Het retourtje van de Filipino

De Aziatische beurzen doen het slecht. Economieën wankelen, bedrijven gaan failliet. Hongkong, Maleisië en Thailand zijn begonnen met het terugsturen van grote groepen gastarbeiders naar hun land van oorsprong. Meer dan vier miljoen Filipino’s werken tijdelijk in het buitenland, verspreid over 163 landen.
Op elk uur van de dag is er altijd wel ergens een Filipijnse huishoudster in de weer om te koken of voor de kinderen te zorgen. Er is altijd wel ergens een Filipijnse zeeman aan het zwoegen, een Filipijnse verpleegster aan het zorgen, een Filipijnse danseres aan het swingen, een Filipijnse prostituee aan het afzien. Tientallen miljoenen moeders en vaders, kinderen, echtgenoten en verwanten blijven met de afwezigen verbonden door een weefwerk van verwachtingen en verplichtingen. De toekomst van de contractarbeiders staat op het spel, maar is hun heden wel zo fraai? Gie Goris zocht in het Noorden van de Filipijnen een voormalige contractarbeidster op. Dat resulteerde in een reportage over de geschiedenis, de familie, de straat en het engagement van Marrz Balaoro, één van de miljoenen Filipino’s die met een retourticket op zoek ging naar een betere toekomst.



EEN VROUW EN HAAR VERHAAL

In het licht van de volle maan wordt alles zilver. De palmbomen en het grote rotsblok voor de kust van Santa Maria veranderen in een glanzende aankondiging van een droomvakantie. Half in het water en bewegingloos staren de reuzenschildpadden me aan. Bamboebootjes met tot hoge bulten opgerolde netten, blijkt als ik dichterbij kom. Verre schaduwen worden mensen en de twee mensen op het strand worden schaduwen. Het water is lauw en loom en krijgt alleen beweging omdat de maan er soms een golvend lijntje in trekt.

In dit licht van melk, in deze tropische nacht, zit ik op dit trage strand met Donna Marie in mijn armen. Ze slaapt en zo hoort het ook. Donna is pas vier jaar en ze heeft een hele avond kraaiend van de zee genoten. Uitgeput, dus. Moe maar tevreden. Haar moeder had me geïnviteerd op een avondje ‘night swimming’ in de Zuid-Chinese Zee met een groepje vrienden. Iedereen moest badhanddoeken meenemen en ondergoed waarmee je fatsoenlijk in zee kon. Picknick op het strand, ondergaande zon: alles inclusief en gratis. Er zou ook wat vergaderd worden. Naar goeie Filipijnse gewoonte loopt dat laatste wat uit. Van halftien tot drie uur in de ochtend zitten de vrienden na te gaan hoe ze een volgende keer de viering van ‘Tribal Filipino Sunday’ moeten aanpakken. Vorige zondag was er namelijk over de hele Filipijnen, op initiatief van de katholieke kerk, een dag lang extra aandacht voor de inheemse volkeren. Op het strand van Santa Maria werden allerhande vragen vurig behandeld: met wie ze de voorbereiding moeten doen, hoe de scholen aangepakt kunnen worden, of de financiën goed beheerd werden, of de opdracht voor het keukencomité duidelijk genoeg was. En wellicht nog veel meer. Ik heb het voor bekeken gehouden, Donna ook.

Marrz Balaoro is Donna’s moeder, Gigi Delavigna is haar co-moeder. Twee vrouwen die samenleven en dan ook nog de zorg voor een kind op zich nemen, het is geen evidentie in de conservatief-katholieke samenleving die de Filipijnen is. Het is wellicht niet toevallig dat het trio gevormd werd in Hongkong, waar Donna geboren werd en waar Marrz gedurende vijftien jaar en Gigi gedurende vier jaar werkten als ‘Overseas Contract Workers’.

Marrz Balaoro vertrok in 1981 naar Hongkong in jeans en hemd, hoezeer haar moeder haar ook bezwoer dat het allemaal een beetje meer kant en elegant mocht zijn. Marrz was toen al het tegengestelde van de typische Filipijnse ‘Maria Clara’: het oerbeeld van de volgzame, bescheiden en kuise vrouw dat de katholieke kerk eeuwenlang voorhield. Ze vertrok met de ongepolijste houding en overtuiging van een plattelandsmeisje dat bereid is om zich honderd procent in te zetten maar dat de behoefte niet ziet om iets aan zichzelf te veranderen. Ze had geluk: ze werd genomen zoals ze was. Ze werd aangeworven als huishoudster, maar kon nauwelijks koken of poetsen. Rekenen kon ze wel. Daarom was ze tenslotte uit haar geboortestadje Bangued vertrokken. Ze had thuis een tijdje gewerkt op een verzekeringskantoor en vond daarna werk in de overheidsadministratie -voor het magere loon van 480 peso’s per maand. Daarmee kon ze niet rondkomen. Want met dat salaris moest ze niet enkel haar eigen behoeften voldoen, er werd van haar ook verwacht dat ze de nodige middelen zou opbrengen om jongere broers en zussen school te laten lopen. ‘Je kan niet zeggen dat er druk op mij werd uitgeoefend’, zegt Marrz, ‘de druk was gewoon binnen in mij aanwezig. Ik moest een betere manier zoeken om de verwachtingen in te lossen en die vond ik door naar Hongkong te vertrekken.’

