Een programma voor de armen is een arm programma

In een situatie van materiële schaarste lijkt het haast een kwestie van gezond verstand om een armoedebeleid te voeren via specifieke armoedeprogramma’s. Alleen op die manier kan worden gegarandeerd dat de meeste middelen toestromen naar hen voor wie ze bestemd zijn, en is het bovendien mogelijk om de programma’s te organiseren in functie van de specifieke doelgroep.
Toch is dat niet zo. Althans, dat blijkt uit een tegenvoorbeeld dat ik hier wil bespreken, namelijk een voedselhulpprogramma dat werd gefinancierd en georganiseerd door de Belgische NGO Artsen Zonder Grenzen (verder: AZG), van juli 1992 tot augustus 1995. Voor alle duidelijkheid: dus nog tijdens het Mobuturegime. De plundering van Kinshasa in september 1991 vormde de onmiddellijke aanleiding om zo’n programma op te zetten, in samenwerking met het (reeds bestaande) netwerk van lokale gezondheidscentra.

We konden gebruik maken van hun (goed gedocumenteerd) archief, maar ook van eigen onderzoeksmateriaal dat we ter plekke verzamelden. Vooraf moeten we duidelijk stellen dat het niet de bedoeling is om het programma (en nog minder de NGO zelf) te evalueren. We kijken wel naar het programma en naar zijn uitwerking zoals het door de organisatoren werd opgevat, om dit ‘verhaal’ vervolgens te contrasteren met het verhaal dat we konden distilleren uit andere informatiebronnen.

1. HET AZG-VOEDSELHULPPROGRAMMA IN KINSHASA

Specifieke armoedeprogramma’s hebben een impliciete of expliciete theorie die hen vertelt wie arm is, hoe men hem of haar kan herkennen en hoe men hem of haar kan helpen. In dit geval definiëren we de armen als de families met ondervoede kinderen. Ondervoeding definiëren we als een gewicht dat lager is dan 75% van het gemiddelde gewicht voor kinderen van hetzelfde geslacht en met dezelfde leeftijd, of indien er klinische tekenen zijn van ondervoeding. Is zulks het geval, dan geeft het programma (naast specifieke middelen voor de ondervoede kinderen zelf) een voedselpakket aan de familie. In geldwaarde (producten gewaardeerd tegen aankoopprijs) kwam dit voedselpakket overeen met de voedingsuitgaven van één gemiddelde persoon in Kinshasa. De redenering is dat het niet voldoende is om alleen het ondervoede kind te helpen, indien het huishouden zelf tijdelijk een schaarste heeft aan voedsel. De nadruk ligt ook op het tijdelijke karakter van deze voedselhulp; het is niet de bedoeling van het programma om de ‘structurele armoede’ in Kinshasa op te lossen. De optie is duidelijk, maar ze is natuurlijk moeilijk operationeel te maken: hoe kan je de ‘sociale gevallen’ onderscheiden van de gezinnen die slechts met een ‘tijdelijke schaarste’ kampen ? Je kan zelfs stellen dat men het programma precies heeft stopgezet omdat men dit probleem niet tot een tolereerbare marge heeft kunnen terugbrengen.

AZG heeft voornamelijk drie (standaard)indicatoren gehanteerd om de efficiëntie van het programma te meten: het aandeel van de kinderen die ‘genezen zijn’ na behandeling moest groter zijn dan 70% van het totale aantal kinderen die het programma verlieten. Het aandeel doden mocht niet groter zijn dan 5%. Het aandeel dat het programma opgaf zonder volledig genezen te zijn moest lager zijn dan 10% . Een volledige genezing betekent dat een kind drie weken lang een gewicht kan behouden dat hoger ligt dan 85% van het gemiddelde gewicht, rekening houdend met geslacht en leeftijd.

In figuur 1 geven we de evolutie van deze indicatoren weer voor de loop van het hele programma. Het percentage genezingen haalde slechts de drempel van 70% gedurende het eerste jaar van het programma. Het percentage doden zakte nooit tot in de buurt van de 5%-grens en steeg zelfs uit boven de 10%-grens naar het einde toe van het programma. Vanaf augustus 1994 beschikken we ook over een indicator die dit gegeven voor een deel verklaart: het aandeel van de zwaar ondervoede kinderen onder de kinderen die binnenkomen in het programma is zeer hoog, en het stijgt nog naar het einde toe.

