India en China in de geschiedenis van het economische denken
Als een essentieel onderdeel van een beschaving heeft de godsdienstervaring steeds gevolgen gehad voor het sociaal-economische denken en de sociaal-economische ontwikkeling. Dit is ook het geval bij het hindoeïsme, de huidige godsdienst van 82 % van India’s bevolking. Reeds rond 1000 voor Christus, met de inval van de Ariërs uit het noordwesten, begon deze levensbeschouwing vaste vormen aan te nemen.
2003-03-01 . 1 januari 1970
ECONOMIE EN HINDOEìSME
Centraal stond de idee van re•ncarnatie, wat resulteerde in het ontstaan van het kastesysteem. Reeds in de vroege hindoe•stische teksten werd een samenleving beschreven die verdeeld was in van elkaar afhankelijke kasten, elk met een specifieke rol en een eigen maatschappelijke positie.
De brahmanen waren priesters, de kshatriya’s krijgers, de vaishya’s kooplieden en de shudra’s ambachtslieden. Mettertijd werd het kastesysteem steeds rigider.De kaste was erfelijk en van kaste veranderen werd steeds moeilijker. Er ontstonden nog eens honderden onderverdelingen, zodat het onderscheid tussen de diverse groeperingen steeds groter werd. Elke kaste kende eigen regels en tradities die van invloed waren op beroepskeuze, dieet en omgang met andere kasten.
Vele westerse sociologen gingen ervan uit dat het geloof in re•ncarnatie fatalisme in de hand werkte en het kastesysteem een bron was voor economische ongelijkheid. De toegang tot bepaalde beroepen, plaatsen en mensen werd immers beperkt. Anderen benadrukten dat het kastesysteem sociale zekerheid, geborgenheid en identiteit bood.
Het mensbeeld dat uit het hindoe•sme verschijnt, kan echter in zekere zin omschreven worden als egocentrisch. Het individu wordt geconfronteerd met zijn persoonlijk karma (bestemming) en zijn persoonlijke relatie tot God. De mens is slechts een collectief wezen in de mate hij tot een kaste behoort met soortgenoten die een gelijkaardig karma hebben.
Maar de confrontatie met het eigen karma en de eigen re•ncarnatie blijft een individuele ervaring en verantwoordelijkheid. De maatschappij is niet verantwoordelijk voor een individueel karma. Fataliteit is er in zoverre het individu zijn huidige re•ncarnatie en dus zijn kaste en situatie in het leven aanvaardt. Het hindoe•sme impliceert dus eerder een individualistische benadering van het leven. Dit is in contradictie met vele populaire opvattingen over het hindoe•sme in “het Westen”.
ECONOMISCHE DENKERS UIT HET OUDE INDIA
Enkele individuele Indiase filosofen gaven meer specifieke aandacht aan een aantal economische aspecten. De eerste was Kautilya, een Eerste Minister van het Maurya-keizerrijk, die in zijn werk “Arthasastra” een beeld ophing van de Indiase maatschappij en economie van de vierde eeuw voor Christus.
Hieruit blijkt dat de mens zich reeds bewust was van al zijn economische dimensies.
Volgens Kautilya realiseerden zijn tijdgenoten zich het belang van rijkdom of kapitaal voor het welzijn van de mensheid. Naast dharma (plicht, liefdadigheid), kama (liefde) en moksha (verlossing) was artha (rijkdom) een erkend doel in het leven. Kautalya gebruikte de term rijkdom in een brede betekenis: geld, eigendom, edele metalen en bossen maakten er deel van uit. Ook beklemtoonde hij al het belang van sparen om rijkdom te vergaren.
Vanuit de term artha ontstond de term varta die zowat de wetenschap van de nationale economie betekende. Kautilya rekende landbouw, veeteelt en handel bij vartha. Opvallend is het belang dat hij hecht aan de landbouw. De term arthasastra, ook de titel van zijn werk, verbreedde nogmaals de betekenis: hier gaat het om een combinatie van economie, politiek, ethiek, rechten en militaire wetenschappen.
Kautilya had ook al een waardetheorie. De waarde van een product is verbonden aan het verhandelen ervan. Wat niet verhandeld kan worden heeft ook geen waarde. De waarde is het resultaat van de gebruikswaarde en de schaarste van het betrokken product.
Opvallend zijn Kautilya’s interesse voor een arbeidscode en zijn idee‘n rond de welvaartstaat. Het geluk van de koning wordt gelijkgeschakeld met het geluk van zijn onderdanen. In dit verlengde stelde Kautilya dat de fiscaliteit de onderdanen niet overdreven mag belasten. Het inkomen van de overheid moet eerder komen van participatie in de economie.
Hij identificeerde industrie‘n als diamant, goud, zilver en zware metalen als overheidssectoren. PrivŽ-initiatief is wel mogelijk in de landbouw, het weven en andere kunstambachten. Recht op privŽ-eigendom wordt gegarandeerd. Niettemin speelt de overheid een regulerende rol bij productie, distributie, handel en consumptie. Een systeem van prijscontroles verdedigt de belangen van de consument. Een gebalanceerd overheidsbudget is het uiteindelijke doel. Hiermee suggereerde Kautilya al impliciet het opzetten van een gemengde economie.
De gedachten van Kautilya stonden heel dicht bij de denkers uit het oude Griekenland en dus bij de middeleeuwse christelijke denkers. Niettemin waren er enkele opmerkelijke verschillen. Het lenen van geld en het innen van een interest hadden geen negatieve connotatie zoals dat in het oude Griekenland en de christelijke wereld wel het geval was. Kautilya gaf slechts een richtlijn van 15% als ideale interestvoet aan.
Een ander verschilpunt was ongetwijfeld de maatschappij waarin de leerstelsels ontstonden. Het oude India steunde op het joint family-systeem, maar het kastesysteem was nog relatief flexibel. Het was een middel om tot een sociaal evenwicht te komen. Bovendien kende het oude India nauwelijks of geen slaven. In het oude Griekenland of Rome werd het enorme reservoir aan slaven als arbeidskrachten gebruikt om economische crisissen af te leiden.
