sociale rechten een combinatie vereist van juridische en financiële deskundigheid. In ngo-kringen is die deskundigheid vaak versnipperd. Mensenrechtenorganisaties zijn dikwijls beter vertrouwd met een beroep op juridische middelen, terwijl ontwikkelingsorganisaties courant analyses maken van de openbare financiën.

Tenslotte rust in noodsituaties, zoals gewapende conflicten of natuurrampen, de verplichting op de staat om de bevolking van de noodzakelijke middelen te voorzien om te overleven. Uithongering is een ontoelaatbare methode van oorlogvoering. Indien de staat zelf de bevolking niet van levensnoodzakelijke goederen kan voorzien, moet de staat onpartijdige humanitaire organisaties toestemming verlenen om die dienst te verstrekken.

Het recht op basisonderwijs, de vrijheid van vakvereniging, het verbod om te discrimineren bij het verlenen van sociale diensten, het verbod om mensen door hen zelf verwezenlijkte rechten af te nemen, het verbod om sociale voorzieningen af te bouwen tenzij dit absoluut noodzakelijk is in het licht van de beschikbare middelen, de plicht om humanitaire bijstand te verlenen in noodsituaties: allemaal zijn het instrumenten die juridisch afdwingbaar kunnen zijn en die een politieke strijd voor meer sociale rechtvaardigheid kunnen schragen. Een rechtenbenadering laat toe discussies tussen overheid en ngo’s over het gewenste sociale beleid ten dele te objectiveren. Of de overheid nu een rechtse of een linkse koers vaart, in elk geval heeft zij een aantal internationale verplichtingen op sociaal vlak tegenover de inwoners, die niet ter discussie kunnen staan. Inwoners zijn onderdaan, maar ook rechthebbende.

WEERSTANDEN IN DE NGO-BEWEGING

In de ngo-beweging is de inzet van economische, sociale en culturele rechten voor het bereiken van ontwikkelingsdoelstellingen een relatief recent fenomeen. Zowel ontwikkelingsorganisaties als mensenrechtenorganisaties legden in het verleden weinig nadruk op economische en sociale rechten.

Bij ontwikkelingsorganisaties berust de weerstand ten dele op een behoudsgezinde reflex. Ontwikkelingsorganisaties houden zich traditioneel bezig met armoede, voedselveiligheid, de gezondheidssector. Ze doen dat op het terrein in de Derde Wereld, of op het niveau van beleidsbeïnvloeding. Al even klassiek is hun bekommernis om achtergestelde groepen, zoals kleine boeren of armen in de stad. Vaak werken ze samen met partners in het Zuiden die de belangen van deze groepen verdedigen. Politieke mobilisatie in Noord en Zuid is een belangrijk drukkingsmiddel.

Geconfronteerd met economische en sociale rechten is de reactie dan vaak dat de organisatie al jaar en dag bezig is met de doelstellingen die deze rechten proberen te verwezenlijken. Het rechtentaalgebruik wordt dan wel niet gehanteerd, maar men ziet niet in wat een dergelijke benadering toevoegt aan het bestaande werk. De organisaties beschikken niet over de juridische expertise om de extra hefbomen die een rechtenbenadering kan opleveren te identificeren. Ze zijn ook niet altijd bereid die juridische expertise in huis te halen. Landenexperten klagen soms over ‘al werk genoeg’ en hebben geen tijd (of zin) om zelf juridische kennis te verwerven. Bij gebrek aan die kennis vinden ze een rechtenbenadering veel te ingewikkeld, weinig concreet, en niet noodzakelijk om goed werk af te leveren: ‘Elk land is toch anders.’

Een tweede kritiek is fundamenteler en soms ook minder uitgesproken. Zoals eerder verduidelijkt, laten mensenrechtenverdragen toe kritiek te leveren op het ontwikkelingsbeleid van een derdewereldland. Nu zien ontwikkelingsorganisaties in het Noorden zichzelf vaak als pleitbezorger van de Derde Wereld. Daarbij gaat het in hoofdzaak om de bevolking van die landen, maar soms ook om de versterking van de positie van staten uit de Derde Wereld (en dus minstens onrechtstreeks ook van de regeringen die deze staten leiden). Een klassieke eis bijvoorbeeld is dat de besluitvorming binnen de Wereld Handels Organisatie, het Internationaal Muntfonds en de Wereldbank meer representatief zou worden, d.i. dat de stem van staten uit de Derde Wereld er veel zwaarder zou wegen. Die eis gaat dan gepaard met scherpe kritiek op de negatieve sociale consequenties van het huidige, door het Noorden gedomineerde beleid van deze organisaties.