Ook het percentage opgaven week doorgaans sterk af van de vooropgestelde 10%-grens, hoewel er wat deze indicator betreft duidelijk sprake is van een positieve trend vanaf midden 1994. In de gearchiveerde verslagen van experts die het project opvolgden vinden we slechts weinig commentaar op de evolutie van het percentage opgaven. Enerzijds verwijst men soms naar ‘tijdelijke logistieke problemen’ wanneer dit percentage plots stijgt (bijvoorbeeld in juni 1993), anderzijds naar ‘meerdere inspanningen van het team’ als commentaar op de neergang sinds 1994. Eén van die ‘inspanningen’ bestond in elk geval in het niet meer dadelijk wegsturen van de moeders (en hun kinderen) eenvoudig omdat men hen ervan verdacht hun kinderen ondervoed te houden zodat ze aanspraak konden blijven maken op een voedselpakket. Deguerry (1) verdedigde deze verandering in aanpak door erop te wijzen dat een langdurige ondervoeding ook medisch veroorzaakt kan worden (AIDS-HIV, TBC,…) en, bovendien, dat moeders hun kinderen niet zomaar ondervoeden, dat deze strategie waarschijnlijk verwijst naar een catastrofale sociaal-economische thuissituatie. Vanaf juli 1995 werd trouwens ook besloten om de families waarvan de kinderen hadden afgehaakt expliciet op te zoeken, mede in het licht van het ‘probleem’ van het dalende aantal kinderen in het programma.

Hier moeten we aan toevoegen dat het aanvankelijke uitgangspunt van de lokale gezondheidswerkers als volgt begrepen kan worden: Een kind blijft gemiddeld (!) ongeveer 100 dagen in het voedselhulprogramma (zie figuur 1). Dat is te lang. De ‘kaart’ die kinderen meebrengen, en waarop hun gegevens en evolutie worden vermeld, is opgesteld voor een maximumduur van 13 weken, die in andere omstandigheden ruimschoots voldoende zijn om een kind te genezen. De lokale gezondheidswerkers worden er dan ook voortdurend aan herinnerd dat er iets ‘mis’ is met de gezinnen van wie de kinderen langer dan 13 weken in het programma blijven: waarom blijken die kinderen niet te kunnen genezen? Worden ze door hun moeder ‘verwaarloosd’?

In elk geval is dit één van de mogelijke zwakke punten in een voedselhulpprogramma dat zich toespitst op gezinnen met ondervoede kinderen. Zoals staat te lezen in een gearchiveerd expertverslag: ‘Men kan de voedselhulpprogramma’s bekijken als een impliciet contract tussen de familie van de begunstigde en de centra. Dit contract stipuleert dat de centra zich engageren om elk kind op te volgen en om voedsel te voorzien op regelmatige tijdstippen, in ruil voor het engagement van de familie om voldoende zorg te besteden aan het kind. In die zin is het erg begrijpelijk dat, in het geval van gemarginaliseerde gezinnen, dit contract niet kan worden gehonoreerd’.

Het is in elk geval zo dat de lange gemiddelde deelnametijd aan het programma niet slechts verklaard kan worden door andere medische oorzaken. Lokale gezondheidswerkers hebben ook voldoende (gruwel)verhalen over kinderen die inderdaad worden behandeld als een ticket dat toegang geeft tot een voedselpakket. Deze gegevens wijzen op het bestaan van een armoedeval: precies omdat het programma zich specifiek richt naar de armen (in dit geval families met een ondervoed kind) hebben de (potentiële) begunstigden er alle belang bij om ‘arm’ te blijven (in dit geval een ondervoed kind te hebben). Aan de andere kant is het niet voor de hand liggend of zo’n opportunistisch gedrag al dan niet verbonden is met ‘gemarginaliseerde’ gezinnen, met structurele armoede. Hoe dan ook, gegeven de ‘erg begrijpelijke’ correlatie tussen chronische armoede en opportunistisch gebruik van voedselhulp is het logisch om te argumenteren dat, eens het probleem van ‘tijdelijke armoede’ is opgelost, het programma afgesloten moet worden. Dat is wat ook gebeurde in augustus 1995. Hieronder wil ik verdedigen dat deze (misschien correcte) beslissing steunde op een verkeerde inschatting van de situatie.