Van huishoudhulpje bracht Marrz het al gauw tot leerstofbegeleidster van de kinderen Chow, tot raadsvrouw van mevrouw Chow en tot hulpboekhoudster in het fabriekje van mijnheer Chow. In dat laatste mocht ze op vrije momenten ook gebruik maken van de ruimte om T-shirts te zeefdrukken -in die dagen waren T-shirts-met-boodschap een populair product onder Filipino’s. Er kwam pas na acht jaar een einde aan de samenwerking tussen Marrz en de Chows, toen de familie besloot te vertrekken naar Nieuw-Zeeland. Intussen had ze echter zo’n staat van dienst opgebouwd, dat ze kon kiezen wie haar volgende werkgevers zouden zijn. Het werd een kinderloos echtpaar intellectuelen, met wie ze de afspraak maakte om hun huishouden te doen van vrijdagavond tot zondag. Van maandag tot woensdag kon ze dan de boekhouding doen voor de ‘Mission for Overseas Filipino’s’, een organisatie die probeerde om de snel groeiende Filipino-gemeenschap in het toen nog Britse gebied op te vangen en te verdedigen. ‘Door het vrijwilligerswerk in de Mission kwam ik in contact met de harde werkelijkheid van het migrantenleven. Met de verhalen van brutale behandeling -van voortdurend schelden en slaan, tot seksueel misbruik toe. Daar leerde ik hoe weinig sommige huishoudsters verdienden en hoe hulpeloos veel van de vrouwen waren om hun eigen zaak te verdedigen.’ Dus ging Marrz zich bijscholen in recht en in opvang. In 1992 werd ze zelfs aanvaard door het Hongkongse gerechtshof als vertaalster Tagalog-Kantonees. Een leuke job, die haar veel voldoening schonk en bovendien een meer dan aardig loon opleverde: 500 peso per uur, daarvan kan de gemiddelde Pinoy -zoals de Filipino’s zichzelf noemen- alleen maar dromen, ook als hij of zij in het buitenland werkt. Marrz kon daarmee een eigen appartementje huren, ze kocht een GSM, een bieper en een computer. Het leven lachte haar toe. En toch. Omdat ze in dienst van de Hongkongse overheid werkte, groeide de afstand tussen haar en de andere Filipina’s. ‘Ik voelde me schuldig omdat ik steeds meer verzuimde om tijd vrij te maken voor de slachtoffers van de arbeidsmigratie en uiteindelijk kon ik dat niet meer aan. Intussen was ook Donna-Marie erbij gekomen en besloten Gigi en ik om terug te keren naar huis. Om in de Filipijnen zelf te komen vechten voor de rechten van die honderdduizenden Filipino’s en Filipina’s die het vliegtuig nemen naar Hongkong, Saudi-Arabië of naar waar dan ook.’

Ik logeer in het huis dat Marrz laten bouwen heeft met het geld dat ze in Hongkong verdiende. Ze was zelf niet aanwezig bij de constructie en dus heeft de aannemer er met zijn pet naar gegooid: geen kraantjes aan spoelbak, lavabo of douche, een paar scheve deuren en andere mankementen zijn er getuige van. Toch is het een aardig huis voor dit gezin van drie. Alle uiterlijke tekenen van overzeese contractarbeid zijn aanwezig: een goeie Sony-stereo, een kleuren-tv mét aansluiting op de kabeldistributie (dat geintje alleen al kost 220 peso per maand), een microgolfoven, een grote koelkast, een fles Remy Martin en een onaangeroerde fles rode wijn: Vitou, appellation contrôlée, 1992.

In een recent proefschrift over de betekenis die Filipino’s geven aan hun migratie-ervaring lees ik: ‘Zaken die vanuit het buitenland komen -galing sa abroad- geven in de Filipijnen een bijzonder hoge sociale status aan hun bezitters, omdat ‘abroad’ verbonden is met de plek waar de machtigen wonen, waar het geld is. De provisiekast waarop al die spullen uitgestald worden, is dan ook een onbewuste poging van de teruggekeerde migrant om uit te drukken dat zijn of haar ervaring recht geeft op een nieuwe, verbeterde positie in de gemeenschap.’ Jorun Rugkåsa, de Noorse studente antropologie, zal wel gelijk hebben. De rekken ten huize Balaoro-Delavigna drukken echter ook uit dat de twee dames die hier wonen hun geesten hebben gevoed tijdens hun verblijf in het buitenland. ‘De ondraaglijke lichtheid van het bestaan’ van Kundera, ‘Les Misérables’ van Victor Hugo en de gedichten van José-Maria Sison -de stichter van het Filipijnse gewapende verzet- zijn enkele van de boeken die overduidelijk ook gelézen werden. In het cd-rekje zitten, naast welgeteld één Filipijnse cd van Joey Ayala at ang Bagong Lumad, pareltjes van Tracy Chapman, Charles Mingus en Duke Ellington.

De Hongkongse spaarcenten -dat wil zeggen: alles wat over was na aftrek van het geld dat naar huis gestuurd werd voor de familie, de uitgaven voor het dagelijkse leven ginds en de kosten voor het huis- dat spaargeld was bedoeld om er een eigen zaakje mee op te starten. ‘Preserved Foods and Novelty Products’, het staat wel al op de naamkaartjes, maar verder is er niets van in huis gekomen. Wie heeft er nu behoefte aan speciale snuisterijen in een uithoek van Bangued? Dus werd de voorruimte van het huis maar ingericht als ‘sari-sari store’: een kleine kruidenierszaak, zoals duizenden teruggekeerde contractarbeiders er een beginnen. Of ze dit lang zullen volhouden, valt ook nog te bezien. Marrz en Gigi zijn te vaak afwezig om zo’n winkeltje draaiend te houden. Eigenlijk wist Marrz al lang geleden dat ze geen verkooptalent had. Op vakantie bracht ze vroeger onverkochte waren uit het textielfabriekje van mijnheer Chow mee naar huis, in de hoop zo nog wat bij te verdienen. Het werd nooit een succes. Het trio woont intussen alweer een jaar in Bangued. De meeste tijd waren zowel Gigi als Marrz werkloos en moesten ze dus maandelijks een stukje opeten van hun ‘appeltjes voor de dorst’. Intussen werkt Marrz mee in een migrantenorganisatie, zonder salaris, maar tegen een kleine vergoeding.

EEN FAMILIE IS GOUD WAARD

Het ouderlijke huis van de Balaoros staat naast het optrekje van Marrz. Het is een ruime woning, waarin vader en moeder, de oudste broer en de jongste zus, een paar kleinkinderen en een stel honden samenwonen. Iedereen heeft wel een hoofdstuk ‘migratie’ in zijn of haar persoonlijke geschiedenis, op de honden na. De grootouders van moeders zijde leerden elkaar kennen in de VS. Marrz’ moeder is dus een ‘product’ van de eerste groep migranten die de Filipijnen uitstuurden, helemaal in het begin van de eeuw, om ananas te gaan plukken in Hawaii. Zij huwde met mijnheer Balaoro in 1952 en samen kregen ze tien kinderen. Vijf daarvan gingen op een bepaald moment in het buitenland werken. Moeder Balaoro krijgt het even moeilijk als ze daarover vertelt. Ze had zo graag dat de hele familie samengebleven was, zegt ze. Toen Marrz als eerste vertrok ging ze door een serieuze depressie, maar uiteindelijk leerde ze leven met de afwezigheid van haar kinderen en met de gebrokenheid van het gezin. ‘Maar nu worden we echt wel oud en je weet niet of de dag van morgen nog leven brengt’, zegt ze. Butch, de oudste van de tien, bleef weliswaar in Bangued, maar zijn vrouw trok voor tien jaar naar Hongkong. Ruby-Mae is de jongste van het gezin Balaoro en zij studeert nog. Dankzij de harde valuta die haar oudere zusters naar huis blijven sturen. Tria, de jongste kleindochter die nog onzeker over de vloer waggelt, is intussen op de schoot van haar grootmoeder gekropen. ‘Het is toch niet normaal’, zegt moeder Balaoro, ‘dat ik als zeventigjarige voor zo’n klein kind moet zorgen, terwijl haar moeder in Hongkong probeert genoeg geld te verdienen voor haar toekomst? Ik klaag niet, maar het zou toch anders moeten kunnen.’ Waarop ze Tria oppakt en gaat verschonen. En haar eigen tranen gaat verbergen.

