'Een paternalistische logica werkt niet'

Minister Labille licht zijn ontwikkelingsbeleid toe

Jean-Pascal Labille is sinds een maand minister van Ontwikkelingssamenwerking. Hij is een nieuwkomer in de sector en kondigde in eerste instantie aan het beleid van zijn voorganger en partijgenoot Magnette voort te zetten. MO* vond dat onvoldoende en ondervroeg de kersverse minister over de concrete aanpak van zijn coherentiebeleid, over de visie op een toekomstig ontwikkelingsbeleid en over de impact van de regeringsbesparingen op ontwikkelingssamenwerking.

  • Reporters / Tim Dirven Minister van Ontwikkelingssamenwerking en Openbare Bedrijven Jean-Pascal Labille. Reporters / Tim Dirven

De afspraak van maandag kon niet doorgaan wegens agendaproblemen. Naast Ontwikkelingssamenwerking erfde Labille immers ook de bevoegdheid Openbare bedrijven, en dus het NMBS-dossier. Elke volgende dag werd een uur afgesproken om de minister te bellen en bijkomende vragen te stellen. Maar, un train peut en cacher un autre, en dus bleven de treinperikelen voor uitstel zorgen. Tot het vrijdagochtend, onderweg naar de ministerraad, toch lukte dankzij een feilloze mobiele verbinding. Onderstaand interview is het resultaat van een gesprek met de minister en schriftelijke antwoorden die hij liet bezorgen.

De minister spreekt zich uit over onder andere:

  • het belang van beleidscoherentie tussen verschillende departementen en beleidsniveaus (‘Ik zal de gewesten en gemeenschappen niet kunnen verplichten deel te nemen aan zo een overleg, maar ik hoop in elk geval dat ze interesse zullen tonen, want ook het beleid van gewesten en gemeenschappen heeft impact op de ontwikkelingskansen van arme landen.’)
  • besparingen op Ontwikkelingssamenwerking en het belang van meer efficiëntie (‘De verdeling van de besparing van 100 miljoen euro zal in de praktijk – grosso modo – neerkomen op een besparing van 40 miljoen euro voor de bilaterale werking, de overige 60 miljoen zullen worden verdeeld tussen de multilaterale en humanitaire werking –al mogen er zeker geen specifieke crisisdossiers in gevaar komen.’)
  • het nieuwe denk- en actiekader voor ontwikkelingssamenwerking na 2015 (‘De strijd tegen de ongelijkheid in elk domein van de duurzame ontwikkeling moet de rode draad zijn van het nieuwe denk- en actiekader, omdat de uitdaging van de armoede veel verder reikt dan zorgen voor een basislevensniveau alleen. We moeten ons allemaal richten op de oorzaken en niet op de symptomen van de armoede.’)
  • de verhouding met partnerlanden en met ngo’s (’ Er moet een einde komen aan de paternalistische logica, waarbij we de partnerlanden onze visie opleggen. Dat is sinds de onafhankelijk nog veel te veel gebeurd, en we kunnen enkel vaststellen dat het niet werkt.’)

U bevestigde tijdens uw nieuwjaarstoespraak voor de Belgische Technische Coöperatie dat coherentie de centrale klemtoon in uw beleid zal blijven.

Jean-Pascal Labille: Ik wil coherentie breder zien dan enkel mijn eigen bevoegdheden binnen de regering. Ze moet zich tot alle bevoegdheden op Belgisch niveau uitstrekken, over alle overheidsniveaus heen. Alles moet in het werk worden gesteld om ervoor te zorgen dat het beleid dat in België of zelf in Europa gevoerd wordt, de ontwikkelingslanden niet schaadt en zelfs het ontwikkelingsbeleid van het Zuiden zelf versterkt.

Hebt u voldoende ruimte en gewicht binnen de regering om “in te breken” in andere beleidsdomeinen als dat nodig blijkt voor de coherentie?