2. ARMOEDEVAL EN TRAGISCHE KEUZES

De gearchiveerde verslagen van promotoren en experts van AZG geven één van de dilemma’s aan waar een NGO die zich toelegt op voedselhulp mee geconfronteerd wordt. Het is misschien paradoxaal, maar waarschijnlijk ook logisch dat voornamelijk op het terrein zelf, waar het lokale personeel in contact komt met de realiteit van ondervoeding, de harde keuze wordt gemaakt om de ‘profiteurs’ uit het programma te weren. Precies omdat men de miserie dagelijks in het gezicht kijkt stelt men zich ‘hard’ op tegen mensen die een oneigenlijk gebruik maken van het programma. Verder weg van het terrein rationaliseert men dit opportunisme vanuit een situatie van structurele armoede: ‘Ik zou hetzelfde doen in zulke omstandigheden: ervoor zorgen dat één van mijn kinderen net genoeg ondervoed blijft om aanspraak te kunnen blijven maken op een voedselpakket, zodat ik mijn vier andere kinderen zonder teveel moeilijkheden kan grootbrengen’. Het bestaan van de armoedeval, waarnaar de hierboven vermelde gegevens verwijzen, wordt verklaard door het ‘materiële belang’ dat armen hebben bij het bestendigen van hun situatie.

Dit verhaal is echter niet het enig denkbare. Laten we beginnen met enkele elementen die zich moeilijk laten inpassen in bovenvermelde logica. Allereerst is er het gegeven dat het percentage ernstig ondervoeden voortdurend toenam. Waarom zouden puur opportunistische moeders het zover laten komen dat het risico van sterfte reëel wordt ? Een tweede element kunnen we puren uit onderstaande tabel, waarin we een schatting maken van het aantal ondervoede kinderen dat niet bereikt werd door het programma. Deze schatting is gebaseerd op gegevens van AZG zelf, die op regelmatige tijdstippen ook representatieve enquêtes organiseerden om een beeld te krijgen van de evolutie van de ondervoeding in Kinshasa. Vooraleer de gegevens zelf te bespreken moeten we wel opmerken dat het slechts over schattingen gaat. Het gaat deels om een overschatting, vermits sommige kinderen in verschillende centra tegelijkertijd werden geregistreerd, alweer een indicatie van opportunisme. Dit probleem werd onderkend en men probeerde het te ondervangen door slechts kinderen aan te nemen die ook werkelijk woonden in de gezondheidszone waar het centrum gevestigd was, maar even later werd toegegeven dat deze maatregel nooit echt werd toegepast.

Eigenaardig genoeg, en vanuit een bepaalde optiek even schokkend als de evidentie van opportunisme, bereikt het voedselhulpprogramma slechts een kleine minderheid van alle ondervoede kinderen: nooit werd de grens van 10% overschreden. Dat is schokkend omdat een programma dat tenslotte bedoeld is voor een veel grotere doelgroep, in feite een substantiële subsidie blijkt te geven aan de minderheid die ze uiteindelijk bereikt. Maar - en dat is relevanter voor ons op dit moment - het is moeilijk te begrijpen waarom de hierboven als hyperrationeel getypeerde armen deze buitenkans aan hen laten voorbijgaan. Het voedselpakket bevatte trouwens ook een portie bonen, per vliegtuig aangevlogen vanuit de Kivustreek, en dus een zeer schaars en gezocht product op de markten van Kinshasa. Waarom zijn deze families van ondervoede kinderen zo ‘irrationeel’ ? Waarom is het zo’n ‘probleem’ voor AZG om ondervoede kinderen aan te trekken, nota bene in een periode waarin ze slechts 5% van alle ondervoede kinderen bereiken ?

3. COGNITIES EN SOCIALE NORMEN

Eén verklaring voor het feit dat mensen zo ‘laat’ naar een gezondheidscentrum komen is dat ze de tekenen van ondervoeding niet interpreteren in functie van een ziektebeeld. Het kind kan bijvoorbeeld gewoon mager of klein zijn omdat zijn of haar ouders ook al mager of klein waren.