Ten slotte moeten ook nog de economische idee‘n van Thiruvalluvar vermeld worden. Thiruvalluvar was een Zuid-Indiase dichter-filosoof die rond 30 voor Christus de “Thirukkural” of boek van ethiek schreef. Zoals de titel duidelijk maakt, kwam bij Thiruvalluvar het ethische veel meer op de voorgrond dan bij Kautilya. Goede ethische waarden impliceren een goede economie. Rijkdom wordt bij Thiruvalluvar een middel en geen doel op zich. Nog meer dan Kautilya benadrukte hij het belang van de landbouw.
Zijn denken lijkt wat dat betreft sterk op de idee‘n van de fysiocraten in het 18de eeuwse Frankrijk. De overheid heeft een beperkte rol: alleen defensie, openbare werken en sociale dienstverlening zijn terreinen waar de overheid actief is. Ook Thiruvalluvar streefde dus een welvaartsstaat na, maar benadrukte ook de nood aan zelfvoorziening van de nationale economie waar het individu een belangrijke rol in speelt.
Ook kan een voorzichtige vergelijking met Adam Smith (1723-1790), de Schotse vader van de klassieke economische school, gemaakt worden. Beide auteurs gingen uit van een ethische levensfilosofie. Beiden propageerden een democratische basis voor de samenleving en waardeerden individuele vrijheid meer dan wat dan ook. De mens is van nature goed en draagt positief bij tot de economie en moet daarom vrij zijn. In tegenstelling tot Kautilya verwees Thiruvalluvar ook niet naar het kastesysteem.
ECONOMIE EN BOEDDHISME
India was niet alleen de bakermat van het hindoe•sme. Het was ook de geboorteplaats van de eerste “boeddha”, de stichter van een andere Aziatische wereldgodsdienst, het boeddhisme. De eerste boeddha of “ontwaakte” of “verlichte” was Siddhartha Gautama die in de 6de en 5de eeuw voor Christus leefde in wat vandaag het grensgebied is tussen India en Nepal (Lumbini in de Terai-vlakte).
De 19de eeuwse vader van de Europese sociologie, Max Weber, beschouwde het boeddhisme als een typisch oosterse religie waarbij het spirituele primeerde op het wereldlijke. Boeddhistische monniken was het immers verboden om economische activiteiten uit te oefenen. Bij westerse sociologen fungeerde het boeddhisme als een obstakel tegen economische groei. Voor een deel had deze zienswijze het bij het rechte eind. De theorie van het boeddhisme richt zich inderdaad tegen het materi‘le, benadrukt een gecontroleerd en matig consumptiepatroon, streeft naar individuele geestelijke vrijheid en is daarom voorstander van een zelfvoorzienende economie. In die zin was en is het boeddhisme een antithese voor de markteconomie.
Het naoorlogse succes van de Oost-Aziatische economie‘n maakte echter een herziening van deze opvatting noodzakelijk. De stap van individuele geestelijke vrijheid naar individuele economische vrijheid is immers klein. De verwaarlozing van het verschil tussen een monnik en een leek of huishouder is verantwoordelijk voor het huidige wereldontkennende beeld van het boeddhisme. Reeds Boeddha omschreef in zijn preek tegen de gahapatis (huishouders, niet-monniken) materi‘le rijkdom als een eerste zegen van mensen die moreel waakzaam zijn.
Ook kon het ware dharma volgens de geschriften van Vimalakirti, een legendarisch boeddhistische huishouder, zowel op een wereldlijke als een spirituele manier bekomen worden. Intelligentie werd vereenzelvigd met sluwheid in het kopen en verkopen van producten. Het vertrouwen van investeerders was een beloning voor het toepassen van deze intelligentie.
Appamada, dat kan vertaald worden als “het zorg dragen voor”, was het algemene principe voor het economische handelen. De huishouder die het dharma wil bereiken moet dus hard werken, zijn capaciteiten ten volle benutten en zorg dragen voor zijn bezittingen. Depressief gedrag moet vermeden worden. Een serene instelling moet er voor zorgen dat de uitgaven nooit de inkomsten overschrijden.
Boeddhisme stond dus positief tegenover economische activiteiten in het algemeen. De bloei van het Indiase boeddhisme in de 6de en 7de eeuw voor Christus viel niet toevallig samen met een opmerkelijke groei in de interne en externe handel van het land en een socio-politieke versterking van de handelsklasse. Heel wat leden van de welvarende handelsklasse verkozen de boeddhistische doctrines boven de oude hindoe•stische orde met zijn rigide Varna-hi‘rarchie, vele rituelen en hoge fiscaliteit.
Rijke handelaars en hun gilden patroneerden boeddhistische kloosters en kunst. De beroemde Ajantatempels in de huidige Indiase deelstaat Maharashtra werden gefinancierd door handelaars terwijl de betrokken tempels zelf de handelsactiviteiten van hun weldoeners promootten. Zo werden boeddhistische tempels waarschijnlijk de eerste pre-kapitalistische centra van het oude India. Later lag het boeddhisme aan de basis van de handelsrelaties tussen het Verre Oosten enerzijds en India en Centraal-Azi‘ anderzijds.
Toen tijdens de Gupta-dynastie (van de 4de tot de 7de eeuw na Christus) het hindoe•sme opnieuw werd ingevoerd in India had het boeddhisme zich reeds via handelaars en missionarissen over heel Centraal-, Oost- en Zuid-Oost-Azi‘ verspreid.
Ook beperkte het boeddhisme de rol van de overheid. Te hoge fiscaliteit leidde tot corruptie bij ambtenaren en een vermindering van productie en handel. De overheid die het pad van ahimsa (geweldloosheid) volgde had overigens weinig inkomsten nodig met uitzondering van periodes van overstromingen en hongersnood. De beperkte rol van de overheid wijst er op dat het boeddhisme vrijhandel genegen was.
Een vergelijking met de rol van het protestants reformisme bij de handelsklasse in het 16de eeuwse Europa ligt voor de hand. Beide religieuze stromingen resulteerden in een pro-economische mentaliteit. In tegenstelling tot het katholicisme veroordeelde het boeddhisme persoonlijke verrijking niet. Ook de boeddhistische benadrukking van zuinigheid en accumulatie is vreemd aan katholieke tradities.