Tria’s moeder was de oudere zus die Ruby-Mae vanaf de geboorte heeft verzorgd. ‘Haar zien vertrekken, was voor mij een zware emotionele klap’, zegt Ruby-Mae, ‘ik voelde mij verlaten. Het is pas later dat ik haar keuze kon aanvaarden, toen ik inzag dat ze alles opgaf om mijn studiekansen te verzekeren.’ Ruby-Mae studeert nu massacommunicatie. Ze droomt van een baan bij een tv-station, maar vreest dat ze niet de nodige connecties heeft om ergens aangenomen te worden. Desnoods zal ook zij de koffers pakken. Naar Hongkong vertrekken, of liever nog naar Rome. Want Italië is, samen met Griekenland en Spanje, een populaire Europese bestemming geworden. Wat haar nog het meest zou tegenhouden, is haar eigen ervaring van vervreemding: ‘Mijn zussen, die tien jaar of meer in het buitenland gewerkt hebben, kennen mij niet meer. En omgekeerd. Die hele trek naar het buitenland, dat haalt een familie toch uit elkaar. Maar anderzijds wil ik op eigen benen kunnen staan en niet zo afhankelijk worden zoals hij daar.’

‘Hij’ is haar oudste broer, die net passeert. Butch heeft een glanzend kaal geschoren hoofd. Hij is wat nors en spreekt niet met mij. Het grootste deel van de dag zit hij aan een tafeltje dat op straat staat, onder een grote boom. Aan dat tafeltje zit hij te kaarten. Voor geld. ‘Zo heeft hij tien jaar lang het geld verbrast dat zijn vrouw moeizaam bij elkaar werkte en hem bezorgde voor de schoolkosten van hun kinderen’, zegt Marrz bitter. ‘Toen zijn vrouw weigerde om zich te blijven uitsloven voor zijn drinken en gokken, werd hij nog agressief ook. Gedurende een paar maanden sloeg hij haar geregeld, onder het motto dat hij, als man, hoofd van het gezin was en dat zijn beslissingen dus per se gerespecteerd moesten worden. Ook als ze fout waren.’ Butch leeft nu dus gescheiden van zijn vrouw en alleen de oudste zoon, Filip, woont samen met hem in het ouderlijke huis. Maar de enige die begrip kan opbrengen voor Butch is zijn moeder. Die vindt dat haar oudste veel ongeluk gehad heeft in het leven en dat hij wat ontzien moet worden. ‘Lulkoek’, vindt Marrz, ‘hij is een typisch product van onze Filipijnse verwennerij van zonen. Ouders blijven soms hun hele leven lang opdraaien voor het onvolwassen gedrag van hun kinderen.’ Butch voelt de afkeuring van zijn zussen, maar laat het blijkbaar niet aan zijn hart komen. Dag in dag uit brengt hij door in het lommer van de bomen, in gezelschap van zijn ‘barkada’, een term die de Filipino’s gebruiken om een vriendengroep aan te duiden, vooral als die een negatieve invloed heeft. Sommige vrienden kaarten, anderen zijn uren bezig met een lokale variant van biljart, waarbij de ivoren ballen vervangen werden door hardhouten schijven. Het ontspannen leven van de mannen op de straat wordt mogelijk gemaakt door het zwoegen van hun vrouwen of moeders, vaak duizenden kilometers ver weg.

DE STRAAT VAN DE BIJTENDE EEND

Het is een rustige, want doodlopende straat waarin Marrz, Gigi en Donna wonen. Toch rijden er de hele dag tricycles af en aan: mensen willen naar de markt en moeten teruggebracht worden, anderen willen naar hun werk en terug, kinderen moeten naar school en terug. Twee straten is te ver om te lopen. En dus verdient een onoverzichtelijk leger vervoerders de kost met wat je als wandelende en fietsende Lagelander toch vaak als schijnbare gemakzucht ervaart. Al dan niet gemotoriseerde tricycles (fietsen of bromfietsen met een overdekt karretje aan), jeepneys (een Filipijnse kruising tussen een grote jeep en een kleine bus), taxi’s en bussen: er komt nooit een einde aan de vervoersbehoefte van de meer dan zeventig miljoen Filipino’s. Als terugkerende migranten al wat spaargeld hebben -wat lang niet altijd het geval is- en ze kiezen niet voor de ‘sari-sari’-investering, dan is de kans groot dat ze een gemotoriseerde tricycle kopen. Op afbetaling, weliswaar, want zó veel spaargeld hebben ze nu ook weer niet. Onder het afdak van het huis van de familie Balneg prijkt zo’n nog-niet-geheel-betaalde tricycle. De Balaoro’s wonen aan het begin van de straat, de Balnegs vind je op het einde deze straat in Barangay Patucannay. ‘De straat van de bijtende eend’, vertaalt Marrz bij benadering.

Ik praat met de familie Balneg op een zonnige dag. De uren verstrijken langzaam, op het geduldige ritme van de verhalen. Jaime Balneg trok in 1979 de fabrieksdeur achter zich dicht. Voor een loon van 100 peso per dag wilde hij de hele ellende van logement in Manilla, gescheiden leven van vrouw en kinderen en nog hard werken ook niet meer opbrengen. Maar thuis in Bangued zaten de alternatieven niet op hem te wachten. Enigszins wanhopig vertrok Jaime dan maar naar Saudi-Arabië -al meer dan twintig jaar de meest populaire bestemming voor buitengaats werkende Filipino’s. Daar wachtte hem een salaris dat meer dan het dubbele zou bedragen en waarmee hij dus hoopte een echte verbetering van de familiale perspectieven mogelijk te maken. En inderdaad: in drie jaar tijd spaarde hij genoeg geld bij elkaar om daarmee een huis te bouwen, een stukje landbouwgrond te kopen en een lening voor een tricycle aan te gaan.