Een andere en meer waarschijnlijke verklaring is dat er wel een ziektebeeld wordt geïdentificeerd, maar dat de oorzaken buiten het blikveld van de westerse medicus vallen, en dat een bezoek aan het gezondheidscentrum dus geen zin heeft. De meeste kinderen die in het voedingsprogramma terecht kwamen, werden eigenlijk veeleer ‘toevallig’ ontdekt, op het moment dat ze om een andere reden een bezoek brachten aan het centrum. Dit fenomeen kunnen we verklaren door te verwijzen naar een lijst van ‘traditionele’ oorzaken van ondervoeding. Soms worden de tekenen van ondervoeding toegeschreven aan hekserij, aan het ‘slechte oog’ van één of ander familielid. Indien iemand ziek valt zonder een voor de hand liggende verklaring is dat immers het bijna altijd onderzochte alternatief. Natuurlijk betekent een onderzoek naar dit type van oorzaak niet steeds dat men ook effectief een oorzaak kan vinden, maar in elk geval kan een ziek kind een onmiddellijke aanleiding zijn om de familiale verhoudingen te onderzoeken. Meestal wordt de actie van de ‘heks’ dan verder geduid in termen van overtreding van bepaalde gedragscodes of verwachtingen die niet werden ingelost. Er zijn geen standaardprocedures (meer) om eventuele conflicten op te sporen of op te lossen, een bezoek aan de ‘genezer’ is slechts één van de mogelijkheden.

De symptomen van ondervoeding wordt ook nogal eens in verband gebracht met (n)sanga, een overtreding van de gedragscode dat de ouders van een zuigeling geen gemeenschap mogen hebben. De praktijk is geworteld in de wetenschap dat gemeenschap de moedermelk opwarmt, waardoor ze zuur wordt, zodat het kind ze niet meer lust en dus ondervoed geraakt.

Het feit dat ondervoede kinderen meestal ‘te laat’ worden opgenomen in het voedselprogramma heeft denkelijk veel te maken met het feit dat deze alternatieve diagnoses op één of andere manier systematisch voorrang krijgen op de diagnose van ondervoeding. Dat wil niet zeggen dat deze alternatieve verklaringsschema’s noodzakelijkerwijze ‘irrationeel’ zouden zijn. Om te beginnen is een diagnose van ondervoeding soms niet voor de hand liggend. In de meeste gevallen is de onmiddellijke aanleiding van ondervoeding een andere ziekte (bijvoorbeeld diarree, infectie,…). Bovendien is het goed mogelijk dat kinderen die precies dezelfde hoeveelheid krijgen toebedeeld helemaal geen tekenen van ondervoeding vertonen, zodat het niet evident is dat meer en/of beter voedsel het probleem zou kunnen verhelpen. Vervolgens is het per definitie onmogelijk om de aan- of afwezigheid van hekserij zwart op wit aan te tonen. Hekserij is in elk geval een algemeen aanvaarde en ‘evidente’ oorzaak. Het punt van discussie is enkel of het in een concreet geval al dan niet gaat over hekserij. Tenslotte hoeft de verkeerde diagnose niet meteen tot de verkeerde geneeswijze te leiden. Zo is het bekend dat sommige middeltjes, voorgeschreven door een ‘heksendokter’ om het kind te beschermen tegen het boze, in feite een zeer hoge voedingswaarde hebben. In het geval van (n)sanga blijft er ook een band tussen de gepercipieerde oorzaak en de medische realiteit: Seksuele betrekkingen (van de zogende moeder) kunnen hormonale effecten hebben die de productie van moedermelk kunnen beïnvloeden. In elk geval is er een verband tussen de zorg die men kan besteden aan een kind en diens voedingstoestand, en in de mate dat familieconflicten hierop een invloed uitoefenen kan het herstellen van het familiale weefsel ook gevolgen hebben voor het kind.

Het probleem is dus niet zozeer dat de ‘verkeerde’ diagnoses werden gesteld, maar misschien veeleer dat deze alternatieven op de eerste plaats komen, vóór de diagnose die zou leiden tot de alleszins op kort termijn meest efficiënte geneeswijze. De rol van de westerse gezondheidscentra wordt op die manier herleid tot centra voor de laatste hulp, wanneer alle andere mogelijkheden uitgeput zijn, wanneer er geen vooruitzicht meer is om nog echt tot ‘genezing’ te komen (van het sociale weefsel rond het kind, eerder dan van het kind zelf).