Jean-Pascal Labille: De OESO schrijft in haar internationale aanbevelingen voor dat coherentie ten gunste van ontwikkeling een zaak van de hele regering is, en dat de minister van Ontwikkelingssamenwerking hierin een belangrijke rol dient te spelen. Het zou dus de Eerste Minister moeten zijn die het voortouw neemt, terwijl ik, als minister van Ontwikkelingssamenwerking, daarbij mijn verantwoordelijkheid opneem. Een dergelijk ideaal scenario wordt echter bemoeilijkt door de specifieke Belgische institutionele context. Momenteel wordt er op het niveau van de verschillende kabinetten volop onderhandeld over de invulling van een mechanisme voor coherentie. Een dergelijk systeem moet ook voorzien in een impacttoets die de federale beleidsplannen beoordeelt op de mate waarin zij de ontwikkelingsdoelstellingen mee ondersteunen.

Ik wil in de loop van 2013 in elk geval komen tot de oprichting van een Interministeriële Conferentie over de beleidscoherentie voor ontwikkeling. Dat moet bij alle verantwoordelijken leiden tot een beter besef van de impact die hun beleid heeft op ontwikkeling. De eerste contacten hiervoor zijn gelegd met andere departementen op federaal niveau, maar er is nog geen datum voor een eerste samenkomst.

Hebt u al gepolst of ook de gewesten en gemeenschappen bereid zijn hieraan mee te werken?

Jean-Pascal Labille: Neen, dat is nog niet gebeurd. De institutionele structuur van ons land is bijzonder ingewikkeld, dus ik zal de gewesten en gemeenschappen niet kunnen verplichten deel te nemen aan zo een overleg, maar ik hoop in elk geval dat ze interesse zullen tonen, want ook het beleid van gewesten en gemeenschappen heeft impact op de ontwikkelingskansen van arme landen. Beleidscoherentie gaat vooral over ‘wat’ we doen en niet moeten doen, en de vraag is erachter te komen ‘hoe’ we daarin slagen. Het is cruciaal dat alle departementen en bevoegdheidsniveau’s aan die oefening deelnemen.

Stel dat de gewesten wel willen meewerken in zo’n coherentie-overleg, maar alleen op voorwaarde dat het gesprek over de defederalisering van de bevoegdheid Ontwikkelingssamenwerking heropend wordt.

Jean-Pascal Labille: Dat thema staat niet op de agenda. En ik zou het geen goed idee vinden om die weg in te slaan.

Op dit moment is er op het kabinet een halftijdse kracht belast met het thema coherentie. Wordt dat uitgebreid?

Jean-Pascal Labille: We moeten het thema in de eerste plaats verankeren in de administratie moeten focussen als we immers continuïteit willen inbouwen. Daarom hebben zowel mijn voorganger als ikzelf al aangedrongen op bijkomend personeel voor de bevoegde dienst binnen DGD, de administratie ontwikkelingssamenwerking. Ik zou denken dat er drie of vier mensen moeten bijkomen om de coherentie structureel op te volgen.

In 2012 mocht 420 miljoen euro die voorzien waren voor Ontwikkelingssamenwerking niet uitgegeven worden. Daar bovenop komt in 2013 alvast 100 miljoen euro besparing op uw budget. En dat terwijl de Belgische regering bij wet liet vastleggen dat tegen 2010 0,7 procent van het bnp naar ontwikkelingssamenwerking moest gaan.

Jean-Pascal Labille: Je mag niet vergeten dat België in relatieve en zelfs in absolute termen een van de belangrijkste donoren blijft. We hebben in verhouding tot de bevolking het zesde of zevende grootste budget voor Ontwikkelingssamenwerking, en zelfs in absolute getallen staan we nog steeds op de dertiende plaats.

In de begroting voor 2013 is 0,51 procent ingeschreven voor ontwikkelingssamenwerking. Dat is nog steeds in overeenkomst is met de vooropgestelde engagementen van de Europese lidstaten met het oog op het bereiken van de 0,7 procent in 2015. Maar de achteruitgang van 0,63 procent in 2010 tot 0,54 procent in 2011 en tot 0,47 procent in 2012 is inderdaad alarmerend. Ik wil er daarom alles aan doen om de tendens te keren. Maar intussen moeten we van de crisis gebruik maken om echt werk te maken van meer efficiëntie en effectiviteit in de ontwikkelingsprogramma’s.