Het boeddhisme staat ook haaks op de Griekse traditie die met name een probleem had met winsten uit handeldrijven. De meeste Griekse filosofen, zoals Aristoteles, beschouwden winst uit handel als fraude, overdreven luxe en morele corruptie. Aristoteles stipuleerde zelfs dat in de ideale staat het handels- en financieringswezen wordt overgelaten aan minderwaardige niet-burgers. Ook het klassieke en katholieke concept van de “juiste of rechtvaardige prijs” was het boeddhisme totaal vreemd.
Er blijft evenwel een boeddhistisch “paradigma” i.v.m. de houding tegenover het economische. Boeddhistische schrijvers waren ŽŽn van de eersten die motieven voor het menselijk handelen systematisch onderzochten. Ze waren ook bij de eersten om altru•sme als deel van de oplossing naar voor te schuiven. Het boeddhisme leert dat of nu wereldlijke rijkdom of het nirvana het streefdoel is, het eigenbelang nooit het uitgangspunt mag zijn. De filosofie van “zorg dragen voor” impliceert ook het zorg dragen voor anderen. Op deze manier wordt respect afgedwongen. Vriendelijkheid, medelijden en zorg voor anderen vormen de basis van de boeddhistische ethiek, samen met ijver en oplettendheid.
Het boeddhisme had in ieder geval een universele kijk op de wereld en de mensheid en reageerde zo tegen het kastegebonden hindoe•sme. In die zin heeft de economische leer van boeddha veel gemeen met de laat-19de eeuwse neo-klassieke leer. Beide doctrines zijn “universeel”, zij beschouwen de diverse groepen die de wereldbevolking uitmaken als essentieel niet-verschillend, ook niet in economisch gedrag en waarde.
ECONOMIE EN CONFUCIANISME
Naast het uit India ge•mporteerde boeddhisme (het boeddhisme kwam pas rond 70 tot 50 voor Christus tijdens de Han-dynastie vanuit Centraal Azi‘) had het Oude China tussen de vijfde en derde eeuw v——r Christus ook filosofisch-godsdienstige scholen van eigen bodem ontwikkeld. Deze scholen hielden zich vooral bezig met de waarde en de betekenis van de tao. De tao is geen goddelijke macht, maar een natuurkracht die het heelal in beweging houdt. Deze beweging steunt op de deling van de eenheid in twee tegengestelde krachten: yin en yang.
Directe invloed op het economisch handelen ging vooral uit van het confucianisme. Voor de confucianisten impliceerde evenwicht tussen yin en yang in de eerste plaats een evenwichtige ordelijke maatschappij.
Zij reageerden hiermee tegen de andere belangrijke godsdienst uit hun tijd in China, het tao•sme, dat als volks, emotioneel, irrationeel en gericht op het magische werd afgedaan. Het confuciaans dynamisme verwijst naar de leer van Confucius of Kung Fu Tze, een Chinese intellectueel die leefde tussen 551 en 479 voor Christus Zijn leer bestaat uit praktische ethieklessen. Het zijn regels voor het dagdagelijkse leven. De grondprincipes bestaan uit vier deugden die lange tijd het maatschappelijke en economische leven in het oude China hebben be•nvloed.
Ten eerste berust de stabiliteit van de maatschappij op ongelijke verhoudingen tussen de mensen. De meerdere moet de mindere aandacht en bescherming bieden. Op zijn beurt moet de mindere de meerdere respect tonen en gehoorzamen. De relatie bestaat dus uit wederzijdse en complementaire verplichtingen. Economen en sociologen passen vaak deze vorm van relaties toe op de interne verhoudingen binnen het typische Chinese familiebedrijf dat zich over heel Zuidoost-Azi‘ verspreid heeft.
Ten tweede staat de familie model voor alle andere sociale systemen. De familie als groep is belangrijk. De leden van een familie proberen harmonie te bewaren. Individualisme is uit den boze. Harmonie bestaat slechts indien er geen gezichtsverlies geleden wordt. De waardigheid, het zelfrespect en het prestige van een familie gelden evenzeer voor maatschappelijke relaties die los staan van de familie. Opnieuw wordt hier vaak de band gelegd met de interne discipline binnen en buiten de hedendaagse Chinese familiebedrijven.
Ten derde moet de mens zijn evenmens niet behandelen zoals hijzelf ook niet behandeld zou willen worden. Dit noemde Confucius deugdzaam gedrag.
De laatste deugd gaat over de taken in het leven. Vaardigheden en kennis moeten verworven worden. Hard werken, zuinig, geduldig en volhardend zijn behoren tot deze deugd. Het zijn opnieuw kenmerken die worden toegeschreven aan de moderne Chinese ondernemer en zijn werknemers in Zuidoost-Azi‘.
EUROPEES ECONOMISCH NEO-CONFUCIANISME
De waarde en het speciale karakter van het confucianisme kwamen met heel wat vertraging ook tot uiting in het Europese denken over samenleving en economie. De invloed van het Verre Oosten op het West-Europese denken vanaf de 17de eeuw wordt overigens ten onrechte meestal genegeerd. Vooral 18de-eeuwse nieuwe fysiocratische ideeën werden gevoed door Chinese ideeën. De introductie van het filosofische en politieke Chinese denken in Europa begon met de publicatie van Confucius Sinarum Philosophus in 1687, gepubliceerd in het Latijn door de Belgische jezu•et Philippi Couplet. In 1697 volgde Nouveaux mŽmoires sur l’Žtat prŽsent de la Chine, gepubliceerd door de jezu•et Ludovicus Le Comte, en in 1699 Histoire de L’empereur de la Chine, door de jezu•et Joachim Bouvet.
In de ogen van vele jezu•eten stond Confucius model voor ethische principes en politieke filosofie. Le Comte omschreef de Chinese monarchie als de meest perfecte in de wereld. Bouvet prees de fysieke, mentale en scholastieke capaciteiten van keizer Kangxi van de Qing dynastie. Dan, in 1735, compileerde Du Halde zijn vierdelige DŽscription gŽographique, historique, chronologique, politique et physique de l’Empire de la Chine et de la Tartarie Chinoise.