4. LOKALE RECHTVAARDIGHEID EN ZELFRESPECT

Om te begrijpen waarom dit zo is lijkt het interessant om terug te gaan naar de resultaten van enkele interviews die mijn collega heeft afgenomen in huishoudens die we op basis van enquêteresultaten ‘inkomensarm’ hadden genoemd.Vooreerst bleek daaruit de terughoudendheid van de geïnterviewden om voedsel te bedelen: ‘we vragen dat niet graag omdat ze zullen zeggen: hij is hier geweest om te bedelen. Bij het volgende bezoek kom je voor iets anders, maar ze gaan denken dat je weer komt vragen. Daarom doen we dat niet’. Het probleem met giften heeft volgens de geïnterviewde niet zozeer te maken met wederkerigheid in de relatie, met een balans tussen gift en tegengift. Het probleem is veeleer dat een gebedelde gift geen gift meer is: ze maakt gewone sociale omgang in de toekomst onmogelijk. Een gift kan slechts spontaan worden gegeven. De bedelaar weet dat hij door te bedelen wel voedsel kan verkrijgen, maar anderzijds geen normale omgang meer kan hebben met de gever. Een soortgelijke redenering komt terug in een definitie van de arme (mobola) als de eenzame: ‘Mobola, dat is iemand die geen ouders heeft. Hij heeft geen eten en als hij geen eten heeft is dat omdat hij niemand heeft die hem eten geeft.’

Het taboe op bedelen lijkt echter beperkt te zijn tot de sfeer van het eten. Het is blijkbaar minder storend om te vragen voor een bijdrage voor schoolgeld of gezondheidsuitgaven dan voor eten. Dit verschil heeft waarschijnlijk te maken met een landbouwsamenleving waar steeds voldoende land was, en waar met andere woorden de voedselvoorraad enkel afhing van landarbeid. In zo’n context wordt een tekort aan voedsel evident gezien als een teken van luiheid.

Verder kunnen we wijzen op Luzolele’s interpretatie van veelgebruikte uitdrukkingen als ‘we eten volgens de horoskoop’ en ‘we eten als bij mirakel’ (2). Een westers sterveling zou deze uitspraken interpreteren als tekenen van wanhoop en crisis, maar Luzolele gebruikt ze om de religieuze duiding van een goede gezondheid te benadrukken: Iemand is slechts in goede gezondheid en in staat om zichzelf te voeden indien hij gezegend is door het lot. En wanneer overleving wordt geïnterpreteerd als een mirakel zal ondervoeding in de eerste plaats geduid worden als een conflict met de ‘goden’, en dus als een straf voor iets dat hen moet hebben gestoord. Onze bespreking van hekserij en nsanga als oorzaken van ondervoeding is in de grond een analyse van ondervoeding als gevolg van het niet respecteren van algemeen aanvaarde gedragscodes. Het is dan ook logisch dat de ‘geneeswijze’ totaal zal verschillen binnen dit soort wereldbeeld.

Toegepast op voedselhulpprogramma’s kunnen we uit bovenstaande twee vaststellingen halen.
Om te beginnen, indien het inderdaad zo is dat als de arme ‘geen eten heeft is dat omdat hij niemand heeft die hem eten geeft’ staat deelnemen aan een voedselhulpprogramma gelijk met toegeven dat men gefaald heeft, niet enkel als ouder maar in de eerste plaats als persoon. Een animator van een gezondheidscentrum zei het als volgt: ‘We zien veel van die gevallen: personen die, indien ze zelf geen geld hebben, en zelfs indien de zuster hen geld geeft, niet de moed hebben om hulp te komen vragen. Sommige kinderen sterven omwille van de schaamte van hun ouders’. Deelnemen aan een voedselhulpprogramma lijkt noodzakelijkerwijze een zichtbaar signaal van armoede. Wie wil nu publiekelijk of tegenover zichzelf toegeven dat men zelfs niet in staat is om zijn of haar kinderen te voeden ?