Maar mooie liedjes duren ook op de Filipijnen niet lang, toch niet voor de armen. Gestimuleerd door de vrij succesvolle buitenlandse ervaring van haar vader, nam ook dochter Emily de handschoen op. Zij was er intussen in geslaagd af te studeren als secretaresse en er waren nog een paar jongere kinderen die met evenveel of nog meer ambitie de diplomaberg probeerden te beklimmen. Het plaatsingsbureau OLM Construction vroeg echter liefst 50.000 peso commissie om haar contract in Hongkong in orde te brengen. Geen ongewoon bedrag, want de meeste plaatsingsbureaus vragen dergelijke sommen, al is het wel ongeveer het tienvoudige van wat wettelijk aanbevolen wordt. Het bedrag werd samengebracht door een karabao te verkopen voor 20.000 peso en door een hypotheek te nemen op het stuk landbouwgrond voor 30.000 peso. Ze vertrok begin februari van dit jaar en kwam terecht op een klein flatje in Wonchai, Hongkong. Twee maanden later was ze al terug thuis: mishandeld, gekrenkt en berooid. ‘Ik had zo gehoopt mijn familie te kunnen helpen’, zegt ze. Tussen de woorden moet ze haar gedachten even laten rusten. Even wegkijken. Ik probeer haar nog jonge wonden niet onnodig open te rijten. Terwijl Emily de velden in staart -of kijkt ze weer in de ogen van de werkgever die haar zo slecht behandelde?- zie ik dat de hangklok in de woonruimte van de familie Balneg stil staat. Het is hier vijf na twaalf. Emily herpakt zich: ‘En nu voel ik me onmetelijk schuldig, omdat we onze grond verspeelden en we nog lang zullen moeten werken eer we alles terugbetaald en terugverworven zullen hebben.’

‘Loob’ en ‘utang na loob’ zijn twee begrippen die in het verhaal van Emily een grote rol spelen en die het hele gebeuren van de buitenlandse contractarbeid helpen verklaren. ‘Loob’ is de schuld die de familie Balneg aan de bank moet terugbetalen. Veel armen slagen er zelfs niet in om een lening bij een bank aan te gaan, bij gebrek aan kredietwaardigheid. Zij komen dan terecht bij informele geldhaaien, die de nodige peso’s op tafel leggen in een 5 tegen 6 regeling: voor elke vijfhonderd geleende peso moeten ze er een maand later zeshonderd terugbetalen. Wie daarin niet slaagt, krijgt er nog eens honderd peso ‘straf’ bovenop. Zo groeien de schulden van heel wat arme families tot nooit meer terugbetaalbare proporties. ‘Utang na loob’ is het gevoel dat Emily op verhevigde manier heeft: een innerlijke schuld tegenover haar verwanten. Maar het is een basiskarakteristiek van de Filipijnse cultuur, die voor een deel gebaseerd is op het geven en ontvangen van geschenken. Omwille van het geschenk van het leven heeft een kind een ‘utang na loob’ tegenover zijn moeder. Op een meer symbolische manier heeft elk kind ook een ‘utang na loob’ tegenover de rest van de familie. Om die innerlijke verplichting te vervullen is geen inspanning te groot. Soms neemt ze extreme vormen aan tijdens religieuze rituelen, zoals de flagellanten die op Goede Vrijdag hun rug herscheppen in één open wonde. Soms leidt ze tot tijdelijke migratie. Altijd weer dienen de opofferingen die gepaard gaan met het vervullen van de ‘utang na loob’ om familiale of andere, belangrijk geachte relaties te herstellen en verstevigen. Want als de chaotische en onbestuurbare Filipijnse archipel door één zaak samengehouden wordt, dan is het door de allesoverheersende en onverbreekbare familiale banden en verplichtingen.

Barangay Patucannay ligt aan de rand van Bangued, een provinciestadje dat helemaal niet de pretenties heeft van een provinciale hoofdstad. Toch zijn hier de kantoren gevestigd van alle provinciale instellingen van Abra, één van de provincies in het noorden van Luzon. Abreños die papieren in orde moeten laten brengen, burgemeesters die de belangen van hun verafgelegen gemeenschappen moeten verdedigen, investeerders die projecten hebben in de laaglanden of in de hooglanden van Abra: iedereen passeert langs het ‘Provinciale Capitool’, een wat bombastische naam voor een al even grotesk gebouw. Ik loop even langs bij het PPDO, de Provinciale Plannings- en Ontwikkelingsdienst. Ik tref acht mensen op kantoor: twee liggen voor dood met hun hoofd op tafel, twee zitten gezellig te kletsen, twee staren wezenloos voor zich uit, één verdwijnt zodra ik binnenkom en één zit de krant te lezen. Ik steven af op deze laatste, overduidelijk het intellectuele hart van de dienst. Toch is ook Junie Daria, Project Development Officer, niet bij machte om uit te leggen welke plannen de provincie heeft om ter plekke alternatieven te voorzien voor de massale trek naar het buitenland. Dat ligt niet aan hem, dat ligt aan de afwezigheid van concrete plannen. ‘Abra is geen arme provincie’, zegt even later Aureng Velasco, coördinatrice van het provinciale centrum voor ‘Overseas Filipino Workers’. ‘Mensen kunnen hier de kost verdienen door mango’s te verbouwen of door kippen en varkens te fokken. Het is een kwestie van mensen te motiveren om eerder te kiezen voor de eigen provincie dan voor het buitenland.’

Op een avond heb ik een lange discussie met Marrz over de vraag of de migranten kiezen voor het werk in overzeese gebieden, dan wel of ze gedwongen worden om huis en haard te verlaten. Er komen een paar flesjes Ginebra San Miguel -een lokaal brouwsel dat het midden houdt tussen slechte gin en goedkope jenever- aan te pas om de gedachten te smeren en er zijn buren nodig om het geluidsvolume op een aanvaardbaar middernachtelijk niveau te brengen. Marrz is duidelijk: er zijn zo weinig jobs voorhanden in de Filipijnen en in de Cordillera Regio in het bijzonder, en de banen die er zijn worden zo slecht betaald, dat iedereen met verplichtingen tegenover zijn ouders of zijn jongere boers of zussen letterlijk gedwongen wordt om uit te wijken. Ouders die het goed menen met de onderwijskansen van hun kinderen en niet reeds over een klein familiaal fortuin beschikken, kunnen niet anders dan een ticket kopen richting Midden-Oosten, Hongkong of Amerika. Bovendien, argumenteert Marrz, slaagt de overheid er wel in om deze buitenlandse contractarbeid te promoten en te belasten, maar blijft diezelfde overheid totaal onmachtig wat betreft het oplossen van de aanslepende economische crisis, de oorzaak van de hele handel in goedkope arbeid. Mijn stelling is dat die zaken zeker allemaal waar zijn, maar dat de regering uiteindelijk toch niemand gekneveld naar een buitenlandse werkgever stuurt. Dat mensen wel degelijk verschillende opties afwegen en de keuze voor -tijdelijke- migratie node maken, maar uiteindelijk wel zélf maken. Dat het ontkennen van dit keuze-element uiteindelijk ook een vorm is van het ontnemen van menselijke waardigheid aan al die honderdduizenden vertrekkers. Zij zijn toch niet enkel ‘lijdende dienaars’ en ‘hulpeloze slachtoffers’, maar ook rationele wezens die goed weten waarom ze kiezen voor werk in het buitenland en daaruit ook vaak een zekere trots putten en daarop een grotere vorm van zelfstandigheid baseren.