Op een moment dat de denkers van de Europese “Verlichting” vrijheid, gelijkheid en filantropie verkondigden, het absolutisme van de katholieke kerk aanvielen en een grotere rol voor de midden- en lagere klassen zochten, bood China zich aan als een praktisch alternatief model met een open en breeddenkende monarchale traditie. Met name in het nog steeds absolutistische Frankrijk oefende dit idee een sterke aantrekkingskracht uit. Ook de Duitse filosoof en wiskundige baron Gottfried Wilhelm von Leibniz (1646-1716) was bekend met het onderzoek van de jezu•eten over China. In zijn Novissima Sinica (1697) drukte hij zijn bewondering uit voor Chinese cultuur die wordt beschreven als een model voor een ethische standaard in Europa. Leibniz beschouwde zichzelf als een discipel van Confucius.
Terwijl Europa wel een voorsprong had in dialectiek en natuurwetenschappen, had China een voorsprong in sociale, politieke, juridische en ethische wetenschappen. Wat technologie betreft, stonden beide beschavingen op hetzelfde niveau. De ethiek van de Chinezen liet hen echter toe flexibel buitenlandse technieken over te nemen waardoor ze steeds een voorsprong hadden. Leibniz bewonderde vooral keizer Kangxi (Qing dynastie) die open stond voor buitenlandse technologie en wetenschap.
De tweede helft van de 18de eeuw zag het einde van de Franse monarchale autocratie en het hoogtepunt van de “Verlichting”. In augustus 1755 organiseerde de Franse filosoof en historicus Fran?ois Voltaire (1694-1778) voor de eerste keer een opvoering van zijn theaterstuk L’Orphelin de la Chine te Parijs. Opnieuw stonden de Chinese, confucianistische ethische waarden centraal. Voltaire zag er de weerspiegeling in van zijn streven naar de natuurlijke rechten van de mens en naar de ideale samenleving gebaseerd op de natuurlijke orde, in tegenstelling tot het absolutisme van de kerk en de monarchie. Voltaire hoopte dat de openheid en de natuurlijkheid van de ethiek van het Chinese Keizerrijk in Europa de geboorte van constitutionele monarchie‘n zou stimuleren. Ook beschouwde hij het confucianisme als een sterk wapen tegen elke vorm van godsdienstig bijgeloof.
Tegen de achtergrond van de inflatoire spanningen die het mercantilisme teweegbracht en het nefaste budgettaire beleid van Lodewijk XV kwamen de fysiocraten op de voorgrond van het economisch denken in Frankrijk. In 1758 publiceerde de Franse hofgeneesheer, Fran?ois Quesnay, zijn beroemde Tableau Economique waarin hij zijn fysiocratische denkbeelden vertaalde naar een economie die hij voorstelde als een natuurlijke en evenwichtige “bloedsomloop” op basis van de landbouwproductie en waarin de rol van de overheid beperkt moest worden. Quesnay verwees naar de Chinese autocratie die als een rationele, autocratische beleidsvorm rekening hield met de wetten van de natuur. In 1756 organiseerde Lodewijk XV, op vraag van Quesnay, zelfs ceremonies tijdens het oogstseizoen naar het voorbeeld van de Chinese keizer. In zijn tijd stond Quesnay bekend als de “Confucius van Europa”.
Een andere beroemde Franse fysiocraat, Jacques Turgot (1727-1781), beschouwde China’s ontwikkeling op vlak van economie, fiscaliteit en technologie al evenzeer als een praktisch model van de “orde van de natuur” voor de Europese economie‘n. In samenwerking met twee Chinese studenten, Gao Leisi en Yang Dewang, bestudeerde hij de rol van land, pacht en kapitaal in de landbouweconomie en van Chinese technologische prestaties in de boekdrukkunst-, porselein- en textielsectoren. EŽn van de resultaten was dat hij als gouverneur van Limousin de eerste was om de feodale karweien van de boeren te vervangen door een moderne vorm van fiscaliteit. Zo stellen we vast dat amper 80 jaar nadat de eerste Franse jezu•eten arriveerden in Peking (in 1688) Frans-Chinese relaties concrete invloeden uitoefenden op het economische denken en zelfs het economisch beleid in Frankrijk.
EUROPEES IMPERIALISME EN DE-INDUSTRIALISERING
Volgende generaties van Indiase en Chinese economische denkers zullen vooral worden be•nvloed door de harde realiteit van het Europese imperialisme. De industriële revolutie in combinatie met een verscherping van de Europese, vooral Britse, controle over Azi‘ had nefaste gevolgen voor de bestaande proto-industrie. Tegen 1800 had Engeland India vervangen als ‘s werelds belangrijkste exporteur van katoenen producten en de eigen Indiase productie kwam kort daarop ook in gevaar. Tussen 1790 en 1830 was het aandeel van de afgewerkte producten teruggevallen van 40 ˆ 45% tot 7% van de totale Aziatische export.
Het succesverhaal van het Indiase textiel en de Chinese zijde was voorgoed voorbij. Daarentegen waren nu de grondstoffen verantwoordelijk voor een overigens opmerkelijke stijging van de Aziatische uitvoer: ruwe zijde en katoen en indigo voor het verven van het textiel. Tegen het einde van de 19de eeuw was het internationale rollenpatroon volledig omgedraaid: Azi‘ was de grootste afnemer van Britse afgewerkte, industri‘le producten geworden.
Een preferentieel handelsbeleid bevoordeelde de industri‘le producten van het Europese moederland. Bovendien betekende de greep die het moederland had over de kolonie dat de inheemse middenklasse, voor zover die er was, nauwelijks over eigen kredieten kon beschikken. De drain-theorie vat alles samen: commerci‘le en financi‘le mechanismen werden door de Europeanen toegepast en waren verantwoordelijk voor een transfer van rijkdom en inkomen van overzeese gebieden naar Europa. Ook in het in theorie onafhankelijk gebleven China was de situatie niet anders. Na de Opiumoorlog (1840-1842) opende China vijf havens, waaronder Kanton en Shanghai, voor Britse invoer, inclusief opium die de economie als het ware verlamde. De-industrialisatie trad massaal op.