Verder lijken die gevoelens van schuld en schaamte wel te verdwijnen vanaf het moment dat men de ondervoeding van het kind kan toeschrijven aan andere oorzaken, aan onverantwoord gedrag van anderen, of zelfs aan het kind zelf. Indien men bijvoorbeeld zichzelf en/of anderen kan overtuigen dat een kind behekst is, en dus in zekere zin al sociaal dood, dan maakt de schaamte plaats voor woede en beschuldigingen, en kan men met het kind naar het centrum gaan met opgeheven hoofd. Eén van de uitdrukkingen die men in deze context nogal eens hoort is ‘mwana na mwana na tata naye’ (elk kind heeft zijn eigen vader). Naar schatting een derde van de kinderen groeit op in éénoudergezinnen in Kinshasa, bij de moeder, die doorgaans blijft inwonen bij haar ouders. Door te wijzen op de onverantwoordelijkheid van de verwekker zijn de familieleden van de moeder vrijgepleit van eigen verantwoordelijkheid.

5. DISCUSSIE

Programma’s die specifiek gericht zijn op de armen zijn ‘arme’ programma’s, onder meer omdat ze, precies omdat ze hulp afhankelijk maken van armoede, deze armoede nog bestendigen. Dit argument gaat in tegen de redenering ‘van het gezond verstand’ dat specifieke armoedeprogramma’s zonder meer te verkiezen zijn boven minder selectieve systemen: de selectieprocedure kan averechtse effecten hebben op het gedrag van de doelgroep. De arme is geenszins een passieve hulpontvanger !

Toch is hiermee niet alles gezegd. Zowel het personeel ter plekke als de ‘experts’ in Brussel redeneerden verder dan het gezond verstand en waren zich terdege bewust van het bestaan van een ‘armoedeval’. Hun programma kon slechts werken op basis van een ‘impliciet contract’ met de moeders van ondervoede kinderen. Deze moeders moeten zelf ook ten volle zorg dragen voor hun ondervoed kind, zoniet ontspoort het hele opzet. Omdat uit de gegevens bleek dat dit impliciete contract steeds minder werd gerespecteerd, en dat ondervoede kinderen meer en meer als een ticket voor een gratis voedselpakket werden gebruikt, besloot Artsen zonder Grenzen uiteindelijk om het programma stop te zetten.

We hebben geargumenteerd dat de (op het eerste gezicht logische) hypothese dat ook armen handelen in functie van hun materieel belang onvoldoende verklaring biedt voor verschillende andere gegevens, zoals de relatief hoge graad van klinisch ondervoede kinderen en de relatief lage graad van participatie in het programma. Het gedrag van de potentiële hulpontvangers moet worden gesitueerd binnen de patronen van lokale rechtvaardigheid. Het is niet omdat de staat niet meer alomtegenwoordig is, of omdat die staat niet functioneert, dat elke notie van rechtvaardigheid, van rechten en verantwoordelijkheidsgevoel verdwenen zijn. Het tegendeel lijkt zelfs waarschijnlijker: precies omdat elke formele rechtsbedeling ontbreekt worden lokale rechtvaardigheidsopvattingen het enige houvast om rechten en plichten te identificeren. Mensen zijn dan ook in de eerste plaats begaan met sociale erkenning. Om aanspraak te kunnen maken op bepaalde rechten zal men echter ook bepaalde plichten moeten opnemen. Het domein van de voeding is precies een domein waar moeders, zorgdragers van kinderen, in hun diepste verantwoordelijkheid en zijn geraakt worden.

Vanuit die optiek is het niet zonder meer vanzelfsprekend voor een moeder om haar kind ‘ondervoed’ te noemen. Ze zal beginnen met alternatieve diagnoses omdat de diagnose van ondervoeding onmiddellijk verwijst naar eigen schuld en onvermogen om haar maatschappelijke rol te vervullen. Deze interpretatie verklaart het relatief hoge percentage van kinderen die reeds zwaar ondervoed zijn (‘ze komen hier nog enkel om te sterven’) vooraleer ze naar het centrum komen. Voorts is het cruciaal te weten dat gratis hulp ingaat tegen de gangbare norm dat normale mensen moeten verdienen wat ze willen uitgeven, ‘niets voor niets’. Deze hulp aanvaarden staat in dit opzicht gelijk met profiteren, met onrechtmatige toe-eigening. Vanuit deze wetenschap kunnen we verschillende strategieën onderscheiden om met zo’n hulpprogramma om te gaan. Op de eerste plaats kan het vooruitzicht om ‘arm’ genoemd te worden een zeer sterk motief zijn om niet te participeren in een armoedeprogramma: op die manier kan men immers zijn zelfrespect behouden. De kost van niet-participatie wordt in dit geval echter gedragen door de kinderen.