Kunt u enkele voorbeelden geven van projecten of programma’s die met minder middelen een grotere efficiëntie of effectiviteit zouden kunnen halen?

Jean-Pascal Labille: In Oeganda helpen we bij het uitbouwen van de gezondheidssector door geld te investeren in de ondersteuning van het eigen beleidsplan van de Oegandese regering. Op die manier maken we hen zelf verantwoordelijk voor de uitvoer ervan, terwijl we wel investeren in de beleidsdialoog en harde afspraken maken over de controle op het gebruik van de middelen. Enigszins vergelijkbaar is de nieuwe manier om financiële steun te bieden aan multilaterale organisaties. Vroeger zouden we geïnvesteerd hebben in specifieke projecten, nu kiezen we er bewust voor om de algemene werking van deze organisaties te financieren zodat zij zelf kunnen bepalen naar welke projecten het geld gaat. Wij investeren wel in de beleidsdialoog met deze organisaties.

Als u grotere efficiëntie betracht, waar zitten dan vandaag de hiaten in de uitvoering en hoe kunnen die op korte termijn gedicht worden?

Jean-Pascal Labille: Ik wil geen valse verwachtingen creëren. We moeten realistisch zijn en beseffen dat het Belgisch ontwikkelingsbeleid zich voornamelijk richt op de armste landen, landen waar de staatsstructuren doorgaans erg fragiel zijn. Dit bemoeilijkt uiteraard het beleid, denken we maar aan hetgeen zich vandaag afspeelt in Mali en – in een recent verleden – aan de situatie in Niger.

Uw voorganger heeft steeds gezegd dat de indirecte actoren (ngo’s vooral) niet getroffen zouden worden door de besparingen. Blijft dat een duidelijke beleidskeuze?

Jean-Pascal Labille: Voor 2013 blijft die beleidskeuze, al is die, zoals elke beleidskeuze, natuurlijk afhankelijk van de uitkomst van de begrotingscontrole. En over die begrotingscontrole weten we momenteel nog niets. De verdeling van de besparing van 100 miljoen euro zal in de praktijk – grosso modo – neerkomen op een besparing van 40 miljoen euro voor de bilaterale werking, de overige 60 miljoen zullen worden verdeeld tussen de multilaterale en humanitaire werking –al mogen er zeker geen specifieke crisisdossiers in gevaar komen. Ik wil er ook op wijzen dat, met het oog op de besparingen binnen het domein van de multilaterale samenwerking, de bijdragen aan onze multilaterale partnerorganisaties de afgelopen jaren sterk zijn gestegen. Daardoor lijkt de besparing erg drastisch, maar is ze in werkelijkheid eigenlijk relatief.

Een specifiek dossier is dat van de universitaire ontwikkelingssamenwerking, die het voorwerp geworden is van een debat over de zogenaamde usurperende bevoegdheden van de gemeenschappen. Is daar al een oplossing voor?

Jean-Pascal Labille: Dit is inderdaad een moeilijk dossier, en we zijn er nog helemaal niet uit. Ik heb de verantwoordelijken voor de universitaire ontwikkelingssamenwerking wel de zekerheid gegeven dat ik een voldoende bedrag op mijn budget zal voorzien om de uitgaven die ze reeds gedaan hebben in het kader van hun programma’s te betalen. Maar voor de toekomstige uitgaven kan ik nog geen zekerheid geven. Ik wil hun dossier wel verdedigen, want hun werk is de moeite waard.

Op mondiaal niveau wordt volop gediscussieerd over de vraag hoe het internationale ontwikkelingskader er moet uitzien na 2015, wanneer de periode van de Millenniumdoelstellingen voor Ontwikkeling (MDG’s) afloopt. Welke voorstellen schuift België naar voor?

Jean-Pascal Labille: Vooraleer we over het over post-2015 hebben, wil ik erop hameren dat de realisatie van de MDG’s fundamenteel blijven tegen 2015. De huidige crisis maakt die onderneming wel bijzonder moeilijk. We mogen de doelstellingen daarom echter niet als op voorhand verloren beschouwen en de moed laten zakken. Net integendeel, we moeten kijken naar welke resultaten we tot nu toe hebben behaald, naar de weg die we nog moeten afleggen en hoe we voor een hefboomeffect kunnen zorgen voor het beleid dat we voeren.