INDIASE INTELLECTUELEN REAGEREN
Het streven om een eigen industri‘le revolutie op te starten ging in tegen de realiteit van economische achterstand zoals die zich vooral in de tweede helft van de 19de eeuw manifesteerde. De oorzaken van die achterstand werden de centrale topic van nieuwe denkers. Ondermeer in India ontstond een debat over de oorzaken van en de oplossingen voor de steeds weerkerende hongersnoden. De klemtoon verlegde zich van de aanbodszijde naar de vraagzijde. De Britse administratie werd op haar verantwoordelijkheid gewezen.
Nog in India kwam Dadabhai Naoroji voor de dag met de reeds hierboven vermelde drain-theorie. Naoroji had deze theorie ontwikkeld in een aantal papers die integraal werden gepubliceerd in 1901 in “Poverty and un-British Rule in India”. Naoroji ging ervan uit dat de financi‘le mechanismen die door de Britten toegepast werden in India verantwoordelijk waren voor een transfer van rijkdom en inkomen van India naar Engeland. Kortom, de Britten legden een bleeding drain op aan de Indiase economie. De theorie werd het symbool van het Indiase economisch nationalisme. De theorie werd aangehaald in de editorialen van de krant “Amrita Bazar Patrika” en tijdens openbare speeches van leden van de Indian National Congress.
Van een heel andere aard was de bijdrage van Mahadev Govind Ranade (1842-1901), die samen met Kautilya de vader van de Indiase economische wetenschappen wordt genoemd. In tegenstelling tot Naoroji was Ranade optimistisch over de toekomstige economische kansen van India. Hij had een visioen van een modern, zelfvertrouwend, toekomstgericht en ge•ndustrialiseerd India.
In tegenstelling tot het offici‘le laissez faire van de Britse administratie beklemtoonde Ranade de rol van de overheid in het introduceren van succesvolle kapitalistische industrie- en landbouwsectoren. De rol van de overheid kon niet beperkt blijven tot de aanleg van spoorwegen. Een duidelijke invloed ging uit van 18de eeuwse Franse mercantilisten zoals Jean-Baptiste Colbert (1614-1683) en van de 19de eeuwse Duitse Historische School. Ranade was het eens met Colbert dat “state protection and control were but crutches to teach the nation to walk and that they should be thrown away when the necessary advance had been made”. Ook werd Ranade ge•nspireerd door Friedrich List (1789-1846), de Duitse “vader” van het baby-industry argument, die met zijn theorie van de stadia van economische groei het belang van het protectionisme aantoonde.
Ranades opvolger in de Indiase onafhankelijkheidsbeweging was G.K.Gokhale. In tegenstelling tot Ranade beklemtoonde deze econoom de economics of education. De creatie van human capital was een voorwaarde om tot duurzame economische ontwikkeling te komen.
Al deze economen namen het beleid van de Britse administratie op de korrel. In de loop van de eerste helft van de twintigste eeuw kwamen dan ook discussies op gang over het door de Britten opgelegde imperial of preferenti‘le tariefstelsel voor de buitenlandse handel en de rupee-ratio tegenover het pond. Het einde van het Britse imperialisme leek nabij.
CHINESE INTELLECTUELEN REAGEREN
In het lange tijd ge•soleerde China werd de kritiek in eerste instantie geneutraliseerd door een fascinatie voor de “westerse” verworvenheden. Zheng Guanying (1842-1921) en Liang Qichao (1873-1929) waren de eersten die concrete democratische ideologie‘n verspreidden.
Hun objectief was de vervanging van het traditioneel feodaal en autocratisch monarchisme door het Europese parlementarisme. Hun idee van democratie was eerst en vooral de bescherming van een opkomende bourgeoisie die zich niet kon ontwikkelen onder de controle van de corrupte keizerlijke bureaucraten. Qichao integreerde idee‘n uit Du Contrat Social (1762) van J.-J. Rousseau, de theorie van sociaal organisme van Herbert Spencer (1820-1903) en het utilitarisme van J. Bentham (1748-1911) in een nieuwe Chinese politiekeconomische ideologie. Qichao slaagde erin terug te grijpen op uitsluitend Chinese bronnen om zijn boodschap weer te geven: hij steunde op de Confucianistische gedachte dat mensen de ruggengraat vormen van de staat, de Mohistische doctrine van “praktisch nut” en de legalistische theorie van “staatsautoriteit”.
Dr. Sun Yat-Sen (1866-1925) verwoordde daarentegen een radicaler revolutionair ideaal. Als student in Honolulu was hij in contact gekomen met Abraham Lincolns doctrine van “government of the people, by the people, for the people”. Dit vormde de basis voor zijn drie grote principes: nationalisme, democratie en het welzijn van het volk. Volgens Sun werd China geplaagd door zwakheid en armoede terwijl de imperialistische machten – ondanks de enorme rijkdommen die zij vergaarden door de exploitatie van andere landen – nog steeds werden gekenmerkt door sociale onrechtvaardigheid in eigen land. Zijn objectief was een sterk en welvarend China, naar het voorbeeld van de imperialistische machten, maar zonder hun interne sociale problemen.
In die zin verdedigde hij een economisch beleid dat steunt op de rechtvaardige verdeling van de grondeigendom en een restrictief kapitalisme. Het welzijn van het volk werd met name gemanipuleerd door een beperkt aantal kapitalistische conglomeraten. Sun sprak zich dus radicaal uit tegen monopolistische en oligarchische tendensen. Met de revolutie van 1911 kwam o.l.v. Sun een einde aan het keizerrijk, maar onder de generaals die vanaf 1912 de macht overnamen kregen zowel de buitenlandse invloeden als de grootgrondbezitters, die niet meer werden gecontroleerd door de keizerlijke ambtenaren, de manadarijnen, vrij spel.