Een rechtenbenadering kan dan het ongewenste resultaat opleveren dat de overheid wel zwaar bekritiseerd wordt, omdat het niveau van verwezenlijking van sociale rechten achteruitgaat, terwijl de internationale instellingen die een dergelijke politiek bevorderen aan kritiek ontsnappen, omdat zij onder mensenrechtenverdragen niet aansprakelijk zijn. In de analyse van een ontwikkelingsorganisatie kan de verantwoordelijkheid van de Wereld Handels Organisatie of de internationale financiële instellingen zwaarder wegen dan die van het betrokken derdewereldland. In dat geval biedt een verdragsrechtelijke mensenrechtenbenadering weinig soelaas. Mogelijk wordt ook geargumenteerd dat het hameren op rechten het imago van derdewereldlanden op internationaal vlak verder verzwakt, terwijl de doelstelling is dat ze méér inspraak zouden verwerven. Gewezen wordt dan op het selectief gebruik dat regeringen in het Noorden van mensenrechten maken om niet-mensenrechtelijke doelstellingen te realiseren.

Tenslotte stellen de partnerorganisaties in het Zuiden zich niet noodzakelijk antagonistisch op ten aanzien van hun eigen overheid (bijvoorbeeld in de context van semi-autoritaire of autoritaire regimes). Soms is de benadering van de partner regimevriendelijk en is de partnerorganisatie geen voorstander van een mensenrechtelijke doorlichting van het overheidsbeleid.

De bezorgdheden van mensenrechtenorganisaties vormen tot op zekere hoogte het spiegelbeeld van de bezorgheden van de ontwikkelingsorganisaties. Ook mensenrechtenorganisaties zijn soms behoudsgezind. Traditioneel hebben die organisaties meer aandacht besteed aan burgerlijke en politieke rechten dan aan economische, sociale en culturele. Lange tijd is gedacht dat de afdwingbaarheid van economische, sociale en culturele rechten te beperkt was om er veel in te investeren. Mensenrechtenorganisaties legden zich toe op technieken die bij uitstek geschikt waren voor de verdediging van burgerlijke en politieke rechten, zoals de gang naar de rechter of het individuele casework. Die specialisatie ging dan een hinderpaal vormen voor het verwerven van andere kennis (zoals actie ten voordele van een hele lokale gemeenschap of budgetanalyse) die voor een goede toepassing van economische en sociale rechten wel noodzakelijk is.

Bovendien zijn mensenrechtenorganisaties vaak uitermate gehecht aan het specifieke mensenrechteninstrumentarium. De mensenrechtenverdragen en de toezichtmechanismen die daarbij horen, lijken soms boven alle kritiek verheven. De vrees bestaat dat het wijzen op de beperkingen van deze verdragen en mechanismen resulteert in minder bescherming voor slachtoffers van schendingen. Toen de Nederlandse regering in 1998 het standpunt innam dat de gespecialiseerde organisaties en de internationale financiële instellingen zich meer om mensenrechten moesten bekommeren, was de eerste reactie van een deel van de mensenrechtenbeweging dat zulks niet ten koste mocht gaan van de bestaande, uitsluitend in mensenrechten gespecialiseerde VN-mechanismen. Een gelijkaardige reactie komt vaak voor wanneer gepraat wordt over de uitbreiding van de aansprakelijkheid voor mensenrechten naar andere actoren dan de staat, zoals bedrijven of internationale organisaties. Ook dan is vaak de eerste reactie dat een dergelijke benadering in geen geval mag leiden tot een vermindering van de aansprakelijkheid van de staat. De bezorgdheid om het behoud is vaak groter dan de bereidheid om het mensenrechtengedachtegoed aan te passen aan een zich wijzigende wereldorde.