Kunt u dat concreet maken met een voorbeeld?

Jean-Pascal Labille: Bij elk van onze programma’s zullen we – nog beter – moeten nadenken over de reële impact op het terrein. We moeten bijvoorbeeld geen scholen bouwen in regio’s waarvan we weten dat er onvoldoende leerkrachten zijn. Het lijkt me dan beter om het lokale departement van onderwijs te financieren en hen zo de mogelijkheid te geven in meer en betere scholing van leerkrachten te voorzien, dan geld uit te geven aan een gebouw dat misschien nooit als school zal worden gebruikt. Idem in de gezondheidssector: natuurlijk is het belangrijk om te blijven investeren in de toegang tot kwalitatieve medicatie, maar tegelijk is het minstens even belangrijk om ook in te zetten op projecten die voorzien in de vorming van plaatselijke ambtenaren en het management van het ministerie van Gezondheid, zodat deze medicatie ook goed terecht komt.

Als er een evaluatie van de sterktes en zwaktes gemaakt wordt van het MDG-kader, welke zijn dan voorbeelden van elk van de twee evaluatiecategorieën ?

Jean-Pascal Labille: Eén van de grootste verdiensten van de MDG’s is dat zij de ontwikkelingsagenda begrijpelijk hebben gemaakt voor het grote publiek. Indirect hebben zij op deze manier een sterke invloed uitgeoefend op de programmering van de budgetten voor ontwikkelingssamenwerking. Eén van de zwaktes is het feit dat er geen aandacht gaat naar de kwalitatieve elementen, bijvoorbeeld in het onderwijs.

Ontwikkelingssamenwerking is meer dan een morele plicht, het gaat om ons algemene belang

En wat betekent dat dan voor uw kijk op wat er na 2015 moet komen?

 

Jean-Pascal Labille: Het post-2015-kader moet volgens mij universeel zijn en zowel de Millenniumdoelstellingen en de Doelstellingen voor duurzame ontwikkeling omvatten.

Bedoelt u dat het MDG-kader te exclusief gericht was op veranderingen in de ontwikkelingslanden en dat het Kyoto-kader te exclusief de verantwoordelijkheid voor handelen bij de OESO-landen legde?

Jean-Pascal Labille: Het heeft geen zin om enkel een agenda vast te leggen voor de ontwikkelingslanden. De opdracht moet gedeeld worden door alle landen. We zullen daarbij moeten uitgaan van algemene doelstellingen die in hun uitvoering moeten worden aangepast aan nationale realiteiten en mogelijkheden. Dit beleidskader moet coherent zijn met de bestaande engagementen op regionaal, nationaal en internationaal niveau en mag geenszins een terugval betekenen tegenover wat we de voorbije jaren bereikt hebben. Het financiële, economische, sociale en ecologische beleid zal nu systematisch geëvalueerd moeten worden voor zijn gevolgen voor duurzame ontwikkeling. Wat nogmaals het belang van beleidscoherentie aantoont. Denk bijvoorbeeld aan de link tussen landbouw- , klimaat- en ontwikkelingsbeleid.

Dat is niet alleen een kwestie van overleg, maar ook van regulering en dwingende afspraken.

Jean-Pascal Labille: Een zogenaamde non-paper van de Europese Commissie wijst de nationale overheden aan als voornaamste verantwoordelijken om ervoor te zorgen dat het nieuwe ontwikkelingskader – het zogenaamde post-2015 kader — in goede banen wordt geleid. Volgens mij betekent dit ook dat overheden hun private sector voldoende kunnen reguleren om zo bepaalde excessen, die kunnen uitmonden in sociale catastrofes, te vermijden. Denk maar aan overdreven speculatie en fiscale ontduiking. In deze geglobaliseerde wereld volstaat een eenvoudige muisklik om met de financiën van een staat te spelen, met levensmiddelen te speculeren of de toekomst van duizenden werknemers te bepalen. Het is belangrijk om de overheidsmacht opnieuw de mogelijkheid te geven om actie te ondernemen en controle uit te oefenen. We moeten ook actief de strijd aangaan tegen wat ‘illicit’ of de ongeoorloofde financiële stromen genoemd wordt, en die geraamd worden op meer dan 1300 miljard dollar per jaar.