Meteen circuleerden meer radicale idee‘n. Via Chinese studenten die studeerden in Japan kwam China in contact met Russisch en Italiaans populisme, utopisch socialisme en anarchisme. Tijdens de Eerste Wereldoorlog concretiseerden zich diverse stromingen binnen de socialistische ideologie. Het mutuelisme van de Rus P‘tr Kropotkin werd populair bij Chinese intellectuelen. Het menselijke ras zou binnen een communistische samenleving volgens het principe “ieder volgens zijn eigen noden” evolueren. Het “panlabourisme” van Leo Tolstoy was een andere richting waar meer en meer de nadruk kwam op het concept “arbeid”.
De arbeidsklasse zou via volksonderwijsprogramma’s bewuster worden. Ook de “new village”-theorie van de Japanse auteur Saneatsu Mushanokoji (1885-1976) kende succes bij een aantal idealisten. In december 1918 was op het strand van Nikko in het Japanse Kyushu een eerste “new village” opgestart volgens het principe van “geen overheid, geen exploitatie, geen macht van eender welke autoriteit, geen verdrukking, en geen verschil tussen fysieke en intellectuele arbeid”. Deze socialistische droom werd in China verwoord door de in Peking gevestigde “Work-Study Mutual-Aid Group”.
De dorpen waren in realiteit verre van zelfvoorzienend en liepen dus uit op een fiasco. Deze mislukkingen en de Oktoberrevolutie van 1917 in Rusland maakten de weg vrij voor een sterker en gecentraliseerder marxisme zoals dat ondermeer werd verwoord door Prof. Li Dazhao van de universiteit van Peking. China’s “Nieuwe Culturele Beweging” werd met name be•nvloed door de geschriften van Marx en Engels. Vanaf juli 1923 werd de Chinese Communistische Partij dan ook een realiteit.
AZIè ONTWAAKT: HET ZELVOORZIENEND MODEL VAN INDIA
India was het eerste Aziatische land dat na de Tweede Wereldoorlog zijn strijd voor volledige onafhankelijkheid bezegeld zag. Onder invloed van het Keynesianisme was inheemse economische planning in India al van start gegaan in de jaren 1930. Zo werkten in de semi-onafhankelijke prinselijke staat Jodphur, in de huidige deelstaat Rajasthan, tussen 1929 en 1943, 3000 mannen en vrouwen aan ŽŽn van de meest grandioze monumenten die het gevolg waren van de Keynesiaanse economie: de Umaid Bhawan. Dit enorme paleis werd onder leiding van de Edwardiaanse architect H.V. Lanchester in opdracht van de maharadja van Jodhpur, Umaid Singh, gebouwd als een onderdeel van een ambitieus hongersnoodbestrijdend en arbeidsgenererend programma.
De vooroorlogse planners besteedden aandacht aan zowel de basic needs als de noodzaak van industrialisering. Indiase industri‘len sympathiseerden met de boven beschreven theorie‘n van Britse imperialistische exploitatie en Indiase socialisten vonden inspiratie in de autarkische industrialisatie van de Sovjet-Unie. De banden tussen de Britse Fabiansocialisten en de Labour Party enerzijds en de Indiase vrijheidsstrijders anderzijds verklaren de evidentie waarmee de onafhankelijkheidsstrijders kozen voor een dirigistische economie. In het onafhankelijke India speelden vanaf het prille begin, in 1947, importsubstitutie en planning een grote rol. Het ontwikkelingsdebat concentreerde zich rond de idee‘n van de “vader van de natie”, Mohandas Gandhi, of de Mahatma en die van Eerste Minister, Jawaharlal Nehru. Reeds lang voor de onafhankelijkheid was dit debat begonnen.
HET PRAGMATISME VAN SWAMI VIVEKANANDA EN J.N. TATA
J.N. Tata (1839-1904) had als ŽŽn van de industri‘le pioniers een krachtige stem in het debat. Hij was echter meer dan een industrieel. Hij had een visie op de economische toekomst van India: via het oprichten van academische instituten kon India zijn achterstand wat betreft wetenschappelijke knowhow inhalen. De Brits-Indiase overheid beperkte het hoger onderwijs tot een reservoir voor het opleiden van ambtenaren die nodig waren voor het in stand houden van de bureaucratische machine. Een effici‘nt hoger onderwijs leidde integendeel tot het verwerven van “technological capacity”, wat leidde tot een duurzame economische groei. Tata werd hierin gesteund door iemand die van een volledig andere wereld kwam: de Bengaal Swami Vivekananda (1863-1902).
Vivekananda was in tegenstelling tot Tata een exponent van het spirituele aspect van de Indiase cultuur. Tijdens een meditatie aan het meest zuidelijk gelegen punt van het Zuid-Aziatische subcontinent, in Kanyakumari of Cape Comorin (in de huidige Indiase deelstaat Tamil Nadu), werd hij ge•nspireerd door de universele doctrine van “vedanta”, ŽŽn van de zes systemen van de klassieke Indiase filosofie, als alternatief voor de traditionele en conservatieve interpretaties van het hindoe•sme en de andere godsdiensten van India.
Toch stelde hij dat het fout zou zijn te veronderstellen dat India omwille van zijn spirituele cultuur geen materi‘le welvaart nodig had. Hij wilde “monks for industrial progress” die de bevolking “industri‘le educatie” konden verschaffen en zo hun levensvoorwaarden verbeteren. Handel en industrie konden niet opbloeien in India zonder voldoende wetenschappelijke knowhow en dit kon alleen maar bekomen worden op basis van vrije uitwisselingen tussen India en andere landen.
Niettemin stond Vivekananda kritisch tegenover bepaalde aspecten van het modernisme. Hij realiseerde zich dat de grootschaligheid in de Amerikaanse landbouwsector niet zomeer kon gekopieerd worden. Het bewerken met enorme machines van even enorme velden was niet mogelijk in India. Kleine landerijen vormden de enige inkomstenbron en een reden voor eigenwaarde en trots van de meeste Indiase boeren. Het verliezen van eigendomsrechten over hun stukje grond zou een leven als “bonded labourer” betekenen. Emigratie van hoger opgeleiden van het platteland naar de steden zou moeten worden gestopt om integendeel knowhow te laten bijdragen tot een hogere landbouwproductiviteit.