Een enigszins bijzondere positie neemt de arbeidersbeweging in. Ngo’s die aan de arbeidersbeweging verbonden zijn, benaderen arbeid al zeer lang vanuit een rechtenperspectief. Ook de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) hanteert van alle gespecialiseerde organisaties van de Verenigde Naties het meest nadrukkelijk een rechtenbenadering. Via haar drieledige structuur, verleent de IAO aan de arbeidersweging bovendien een graad van inspraak, waarvan ngo’s, die op andere terreinen van ontwikkelingssamenwerking actief zijn, enkel kunnen dromen. Anderzijds is ook de arbeidersbeweging niet zomaar bereid haar werkterrein tot het geheel van de economische, sociale en culturele mensenrechten uit te breiden, en ziet men soms met bezorgdheid dat ontwikkelingsorganisaties en mensenrechtenorganisaties op het bevoorrechte terrein actief worden.

Bovenstaande paragrafen geven een te pessimistisch beeld van het vermogen en de wil van ontwikkelingsorganisaties en mensenrechtenorganisaties om zichzelf te vernieuwen. Een aantal ontwikkelingsorganisaties in Zuid en Noord hebben inmiddels mensenrechtenstrategieën. Mensenrechtenorganisaties werken wel degelijk aan een beleid over de verantwoordelijkheid van economische actoren. Die economische actoren gaan steeds vaker het debat aan over de mate waarin mensenrechten en ontwikkeling implicaties hebben voor hun werk. Het juridische instrumentarium dat ter beschikking staat van benadeelden, om zich te beroepen op hun rechten ten aanzien van een veelheid van ontwikkelingsinstanties, breidt uit, zowel op nationaal als op internationaal vlak (3).

WEERLEGGING

De bezwaren tegen een grotere nadruk op economische, sociale en culturele rechten in discussies over ontwikkeling moeten ernstig genomen worden. Ik zet de bezwaren nog even op een rij. De rechten zijn te ingewikkeld en te weinig concreet. Ze voegen niets toe aan een strategie die nu al gericht is op het ondersteunen van achtergestelden in de samenleving. De rechten zijn alleen bruikbaar tegen de staat en een verruiming van hun toepassingsgebied tot andere actoren dreigt te leiden tot een verminderde aansprakelijkheid van die staat. Het is wenselijk dat elke organisatie blijft doen waar ze goed in is.

Het is juist dat slechts langzaam duidelijk is geworden welke verplichtingen economische, sociale en culturele rechten nu precies met zich meebrengen. Uit een eerste lezing van het Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten vallen die verplichtingen nauwelijks af te leiden. Dat is een ernstig gebrek, dat de hanteerbaarheid van de rechten niet bevordert, en het verantwoordelijke instanties gemakkelijk maakt om de rechten niet ernstig te nemen.

Inmiddels is dat gebrek grotendeels hersteld, dankzij de inspanningen van een aantal ngo’s en universiteiten. Hun inspanningen hebben een lijst van verplichtingen opgeleverd die wel hanteerbaar is (zie hierboven) (4) en waarmee het ontwikkelingswerk concreet aan de slag kan. De verplichtingen kunnen met name worden gebruikt als criteria waaraan het overheidsbeleid wordt getoetst. Het lijdt geen twijfel dat het gebruik van een rechtenterminologie en een beroep op internationale afspraken die de staat heeft gemaakt, de onderhandelingspositie van achtergestelde groepen in een land versterkt. Een recht herleiden tot een loutere vraag is vrijwel nooit een goede strategie, ook al wordt men geconfronteerd met autoritaire regimes. Het is in het belang van de mensen waar ontwikkelingsorganisaties traditioneel voor werken dat ze hun beleidswerk verankeren in economische, sociale en culturele rechten.

Organisaties die de rechten ook in juridische procedures willen aanwenden, moeten beschikken over juridische kennis. Daar is geen weg naast. Ontwikkelingssamenwerking is een interdisciplinaire bezigheid geworden. Dit is een onvermijdelijk gevolg van het hechten van een groter belang aan de niet-economische dimensies van ontwikkeling. Als de mens centraal staat in ontwikkeling, worden menswetenschappen belangrijk. Om zich van een centrale plaats te verzekeren, moet die mens kunnen beschikken over juridische middelen om de verantwoordelijke instanties tot de orde te roepen. Die middelen bestaan al te dele en moeten nog verder worden afgedwongen. Ontwikkelingsorganisaties en mensenrechtenorganisaties in Zuid en Noord dragen een belangrijke verantwoordelijkheid om met name lokale basisorganisaties (community organisations) daarin bij te staan.