We komen er niet uit, al blijken we elk afzonderlijk argument van elkaar te kunnen beamen. Het heeft wellicht te maken met het gewicht van woorden. De emotionele waarde en de ervaringen die ermee samenhangen voor Marrz, de behoefte aan genuanceerde benadering van een afstandelijk waarnemer als ik. Als ik opkom voor het aanvaarden van een stukje ‘keuze’ aan de kant van de migranten, dan klinkt dat bij haar als het vrijpleiten van een schuldige overheid. Bovendien is ‘zich opofferen’ in de Filipijnen lang niet zo negatief als het klinkt voor een in assertiviteitstrainingen gepekelde Europeaan. Wellicht verklaart dat waarom alle verhalen zozeer in de sfeer van leed en ellende baden. Hoe meer een migrant lijdt, des te meer verdienste zijn of haar opoffering heeft.

DE RISICO’S VAN HET VAK

Drie brandende bamboetoortsen zwaaien traag over het snel stromende water van de Bucloc-rivier. Zo nu en dan hoor ik de plons van een hand die even later een kleine rivierkrab bovenhaalt. Op de oever brandt het vuur reeds om de hapjes te braden. Een eindje verder staat een pot eend ‘op Filipijnse wijze’ te pruttelen op een ander vuur. Het voorbije uur, bij het vallen van de avond, trokken de boeren en boerinnen van Ducligan langs. In kleine groepjes keerden ze terug van hun hogergelegen rijstvelden. Het is zaterdagavond en alle sterren zijn op de afspraak, de maan en de krekels ook. Marrz zit op een gitaar te tokkelen en Gigi zingt op verzoek ‘Babae Ka’. De andere picknickers zijn ook allemaal verbonden met het Abra Coordination Comittee, een groep jonge activisten die proberen via verschillende wegen vrouwen, migranten, inheemsen en andere groepen te bewust te maken van hun situatie en te organiseren. Vanavond is het echter feest, want we wijdden in de loop van dag het nieuwe huis in van pastor Ferdinand en zijn vrouw Donna. Iemand heeft zelfs de moed gehad om over de steile weiden en de wankele hangbrug een krat San Miguel bier tot hier te zeulen. De flesjes liggen al enkele uren in de rivier, maar aangezien zelfs bergrivieren in deze tropische omstandigheden niet koud zijn, moeten we het stellen met de suggestie van koel bier. Geen probleem, zolang het gezelschap maar ‘cool’ is.

We zijn voor een paar dagen de Cordillera-bergen in getrokken. Om Ferdies huis in te wijden, om een dagje verlof te nemen en vooral om in Sal-Lapadan met de familie Coloma te praten. De afstand tussen Ducligan en Sal-Lapadan bedraagt hooguit een kilometer of zeven. Toch doen we er drie en half uur over. De weg is dermate slecht dat de jeepney hopeloos vastrijdt in de modder. De vijfentwintig passagiers wachten geduldig tot het voertuig op miraculeuze wijze uit de bruine smurrie zal verrijzen. Als dat na een uur nog niet gebeurt, beginnen we toch de twintig zakjes cement van elk veertig kilo uit de passagiersruimte te halen, net als de driehonderd kilo rijst en de zakken en dozen vol ondefinieerbare spullen. Helpt nog niet. Pas als een dikke tak, die van een vlakbij staande boom gekapt werd, gebruikt wordt als hefboom en als er voldoende keien verzameld zijn om de slipperige modder te vervangen door een wat vastere substantie onder de banden, raken we weer op weg.

Sal-Lapadan is de groenste en schoonste gemeente van de Cordillera. Dat wordt je van op allerlei borden en affiches toegeschreeuwd, zodra de gemeentegrens in zicht komt. Langs de weg staan overal jonge bomen aangeplant en elke boom draagt een bordje mét stichtende spreuk: ‘Zorg voor de bomen, zij zorgen voor ons’ of ‘Plant een boom, voorkom een wereldwijde El Niño’, waarmee de link gelegd wordt met het natuurfenomeen dat in het najaar van ‘97 voor een langdurige droogte zorgde in heel Zuidoost-Azië. Bij het kerkje zwaait een wat luidruchtige dorpsgek met een houten kruis waarop de woorden ‘Green’ en ‘Clean’ scrabblegewijs en in agressieve letters geschilderd zijn. Verder is Sal-Lapadan de rust zelve.

Noel Coloma en ikzelf stappen uit bij een van de verrassend stevige en grote huizen die langs de hoofdweg staan. Hier woont Noel, want dit is de plek van waar Grace, zijn vrouw, afkomstig is. Was. Grace stierf op zestien juni 1997, in Hongkong. Ze was daar een week eerder aangekomen om als huishoudster te gaan werken in een van de exclusieve appartementen die tegen de wand van Victoria Peak aangeplakt staan. De omstandigheden van haar dood zijn nog niet opgehelderd, maar van Sal-Lapadan tot Manilla vind ik niemand die geloof hecht aan de zelfmoordhypothese. Daarvoor stond Grace tezeer bekend als een opgeruimde vrouw die zelfs graag hard werkte. ‘Ik heb vaak geprobeerd haar aan te zetten tot een wat meer ontspannen levenshouding, maar dat ging er gewoon niet in’, vertelt Noel. ‘Ik denk dat die werkdrift een restant was van haar jaren in Griekenland. Daar werkte ze acht jaar lang, voordat wij trouwden in 1992.’

Ik krijg een stapel fotoalbums te zien: Grace in Athene, Grace in de sneeuw -dé ultieme droom van elke Filipino-, Grace met andere Filipina’s op verjaardagsfeestjes of kerstfeestjes. Aan haar vertrek waren heel wat discussies vooraf gegaan. Want eigenlijk wou Grace liefst terug naar Griekenland. ‘Ze wou het plezier van in het buitenland te zijn nog één keer proeven, voor er kinderen zouden komen’, zegt Noel. Maar hij zag Griekenland niet zitten: de afstand tussen Athene en de Filipijnen zou zorgen voor te langdurige contracten. Hongkong kon uiteindelijk wel, voor één jaar was de afspraak. Daar werkten ook haar zus en enkele andere familieleden en dus was ze er beter beschermd. Hoopte Noel.