Verwijst u naar de opbrengsten uit georganiseerde misdaad zoals drugs, mensenhandel, namaak en smokkel, of eerder naar belastingontduiking via fiscale paradijzen?

Jean-Pascal Labille: Deze “ongeoorloofde financiële stromen” vallen uiteen in drie soorten: het geld dat voortkomt uit corruptie, de opbrengsten uit criminaliteit en de belastingontduiking via de zogenaamde fiscale paradijzen. Dat laatste is uiteraard de bevoegdheid van mijn collega, de minister van Financiën, maar zou besproken kunnen worden als een concreet agendapunt voor de coherentieproblematiek. Sommige praktijken van fiscale ontduiking zijn weliswaar niet illegaal op zich, maar wel ongeoorloofd omdat zij de achterpoortjes van de wetgeving gebruiken ten nadele van bijvoorbeeld ontwikkelingslanden. Er verdwijnt op die manier een massa geld uit de ontwikkelingslanden, waardoor het veel moeilijker wordt een echt ontwikkelingsbeleid te voeren. Hierover wordt trouwens niet alleen op Belgisch niveau gepraat tussen ministers van Ontwikkeling, Buitenlandse Zaken en Financiën. Ook op Europees vlak worden er initiatieven voor genomen, onder andere door Frankrijk.

U legt daarmee klemtonen die een stuk verder gaan dan de klassieke hulp en armoedebestrijding.

Jean-Pascal Labille: De strijd tegen de ongelijkheid in elk domein van de duurzame ontwikkeling moet de rode draad zijn van het nieuwe denk- en actiekader, omdat de uitdaging van de armoede veel verder reikt dan zorgen voor louter overleven. De agenda voor waardig werk, met inbegrip van de universele sociale bescherming, en de toegang tot natuurlijke rijkdommen en hun duurzaam beheer zijn daarbij de sleutelvoorwaarden voor gelijkwaardigheid en rechtvaardigheid. We moeten ons allemaal richten op de oorzaken en niet op de symptomen van de armoede.

Waarom legt u de nadruk zo sterk op ongelijkheid?

Jean-Pascal Labille: Omdat ongelijkheid zo dominant aanwezig is in de wereld van vandaag. De voorbije vijfentwintig jaar is de wereld fundamenteel veranderd, met zowel de opkomst van nieuwe economische spelers als de gelijktijdige opkomst van onaanvaardbare ongelijkheid, met name in die opkomende machten. Die ongelijkheid is trouwens ruimer dan inkomensongelijkheid. Ook de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen is een thema dat we moeten blijven bewaken.

België mikt voor zijn ontwikkelingssamenwerking eerder op armere en fragiele landen. Is ongelijkheid daar ook een prioritair thema? Of wil België zich in de toekomst ook meer richten op opkomende landen?

Jean-Pascal Labille: Wellicht is de ongelijkheid iets minder groot in de armste landen, maar ook daar is het een centraal thema voor ontwikkeling. En als u zich afvraagt of we veranderingen willen aanbrengen in de lijst van 18 partnerlanden voor de Belgische ontwikkelingssamenwerking, dan is het antwoord neen. We behouden de focus op kwetsbare landen –tien van de achttien partnerlanden behoren tot die categorie– want onze samenwerking wordt daar bijzonder op prijs gesteld. En we blijven actief in de andere landen, vanuit het nieuwe kader dat vastgelegd zal worden.

Kunt u die samenwerkingen wel behouden met een krimpend budget?