Vivekananda stelde dat zowel de landbouw- als de industri‘le sector niet alleen bestaan in functie van productie voor binnenlandse consumptie maar ook voor de export die bijdraagt aan de rijkdom van een land. Hij had een probleem met Indi‘rs die hoog opliepen met zogezegde religieuze superioriteit: “These people cannot solve the problem of their livelihood, living like cats and dogs, and they talk big about religion! Do away with your so-called religion and engage yourselves in business. People of foreign countries are turning out such golden results from the raw materials produced in your country, and you like asses of burden, are only carrying their load.”
Hij analyseerde de rol van het kastesysteem en besloot dat de samenwerking tussen leden van dezelfde kaste het concurrentiestreven negatief aantast. Hij realiseerde zich evenwel dat Britse businessmen partnerships met Indiase industri‘len uit de weg zouden gaan. Tot op zekere hoogte zag hij een oplossing in het aantrekken van Amerikaans kapitaal. Op het einde van de 19de eeuw was het zich industrialiserende V.S. immers een alternatief geworden voor het imperialisme van de Europese staten.
Naderhand zag Vivekananda wel negatieve neveneffecten van het grootschalige Amerikaanse kapitalisme. Tegen het einde van zijn leven zag hij meer en meer een oplossing in een “vedantisch socialisme”. Vivekananda’s socialisme was echter niet afkomstig uit de boeken van Marx maar uit de filosofische tradities van India zelf. Zijn socialisme spitste zich toe op het cre‘ren van gelijke kansen. Verschillen tussen mensen bleven essentieel in het cre‘ren van economische prikkels. Enkele jaren v——r zijn dood, in 1897, richtte Vivekananda de Ramakrishna Mission op, zo genoemd naar zijn spirituele vader of guru, Paramhansa Ramakrishna (1836-1886), om zijn gedachtegoed te blijven promoten. Ruim een eeuw later was deze monastieke beweging nog steeds actief.
HET ALTERNATIEF VAN MAHATMA GANDHI
Naast het industri‘le pragmatisme van J.N. Tata en anderen was in India ook een belangrijk economisch alternatief ontstaan. Toen de belangrijke Indiase bijdrage aan de Eerste Wereldoorlog achteraf niet werd beloond met het verkrijgen van een dominionstatus, zoals Canada en Australi‘ hadden verkregen, had de uit Zuid-Afrika teruggekeerde advocaat Mohandas Gandhi het geweldloos verzet ingezet.
Gandhi, die al gauw als Mahatma werd beschouwd, sprak over een “vrijwillige beperking van de behoeften”, de nood aan zelfvoorzienende dorpsgemeenschappen en een beter evenwicht tussen mens en natuur. Hij had grondig de “Bhagavad-Gita” en andere godsdienstige bronnen gelezen en was tot de conclusie gekomen dat het belangrijk was te streven naar een geweldloze en op behoeften gebaseerde maatschappij i.p.v. naar een op de vraag geori‘nteerde economie. ‘De ware economie is de economie van rechtvaardigheid’, schreef hij.
De westerse theorie‘n hadden het over het behalen van winst- en omzetmaximalisatie, ongeacht of wat geproduceerd wordt zinvol is of niet. Naarmate de industrie zich verwijdert van het lokale en ambachtelijke, verliest de economie de band met de werkelijke behoeften van mensen. Mensen worden ondergeschikt gemaakt aan technologische vooruitgang, economisch beleid en het belangenspel en zijn overgeleverd aan de ondoorzichtige en nauwelijks voorspelbare economische wetten die op fatale momenten duizenden mensen in ŽŽn keer werkloos kunnen maken. De burger die leeft in een sterk ge•ndustrialiseerde omgeving is niet meer in staat zichzelf te bedruipen en kan geen genoegen meer nemen met wat hij of zij zelf produceert.
Gandhi besloot het Britse koloniale bestel op een gevoelig punt te treffen. India produceerde ruwe katoen die in Engeland tot producten verwerkt werd, die vervolgens weer naar India werden verscheept. De winst uit deze handel kwam de Britten toe. De Indi‘rs in de 600.000 dorpen kenden bittere armoede en konden hun lokale textielproducten niet meer kwijt. Gandhi koos voor het spinnewiel als geweldloos maar effectief wapen. Hij begon het Indiase katoen te spinnen tot ruwe khadi. In 1921 gaf Gandhi zelf het voorbeeld door alleen nog maar de zelfgesponnen khadi te dragen, een lendendoek en een omslagdoek. Het spinnewiel werd het symbool voor het verzet en voor het zelfbewustzijn van India.
Socialisten zoals J. Nehru en kapitalisten zoals V. Patel werden in verlegenheid gebracht door Gandhi’s succes. Hun beleid zou resulteren in de centralisatie van de industri‘le activiteit waardoor het leven in de dorpen zou doodbloeden. Gandhi had het in dit verband over swadesi, de geest die de mens aanzet directe buren eerst te dienen alvorens anderen te dienen en gebruik te maken van producten die in de directe omgeving zijn vervaardigd, alvorens te kiezen voor producten uit verafgelegen gebieden of landen. Plaatselijk vakmanschap is de bron en de basis van de maatschappij en het mechaniseren van het werk is alleen toegestaan als er te weinig handen zijn om het werk te verrichten.
Dit “ecologisch” standpunt avant la lettre vond in zijn eigen tijdsgeest geen genade. Gandhi en zijn discipels werden beschreven als “moraliserende oude mannen” die elke theoretische basis misten. Niettemin drukte Gandhi zijn stempel op het economisch beleid in India na de onafhankelijkheid in 1949, met name in traditioneel lokaal geori‘nteerde sectoren zoals de textiel.