Het huis waarin Noel, vader en moeder Guinaban, Graces oudste broer Morie en zijn twee zoons wonen, werd gebouwd met de Griekse spaarcenten van Grace. Buurvrouw Agrippina Timmangen is de tante die Grace voorstelde aan haar werkgever. Zij durft nu niet meer terug naar Hongkong, ook al werkte ze zelf al dertien jaar bij hetzelfde gezin. Overbuurvrouw Leite Mercado is een nicht van Grace. Zij werkte een aantal jaren samen met Grace in Athene, om zo de medische kosten te dekken, veroorzaakt door de nierziekte van haar man. Sinds die overleden is, keerde zij terug om voor de kinderen te zorgen. De grootfamilie waaruit Grace Coloma voortkwam, is in materiële zin gebouwd op overzeese contractarbeid. En andersom: de precaire materiële welstand van de verschillende gezinnen, werd mogelijk door het ondersteunend netwerk van de grootfamilie. Het is een gegeven dat me ook al opgevallen was in Barangay Patucannay: hoe ingrijpend de migratie-ervaring ook is, met jarenlange scheiding van ouders en kinderen, van mannen en vrouwen, toch blijft het ontwrichtend effect ervan beperkt. En dat is te danken aan de familie. Kinderen worden opgevangen door grootouders, vrouwen worden ondersteund door zusters, mannen worden geholpen door verwanten. De enkele onderzoeken die de sociale gevolgen van contractarbeid proberen in kaart te brengen, wijzen er wel op dat de groeiende feminisering van de migratie grotere problemen dreigt te veroorzaken: vaders alleen doen het blijkbaar minder goed dan alleenstaande moeders. In nogal wat gevallen geeft de echtgenoot zijn baan op en wordt hij helemaal afhankelijk van het inkomen van zijn vrouw. De vele vrije tijd die hij dan heeft, wordt vaak besteed aan gokken en drinken. Een enkele keer gaat manlief ook nog aan de rol met een andere vrouw. Maar dankzij een effectieve sociale controle blijft dat probleem tot nu toe min of meer beperkt.

Ik breng twee dagen door op de veranda van de Guinaban-Coloma familie. Luister naar de waarom-vragen van Graces ouders. Waarom moest dit ons overkomen? Waarom gaan zoveel Filipino’s naar het buitenland, ook al zijn er zovele verhalen over seksueel misbruik, achterstallige lonen, contractbreuk en vrijheidsberoving? Waarom doet de regering niets? En weer: waarom moest dit ons overkomen?

De mensen van Sal-Lapadan en van de andere gemeenschappen in dit deel van de Cordillera zijn Tingguians, inheemsen die voor een groot deel geïntegreerd zijn in de hoofdstroom van de samenleving, maar toch ook nog veel eigen gewoontes hebben. Conflicten worden hier normaliter beslecht buiten de formele kanalen van gerecht en politiek om. De raad van ouderlingen zoekt naar een mogelijkheid om tussen de partijen een ‘budog’ of vredespact te sluiten, zodat recht geschiedt maar er geen nieuwe vetes gecreëerd worden. Vandaar wellicht de schroom om via gerechtelijke weg stappen te ondernemen tegen de Hongkongse werkgeefster van Grace. Toch spant de familie zich in om in Hongkong een duidelijke uitspraak over oorzaak van de dood van Grace te krijgen. Dat doet de familie in samenwerking met Marrz, die het juridische systeem van Hongkong tenslotte van binnenuit kent, en met de nationale organisatie Migrante. ‘Om gerechtigheid te verkrijgen’, zegt Noel, ‘niet voor Grace, want die komt daardoor toch niet terug; niet voor mezelf, want ik heb niets aan een juridische uitspraak; maar voor alle Filipino’s die in deze omstandigheden terecht komen. Om er mee voor te zorgen dat zulke misbruiken niet meer hoeven voor te komen.’ Daarom ook werkt Noel samen met organisaties als Migrante of zet hij zich mee in voor de komende ‘Nationale Dag van de Migrant’, die door een aantal kerkelijke groepen georganiseerd wordt op 1 maart 1998. Het is nog maar de vraag of er een goed proces zal komen, al beseft iedereen dat de Hongkongse justitie tenminste een stuk onafhankelijker werkt dan de eigen, door corruptie verziekte, Filipijnse rechtspraak. Blijft de vraag of een duidelijke uitspraak enige bescherming voor toekomstige Filipijnse migranten zal bieden. De internationale en nationale verontwaardiging rond de doodstraf voor Flor Contemplacion in Singapore en de campagnes die leidden tot de vrijlating van de ook al ter dood veroordeelde Sarah Balabagan in Saudi-Arabië hebben tenslotte ook niet veel zoden aan de dijk gezet. Een Filipijns onderzoeksbureau schat het aantal buitenlandse contractarbeiders die te maken krijgen met allerlei vormen van misbruik op 35.000 per jaar. Dagelijks sterven er ook drie Filipino’s op vreemd grondgebied -een aantal onder hen in verdachte omstandigheden. Toch blijft de Filipijnse overheid zo goed als onbewogen bij al die tegenspoed. En zelfs het Filipijnse publiek is het blijkbaar beu om deze verhalen steeds weer te moeten aanhoren. De verjaardag van Flors dood op 17 maart gaat min of meer onopgemerkt voorbij. Tijdens mijn verblijf kwam een film over het leven van Sarah Balabagan, over haar veroordeling en haar vrijlating in roulatie. De ‘Sarah Balabagan Story’ hield het welgeteld één week uit op de schermen van de bioscopen van Manilla. Daarna was het weer de beurt aan ‘Mga Babae Sa Isla Azul’: ‘de vrouwen van het Blauwe Eiland’.