Jean-Pascal Labille: Er is inderdaad nood aan een passend financieringskader om deze nieuwe doelstellingen te behalen, anders blijven het mooie maar holle woorden. Ik zal dus pleiten voor het behoud van de engagementen voor de ontwikkelingshulp, inclusief het streefcijfer van 0,7 procent van het bruto nationaal product, omdat ontwikkelingssamenwerking een belangrijke rol blijft vervullen in de strijd tegen ongelijkheid en in de financiering van mondiale collectieve goederen en in het behoud van de vrede en de stabiliteit in de wereld. Als ontwikkelingssamenwerking duurzaam en voorspelbaar is, blijft die hulp het meest doeltreffende kanaal om de armste landen en bevolkingen te bereiken. Er zal echter ook gezocht moeten worden naar nieuwe bronnen voor de ontwikkelingsfinanciering.

Zal België de opbrengst van de Financiële Transactie Taks gebruiken voor bijkomende financiering van ontwikkelingssamenwerking?

Jean-Pascal Labille: Ik denk onder andere aan de opbrengsten van de Tobintaks, maar ik zou ook willen voorstellen een kwart van de totale inkomsten van de klimaatfinanciering te besteden aan ontwikkelingssamenwerking. Dit kan perfect gebeuren binnen het kader van de uitvoering van het EU Klimaat- en Energiepakket. Ik pleit ervoor om de veilingopbrengsten van CO2-rechten te gebruiken voor de financiering van het klimaatbeleid in ontwikkelingslanden, meer bepaald voor het aanpassingsbeleid in de minst ontwikkelde en kwetsbare landen. Hierover bestaat er evenwel nog geen akkoord.

U ontmoette vorige week uw Europese collega’s in Dublin. Werd daar gesproken over de besparingen op de Europese begroting voor OS?

Jean-Pascal Labille: Iedereen wordt, binnen de huidige crisiscontext, geconfronteerd met besparingen. Maar de Europese collega’s zijn het erover eens dat het van fundamenteel belang is dat er een doeltreffend en voldoende uitgerust ontwikkelingsbeleid wordt gevoerd om een antwoord te kunnen bieden op de huidige grote globale uitdagingen. Dat betekent onder andere dat we ons beleid meer dan ooit moeten afstemmen op het beleid van de partnerlanden. Er moet een einde komen aan de paternalistische logica, waarbij we de partnerlanden onze visie opleggen. Dat is sinds de onafhankelijk nog veel te veel gebeurd, en we kunnen enkel vaststellen dat het niet werkt. We hebben nood aan een partnerschap waarbij alle partijen op voet van gelijkheid staan en hun verantwoordelijkheid nemen.

Hoe ziet u dat bijvoorbeeld voor de Democratische Republiek Congo, waar de overheid eerder deel uitmaakt van het probleem dan van een oplossing? Is de partneroverheid dan wel een hefboom voor onze investeringen of eerder een zwart gat waarin hulp verdwijnt zonder veel ontwikkelingssporen na te laten?

Jean-Pascal Labille: Ik definieer “partnerschap” niet alleen op het niveau van de staat. Ik pleit ervoor om ook de civiele maatschappij actief bij dit partnerschap te betrekken. In de wijziging van de wet op de Belgische Ontwikkelingssamenwerking – die al in de Kamer werd gestemd maar momenteel nog voorligt in de Senaat – pleit ik voor een democratisch “ownership” waarbij ik ook de civiele maatschappij als “eigenaar” betrek. Dat deze aanpak zeker haar nut kan hebben in staten met een problematisch overheidsapparaat of in staten waar overheidsbeslissingen regelrecht tegen het belang van de bevolking dreigen in te druisen, werd in een recent verleden bewezen door het voorbeeld van Zuid-Afrika.

Toen begin jaren 2000 de Zuid-Afrikaanse overheid weigerde het HIV-probleem te onderkennen en adequaat aan te pakken, hebben wij lokale niet-gouvernementele organisaties ondersteund die de Zuid-Afrikaanse overheid voor haar verantwoordelijkheid zette. In de DRC luisteren wij naar boerenorganisaties en ondersteunen wij de Congolese overheid waar zij inspanningen doet voor de familiale landbouw. Daarnaast zullen wij de overheid van het partnerland stimuleren om de civiele maatschappij actief te gaan betrekken en consulteren. Dat is niet paternalistisch, maar een kwestie van een volwassen beleidsdialoog.