De mensen die wel participeren doen dat dan ook ofwel omdat ze een goede (maatschappelijk aanvaarde) reden hebben die hun eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het ondervoede kind niet in het geding brengt ofwel omdat ze, teneinde raad, hun zelfrespect opzij geschoven hebben. In het laatste geval krijgt het begrip ‘armoedeval’ pas zijn volle betekenis: armen geraken verstrikt in armoede, ze worden niet alleen gestigmatiseerd als arm, ze verliezen definitief hun zelfbeeld als voedende en zorgende ‘moeder’. Het niet respecteren van het impliciete contract ten aanzien van de welzijnswerkers van AZG is in dit perspectief slechts één van de minst onaangename gevolgen van het armoedeprogramma.

Toch willen we niet de indruk wekken dat enkel programma’s die geen specifiek doelpubliek trachten te selecteren in staat zijn om de armoedeval te vermijden. Het probleem van de schaarse middelen tegenover de immense behoeften is trouwens ook niet opgelost. Vanuit het perspectief van de lokale rechtvaardigheid kan worden gesuggereerd dat het best mogelijk is om te selecteren, namelijk indien men de hulp enkel kan verstrekken aan mensen die het ‘verdienen’. Meer concreet denken we hierbij aan ‘food for work’ programma’s zoals die de laatste jaren werden opgezet, onder meer door de stad Kinshasa, en waar men voeding (of geld) geeft in ruil voor deelname aan de restauratie van een stuk stedelijke infrastructuur. Die openbare werken zijn op zich natuurlijk hoogstnodig, maar de belangrijkste eigenschap van die programma’s is dat ze door hun relatief arbeidsintensieve karakter eigenlijk een vorm van niet-stigmatiserende hulp zijn aan de armere bevolkingslagen.

NOTEN

DEGUERRY M., Rapport de Mission, AZG-Brussel, 1995
LUZOLELE L.,DE HERDT T.,La Pauvreté Urbaine en Afrique Subsaharienne – Rapport Final.
Tabel 1.

Aantal ondervoede kinderen en aantal kinderen in voedselhulpprogramma



Jaar - Maand
(1)

Aantal kinderen in voedselhulp- programma
(2)

% ondervoede kinderen tussen 6-59 maand oud in Kinshasa
(3)

Geschatte aantal kinderen van die leeftijd in Kinshasa
(4)

(1)/(3) x 100

92-9
2873
5,1%
37 679
8%

93-3
3712
8,9%
69 145
5%

93-9
3538
4,6%
35 738
10%

94-3
4080
10,7%
86 667
5%

94-9
4034
7,5%
60 748
7%

95-4
2689
5,9%
49 985
5%


Bron: eigen berekeningen o.b.v. verschillende documenten van MSF (kolommen 1 en 2), en o.b.v. demografische gegevens van Ngondo, S. de St.-Moulin, L. Tambashe, B. perspectives démographiques du Zaïre 1984-1999 et population d’âge électoral en 1993 et 1994 Kinshasa: CEPAS, 1993.

Tom De Herdt is medewerker van de Vakgroep Ontwikkelingsstudies aan de Universiteit Antwerpen, Ufsia.

Maak MO* mee mogelijk.

Word proMO* net als 2798   andere lezers en maak MO* mee mogelijk. Zo blijven al onze verhalen gratis online beschikbaar voor iédereen.

Ik word proMO*    Ik doe liever een gift

Met de steun van

 2798  

Onze leden

11.11.1111.11.11 Search <em>for</em> Common GroundSearch for Common Ground Broederlijk delenBroederlijk Delen Rikolto (Vredeseilanden)Rikolto ZebrastraatZebrastraat Fair Trade BelgiumFairtrade Belgium 
MemisaMemisa Plan BelgiePlan WSM (Wereldsolidariteit)WSM Oxfam BelgiëOxfam België  Handicap InternationalHandicap International Artsen Zonder VakantieArtsen Zonder Vakantie FosFOS
 UnicefUnicef  Dokters van de WereldDokters van de wereld Caritas VlaanderenCaritas Vlaanderen

© Wereldmediahuis vzw — 2024.

De Vlaamse overheid is niet verantwoordelijk voor de inhoud van deze website.