In de broeierige stilte van de middag vraagt Noel me plots of ik geloof in geesten en in mediums. Gelukkig wacht hij niet op een antwoord. ‘Ik wel’, zegt hij, ‘sinds juni. De dood van Grace heeft me opnieuw en sterker dan tevoren in contact gebracht met mijn eigen Tingguian-wortels.’ Stilte. ‘Tijdens de periode van negen dagen na haar begrafenis, waarin dagelijks gebedsdiensten gehouden worden, hoorden we haar elke nacht in het huis. Soms deed ze de afwas, soms hoorden we haar het deksel van het waterreservoir lichten, soms poetste ze wat in de badkamer. Na negen nachten was ze weg. Vertrokken naar waar de andere geesten leven, in het lange gras.’ Ik vraag niets, want ik heb het gevoel dat Noel zichzelf ondervraagt. Dat hij probeert te weten te komen of het allemaal wel waar is wat hij gehoord en gevoeld heeft. En waarom hij die oude overtuigingen nu plots ook tot zijn eigen ervaringswereld heeft laten doordringen. Waarom dat alles hem nu overkomt. Een tijd lang staart hij in de bladeren van de bananenbomen op het erf. Graces vader zit intussen achter het venstertje van de sari-sari store, nog een erfenis van Graces Griekenland-tijd. Voor en na de lesuren is die sari-sari vooral tsnoepwinkeltje van Sal-Lapadan. Kinderen schuiven geldstukken onder het van kippengaas voorziene loketje en krijgen suikergoed, kauwgum en andere felle kleuren teruggeschoven. Zonder van houding te veranderen of zich in het bijzonder tot mij te richten, neemt Noel de draad weer op: ‘Na de begrafenis sprak Grace tot ons via haar nicht, die op dat moment ‘maluganan’ werd, geestesmedium. Ze weende toen ze haar verhaal vertelde -dat wil zeggen: haar verdriet werd zichtbaar in de tranen van de ‘maluganan’. ‘Geloof de werkgeefster niet als ze zegt dat ik zelfmoord pleegde’, zei Grace, ‘het laatste dat ik me herinner is dat ik een klap op mijn hoofd kreeg terwijl ik stond te strijken. Verder is het donker geworden in mij en zo is het gebleven. Misschien was het de wil van God om mij aan de andere kant van de grens te hebben.’ Daarom ben ik zeker dat ze het slachtoffer geworden is van een misdaad en niet van wanhoop’, besluit Noel. Hij staat op en zet de radio aan. Maar ook na lang proberen, wil het toestel niet. De elektronica uit het buitenland weigert dienst. De binnenlandse stilte blijft.

MANILLA - RIYAD - MANILLA

De kapel van de United Christian Churches of the Philippines aan de grote EDSA-laan in Manilla zit afgeladen vol en er wordt allesbehalve eerbiedig gezwegen of gekucht. Voor het altaar staat Poe Gratela, secretaris-generaal van Migrante, druk te gesticuleren. Hij probeert de opgewonden groep tot luisteren te bewegen. De mannen en vrouwen die hier verzameld zijn, kwamen de afgelopen dagen en weken terug uit Saudi-Arabië. Daar werkten ze in de bouw of in het huishouden, tot ze het niet meer zagen zitten bij hun werkgever of tot hun contract verbroken werd. Eén voor één werden ze zo TNT’s, de afkorting van ‘Tago ng Tago’, wat de vakterm is voor ‘illegaal in het buitenland verblijvende Filipijnse migratie-arbeiders’. Volgens sommige overheidsbronnen is er sprake van zo’n 4000 gestrande arbeiders in en om Riyad. Als ze opgepakt worden, vliegen ze achter de tralies en krijgen ze pas de kans om naar huis weer te keren indien ze een vette boete betalen. ‘De regering trekt zich niks aan van ons lot’, zegt een islamitische vrouw -herkenbaar aan haar hoofddoek-, ‘ze levert ons uit aan de willekeur van de Saudi’s.’ Applaus. ‘We eisen een betere regelgeving en meer controle op de bemiddelingsagentschappen’, voegt een man er aan toe. Opnieuw applaus.

Deze misnoegde arbeiders en arbeidsters zijn niet de armsten, getuige de CAT-bottines, de modieuze Nikes en de nieuwe leren jacks die ze dragen. Ze zijn wel misbruikt, misleid, sommigen zelfs mishandeld. Molina Fernando, een stevige vrouw van 42 jaar, kan hierover meespreken: ‘Toen ik in januari 1995 vertrok, hoopte ik genoeg te kunnen verdienen om het magere loon van mijn man aan te vullen en de kinderen naar school te kunnen sturen. Vier maanden later was mijn hoop al vervlogen. Ik kreeg nauwelijks te eten, maar moest wel wakker blijven tot mijn baas naar huis kwam, al was dat meestal rond middernacht. Bovendien kreeg ik ook de huizen van zijn moeder en van zijn zuster op mijn programma. Grote huizen waren dat: 13 slaapkamers, negen badkamers, twee grote woonkamers. Ik kon het niet meer aan en vluchtte naar de Filipijnse ambassade. De enige raad die ik daar kreeg, was dat ik moest terugkeren en mijn contract volmaken.’ Molina weigerde terug te keren en kreeg een contract bij een nieuwe werkgever, die haar tenminste voldoende te eten gaf. Haar paspoort was echter bij de eerste werkgever gebleven, zodat ze -na afloop van haar nieuwe contract- niet naar de Filipijnen kon terugkeren. Na lang aandringen kreeg ze nieuwe reisdocumenten vanuit Manilla. Als ik haar vraag of ze nu haar buik vol heeft van de migratie-arbeid, schudt ze haar hoofd: ‘Eén: ik heb het inkomen nodig om mijn kinderen op te voeden. En twee: ik heb geproefd van het zelfstandige leven in het buitenland. Ik wil graag opnieuw vertrekken, maar liefst naar Taiwan.’



MANILLA - WERELD - MANILLA

De geschiedenis van de migratie-arbeid begint in 1905. Noord-Amerikaanse plantage-eigenaars kwamen toen arbeiders recruteren om in Hawaii op de suikerrietplantages te komen werken. Tussen 1906 en 1935 vertrokken er 175.000 Filipijnse mannen naar Hawaii en later naar Californië. Hun migratie had drie grote effecten op de landelijke economie van de Filipijnen: de lokale landbouw ging achteruit, de beschikbaarheid van geld zorgde voor een toename van uiterlijk vertoon én het belang dat gehecht werd aan een goede schoolopleiding steeg enorm. J. Young, een Amerikaans onderzoeker, schreef hierover in zijn doctoraat in 1980: ‘Scholen verhogen niet alleen het besef dat er heel andere werelden bestaan buiten de eigen gemeenschap, ze verheffen de leerstof ook tot de norm en ze ontwaarden de plaatselijke kennis. De gevolgen laten zich raden: steeds meer jonge mensen zijn ontevreden over de lokale toekomstmogelijkheden en zijn bereid om te verhuizen, op zoek naar de mogelijkheden die hen in de school werden voorgehouden.’