Als u pleit voor een actieve betrokkenheid van de civiele maatschappij, vindt u dan ook dat de acties van de overheid en die van de ngo’s op elkaar afgestemd moeten worden?

Jean-Pascal Labille: Uiteraard. Dat betekent niet dat ik meer bureaucratie wil opleggen aan de ngo’s, maar in tijden dat de financiële middelen krapper worden, lijkt het mij evident dat die beperkte middelen zo efficiënt mogelijk ingezet worden. En dat houdt onder andere in dat er maximale complementariteit nagestreefd wordt tussen de diverse actoren op het terrein. In andere Europese landen staat men wat dat betreft trouwens al verder dan in België.

Uw pleidooi voor meer efficiëntie en effectiviteit past binnen het discours van de Verklaring van Parijs. Intussen bestaat bij het grote publiek het gevoel dat ontwikkelingsgeld weinig resultaten oplevert.

Jean-Pascal Labille: Het streven naar een effectiever beleid wordt gemotiveerd door de besparingen maar ook door onze verantwoordelijkheid tegenover de bevolkingen die we willen helpen. Daarnaast is er ook nood aan meer en betere communicatie rond de behaalde resultaten. Het gebrek aan aandacht hierrond is waarschijnlijk toe te schrijven aan de schijnbare afstand tussen ontwikkelingssamenwerking en de dagelijkse zorgen van vele burgers. Dat is natuurlijk een vreselijke fout.

Het heeft geen zin om in onze landen tegen de armoede te strijden indien er tegelijkertijd niets gebeurt om de armoede en de conflicten tegen te gaan die de wereldwijde vrede en stabiliteit bedreigen. Ontwikkelingssamenwerking is meer dan een morele plicht, het gaat om ons gemeenschappelijk belang. Dat geldt nog meer binnen de huidige context van de financiële en economische crisis, waarvan de desastreuze gevolgen voor de overheidsfinanciën van onze landen het fundamentele belang van de internationale solidariteit dreigen te verdringen.

Het is onaanvaardbaar ons begrotingsevenwicht te herstellen ten koste van de armste bevolkingsgroepen in de wereld, die niet in ons land wonen maar wel nood hebben aan onze samenwerking om zich te kunnen redden.

Armoede leidt tot conflicten, zegt u. Betekent dat ook dat het budget van ontwikkelingssamenwerking aangesproken mag worden in het kader van militaire operaties zoals in Mali of Afghanistan, waar conflicten de armoede verergeren?

Jean-Pascal Labille: Ik sta zeker open voor discussie daarover. We weten dat in dergelijke gevallen de grens tussen militair en humanitair optreden niet waterdicht is, en dat dus de budgetten van Ontwikkelingssamenwerking, Buitenlandse Zaken en Defensie ook niet absoluut gescheiden moeten worden. Maar complementariteit en samenwerking is nog niet hetzelfde als volledige vervaging van de specifieke opdracht van elk van die beleidsdomeinen.

Maak MO* mee mogelijk.

Word proMO* net als 2790   andere lezers en maak MO* mee mogelijk. Zo blijven al onze verhalen gratis online beschikbaar voor iédereen.

Ik word proMO*    Ik doe liever een gift

Over de auteur

Met de steun van

 2790  

Onze leden

11.11.1111.11.11 Search <em>for</em> Common GroundSearch for Common Ground Broederlijk delenBroederlijk Delen Rikolto (Vredeseilanden)Rikolto ZebrastraatZebrastraat Fair Trade BelgiumFairtrade Belgium 
MemisaMemisa Plan BelgiePlan WSM (Wereldsolidariteit)WSM Oxfam BelgiëOxfam België  Handicap InternationalHandicap International Artsen Zonder VakantieArtsen Zonder Vakantie FosFOS
 UnicefUnicef  Dokters van de WereldDokters van de wereld Caritas VlaanderenCaritas Vlaanderen

© Wereldmediahuis vzw — 2024.

De Vlaamse overheid is niet verantwoordelijk voor de inhoud van deze website.