De kritiek dat de verdragen inzake economische, sociale en culturele rechten enkel toelaten nationale overheden aan te spreken, terwijl de verantwoordelijkheid voor onderontwikkeling minstens gedeeld wordt tussen verschillende partijen, snijdt hout. In de toekomst dienen individuen economische, sociale en culturele rechten ook hard te kunnen maken tegenover intergouvernementele organisaties en private actoren. Dat betekent niet dat bestaande verdragen waarin de verantwoordelijkheid van de staat is vastgelegd, gewijzigd of afgezwakt moeten worden. Het betekent wel dat bijkomende, nieuwe normen moeten worden gecreëerd die op deze actoren van toepassing zijn. Die evolutie is aan de gang, al gaat het in de meeste gevallen om normen die de organisaties en bedrijven intern aannemen en waarvan de afdwingbaarheid nog beperkt is. Ontwikkelingsorganisaties hebben in deze discussie een belangrijke bijdrage te leveren, omdat zij vaak beter dan mensenrechtenorganisaties inzicht hebben in de reële machtsverhoudingen tussen derdewereldlanden en economische actoren.

In de gewijzigde economische internationale context is er absoluut nood aan coalitievorming tussen ontwikkelings- en mensenrechtenorganisaties, gebaseerd op een bereidheid om bestaande paradigma’s te herdenken. Gezamenlijke strategieën moeten geënt worden op eisen aangebracht door basisorganisaties in het Zuiden. Uiteraard zullen die strategieën van land tot land verschillen in functie van de lokale realiteit. Een rechtenbenadering laat echter toe aan die zuiver lokale dimensie te ontsnappen. Een beroep op rechten als toetssteen van ontwikkelingsbeleid laat toe de gelijkenissen in uitsluitingsmechanismen wereldwijd te ontdekken. In verschillende situaties herkennen wat vergelijkbaar is, versterkt de solidariteit en verscherpt de analyse.

Coalitievorming kan economische, sociale en culturele rechten tot het breekijzer smeden dat achtergestelde groepen nodig hebben om ontwikkeling af te dwingen van onwillige instanties.

Koen De Feyter is docent internationaal recht en Noord-Zuid verhoudingen aan de universiteiten van Maastricht en Antwerpen. Van 1997 tot 1999 was hij voorzitter van Amnesty International Vlaanderen.

Noten

1. UN General Assembly, Declaration on the right to development (4 December 1986), art. 2, par.1.
2. Het recht op basisonderwijs staat centraal in het meest recente jaarboek van The Reality of Aid. ZIE RANDEL, J., GERMAN, T., EWING,D. (Eds.) (2000), The Reality of Aid 2000. London: Earthscan, 27-36.
3. Zie de bijdrage van Han Verleyen in dit Noord-Zuid Cahier.
4. Recent verscheen een nieuw, practisch handboek over economische, sociale en culturele rechten: McCHENSNEY, A. (2000), Promoting and defending economic, social and cultural rights. AAAS/Huridocs.

Maak MO* mee mogelijk.

Word proMO* net als 2793   andere lezers en maak MO* mee mogelijk. Zo blijven al onze verhalen gratis online beschikbaar voor iédereen.

Ik word proMO*    Ik doe liever een gift

Met de steun van

 2793  

Onze leden

11.11.1111.11.11 Search <em>for</em> Common GroundSearch for Common Ground Broederlijk delenBroederlijk Delen Rikolto (Vredeseilanden)Rikolto ZebrastraatZebrastraat Fair Trade BelgiumFairtrade Belgium 
MemisaMemisa Plan BelgiePlan WSM (Wereldsolidariteit)WSM Oxfam BelgiëOxfam België  Handicap InternationalHandicap International Artsen Zonder VakantieArtsen Zonder Vakantie FosFOS
 UnicefUnicef  Dokters van de WereldDokters van de wereld Caritas VlaanderenCaritas Vlaanderen

© Wereldmediahuis vzw — 2024.

De Vlaamse overheid is niet verantwoordelijk voor de inhoud van deze website.