In de jaren zestig profiteerden tienduizenden Filipino’s van een nieuwe Amerikaanse migratiewetgeving om zich permanent in de VS te vestigen. Dat was de tijd van de ‘brain-drain’. De meeste migranten waren immers goed opgeleid: dokters, verpleegsters, ingenieurs, tandartsen en diëtisten. Nadat president Marcos in 1972 de krijgswet afkondigde, ging zijn regering zich actief bezighouden met de uitvoer van arbeid. De bestemming van de tijdelijke contract-migratie was in deze periode in toenemende mate het Midden-Oosten. In 1975 werkten er 1522 Filipino’s in dat deel van de wereld, tegen 1983 was dat opgelopen tot 323.000. Het merendeel van deze migranten waren mannen, die actief waren in de bouwprojecten van de oliestaten. Met het afnemen van de infrastructuurwerken in het Midden-Oosten, vertrokken steeds meer vrouwen naar het buitenland, vooral als huishoudsters. Hongkong, Singapore, Taiwan en Japan werden steeds populairder als bestemming. In 1994 gingen 760.091 Filipino’s aan de slag in het buitenland. Dat zijn er elke dag meer dan tweeduizend. Geen wonder dat er op de Ninoy Aquino International Airport een afzonderlijke doorgang is ‘for Overseas Contract Workers only’. Er zijn nog steeds heel wat goed opgeleide Filipino’s in deze groep, maar de gemiddelde scholingsgraad daalt. De vorige presidente, Corazon Aquino, noemde de migranten ‘Nieuwe Economische Helden’. De huidige president, Fidel Ramos, noemt hen ‘Internationaal Gedeelde Menselijke Rijkdom’. Feit is dat de Filipijnen de grootste arbeidsexporteur ter wereld zijn. De andere kant van deze gouden medaille is enkel gekend door de armere Filipino’s.

Er zijn 700 geregistreerde recruteringsagentschappen werkzaam, waarvan 307 zich uitsluitend op vrouwen richten. De ‘onthaallanden’ voorzien steeds meer regels om te voorkomen dat de tijdelijke migratie-arbeid, zoals in Europa, tot definitieve vestiging leidt. Zo voorziet de wet in Hongkong dat een Filipijnse contractarbeidster twee weken na het einde van haar contract het grondgebied moet verlaten. Ze kan ook pas een nieuw contract beginnen nadat ze terug naar huis geweest is. In Singapore geldt een uitdrukkelijk verbod op huwelijken tussen autochtonen en contractarbeidsters, die overigens elk half jaar een zwangerschapstest moeten ondergaan.

De schattingen over het totaal aantal Filipino’s dat in het buitenland werkt, lopen nogal uiteen. Een bisschoppelijke commissie schat het aantal legale contractarbeiders op dit moment op 2,4 miljoen en het aantal Filipino’s die zonder de nodige documenten in het buitenland verblijven op 1,8 miljoen. Indien de permanente migranten er bij geteld worden, dan schat het Ministerie van Buitenlandse Zaken het totaal aantal Filipino’s in het buitenland op 8 miljoen. De overheid organiseert deze hele ‘industrie’. Volgens cijfers van de Central Bank of the Philippines wordt er jaarlijks meer dan 5 miljard USdollar naar het thuisfront gestuurd door de migranten. Daarbij komt een onbekend bedrag, dat niet via de officiële kanalen passeert. De migratie-arbeid is zo de belangrijkste bron van vreemde deviezen voor de Filipijnse schatkist, waarmee de enorme buitenlandse schuld afbetaald wordt. Bovendien moeten aspirant-migranten nog eens betalen voor een heleboel diensten, zoals voor het verschaffen van visa en vergunningen.





MANILLA - HONGKONG - MANILLA

Het Central District van Hongkong verandert elke week voor een tiental uren van aanschijn. Zes dagen op zeven is het een web van drukke straten waarop blitse wagens proberen vaart te maken: op weg naar contacten en contracten. Snel, sneller, er wordt niet gewacht. De scherpe vormen van de glazen torengebouwen, de futuristische leegte die ze uitstralen, het is allemaal een deel van de Hongkongse mythe van rijkdom en vooruitgang. Nooit op zondag. Dan zijn Chater Road en aanpalende blokken afgesloten voor het verkeer. Dan worden betonnen parkjes plots bezet door duizenden en duizenden mensen die er hun meegebrachte lunch komen delen met vrienden en vriendinnen. Een wekelijkse opstoot van rust en menselijkheid van de kant van de Hongkongse yuppies? Toch niet. Op zondagmiddag is de voertaal in en rond Statue Park niet Kantonees, maar Tagalog, Ilocano of Cebuano. Uit kleine en grote appartementen van over het hele Hongkongse territorium komen de Filipijnse huishoudsters dan immers te voorschijn. Met 160.000 zijn ze en de meesten staan erop om hun ‘kababayan’ -landgenoten- te ontmoeten op zondag.

Nora Galvez zit op een stenen walletje te kletsen met Olga Timbreza, een vriendin en dorpsgenote. Ze werken allebei in de buitenwijken van Hongkong en zijn daar best tevreden mee. Nora: ‘Ik wil mijn dromen waarmaken en daarvoor heb ik veel geld nodig. Veel meer dan ik in de Filipijnen kan verdienen. Ik studeerde aan de universiteit, maar als ik ga lesgeven in Noord-Luzon dan verdien ik zo’n 4000 peso’s. Nu poets en kook ik hier in Hongkong en daarvoor krijg ik maandelijks 14.000 peso’s. Daarmee kan ik vrij goed leven én kan ik een behoorlijk bedrag doorsturen naar de familie thuis.’ Olga wijst er wel op dat ze allebei graag zouden terugkeren naar hun geboortedorp in Noord-Luzon. Het eten is er lekkerder, de gewoontes zijn er gewoner en het geloof is er minder bijgelovig, vindt ze. Al verandert ook thuis heel veel: ‘Bijna alle meisjes van onze generatie werken in het buitenland’, zegt Olga, ‘in Hongkong, Taiwan of Saudi-Arabië. Ik vraag me wel eens af of het gewone leven in Luzon nog bestaat.’

Maak MO* mee mogelijk.

Word proMO* net als 2798   andere lezers en maak MO* mee mogelijk. Zo blijven al onze verhalen gratis online beschikbaar voor iédereen.

Ik word proMO*    Ik doe liever een gift

Over de auteur

Met de steun van

 2798  

Onze leden

11.11.1111.11.11 Search <em>for</em> Common GroundSearch for Common Ground Broederlijk delenBroederlijk Delen Rikolto (Vredeseilanden)Rikolto ZebrastraatZebrastraat Fair Trade BelgiumFairtrade Belgium 
MemisaMemisa Plan BelgiePlan WSM (Wereldsolidariteit)WSM Oxfam BelgiëOxfam België  Handicap InternationalHandicap International Artsen Zonder VakantieArtsen Zonder Vakantie FosFOS
 UnicefUnicef  Dokters van de WereldDokters van de wereld Caritas VlaanderenCaritas Vlaanderen

© Wereldmediahuis vzw — 2024.

De Vlaamse overheid is niet verantwoordelijk voor de inhoud van deze website.