Het is ook duidelijk dat het geweldloze verzet de Indiase interne tegenstellingen kon overstijgen, maar niet oplossen. Naast het Gandhi•sme ontwikkelden zich in India ook anti-Brahmaanse, “onaanraakbare” en islamitische bewegingen. Een leider van de onaanraakbaren (paria’s, outcasts of dalits),
B.R. Ambedkar (1891-1956), had Gandhi op de rondetafelconferentie te Londen in 1932 het recht om te spreken namens de onaanraakbaren ontzegd. Volgens Ambedkar hadden de “Depressed Classes” (verdrukte kasten) recht op een afzonderlijk electoraal lichaam, net zoals de moslims en de sikhs. De onaanraakbaarheid was een bijproduct van het kastesysteem dat opnieuw een bijproduct was van het hindoe•sme. In 1956 vervulde hij zijn belofte dat “he was born a Hindu, but will not die a Hindu”. Samen met tienduizenden aanhangers bekeerde hij zich tot het boeddhisme. Hij legde zijn keuze als volgt uit: “Buddhism is based on reason. There is an element of flexibility inherent in it which is not to be found in any other religion. The real basis of Buddhism is a rational way to eradicate suffering.”
Ondertussen was een afzonderlijke islamitische beweging ontstaan. De islamitische leider M.A. Jinnah had steeds nadrukkelijker een afzonderlijke moslimstaat ge‘ist en in 1940 werd ten slotte te Lahore het Pakistan-idee geformuleerd.
Het was tegen een achtergrond van irrationele gewelduitbarstingen tussen hindoes en moslims dat de Indian Independence Act ten slotte in juni 1947 het bestaan van twee nieuwe onafhankelijke dominions, Pakistan en India, bevestigde.
Niettemin werd Gandhi door de laatste Britse viceroy, Lord Mountbatten, vergeleken met Jezus en Boeddha, maar vooral de woorden van Albert Einstein gaven het historische belang weer van de geweldloze Indi‘r: “Generations to come, it may be, will scarce believe that such a one as this ever in flesh and blood walked upon this earth”.
TAGORES ANTINATIONALISME
De beroemde Bengaalse Nobelprijswinnaar voor literatuur (1913), Rabindranath Tagore (1861-1941), had zich ondertussen echter aangesloten bij de idee‘n van Vivekananda die de “totale mens” in de Indi‘rs stimuleerden, terwijl Gandhi slechts de nadruk legde op “het mechanische gebruik van vingers aan het spinnewiel”, de ideale activiteit in de Gandhi•stische filosofie. Tagore was geenszins economisch onderlegd. Toch droegen zijn speeches over met name het nationalisme van zijn tijd bij tot de geschiedenis van het Indiase denken over politiek en economie. Deze speeches leverde hij vooral tijdens zijn reizen naar Japan en de V.S. in 1916 en 1917.
Tegenover de natie plaatste Tagore alle sociale relaties die niet mechanisch of onpersoonlijk waren. EŽn van de grootste misdaden van de cultus van het concept “natie” was dat het individuen dwong hun persoonlijke wil op te geven ten voordele van een abstract georganiseerde nationale wil. Hij verduidelijkte: “I am not against one nation in particular, but against the general idea of all nations. What is the nation?”. Dit was het concept van een geheel volk als een georganiseerde macht. Maar het uitoefenen van deze macht betekende dat energie werd weggetrokken van de hogere natuur van de mens waar hij creatief en solidair is. Het nationalisme was daarentegen immoreel, mechanisch, zelfdestructief en contraproductief.
BOSES NATIONALISME
In de realiteit had de Indiase onafhankelijkheidsstrijd ondertussen zeker een nationalistisch karakter. Dit nationalisme kwam met name boven water bij de Bengaalse politicus Subhas Chandra Bose (1897-1945), ook bekend onder de naam “Netaji”. Bose stond recht tegenover Gandhi’s lokale “cottage industry”-filosofie.
Als voorzitter van de naar onafhankelijkheid strevende Congress-partij beklemtoonde hij in 1938 de nood aan industri‘le planning na een eventuele onafhankelijkheid van India: “There was a day when economic condition depended on arts and crafts. But today…without big factories for all things they cannot stand in the world market. India must industrialise. It is the age of industrialisation… The Planning Commission of the Congress will give proper lead. Soviet Russia was the first country which put this idea before the world until today when the Power, which call themselves Fascist and Nazi, also has adopted the same and India must follow suit… The economic conditions of Russia, which was industrially very backward, was changed within 15 years. We can succeed even more, because Indians have great brains and intelligence”. Bij het begin van de Tweede Wereldoorlog verdween Bose uit Calcutta en kwam weer te voorschijn in Berlijn, waar hij ondermeer Hitler ontmoette. Hij richtte zelfs een “Indiaas legioen”, “Freies Indien” op dat in Belgi‘, Nederland en Frankrijk werd ingezet.
Tijdens een verblijf te Brussel maakte hij kennis met Belgi‘, een land waar de nazistische “Nieuwe Orde” manu militari was ingevoerd. Ontgoocheld over het feit dat de Duitse interesse in hem slechts was ingegeven uit eigenbelang vertrok hij naar het door de Japanners bezette Singapore. Gandhi kon Bose uiteraard niet langer tolereren en Jawaharlal Nehru (1889-1964) was als een meer gematigde modernist naar voor geschoven als voorzitter van de Congresspartij. Hoe Bose in 1945 om het leven kwam blijft een mysterie. De offici‘le versie luidde dat hij verongelukte met een Japans vliegtuig boven Taiwan.
DE GROOTHEIDSWAANZIN VAN NEHRU-MAHALANOBIS
Naarmate de onafhankelijkheid naderde, kreeg de stem van Jawaharlal Nehru met zijn moderne “sci‘ntisme” het overwicht. Een moderne postkoloniale natie kon slechts gefundeerd zijn op de toepassing van het Harrod-Domar-model. De econoom A.K. Das Gupta definieerde het probleem van India als primary accumulation of capital. In tegenstelling tot Nurkse die horizontale interrelaties tussen sectoren had benadrukt, waren de Indiase planners vooral bekommerd om verticale interrelaties.
Zij gingen ook uit van een aanbodsgericht zicht op het ontwikkelingsprobleem. Het argument dat de binnenlandse vraag een belangrijke rol speelt bij het economische groeiproces werd over het hoofd gezien. De planners veronderstelden dat een actief overheidsbeleid i.v.m. investeringen het systeem optimaal zou maken. Statistisch gezien was het argument correct: niets stond in de weg van een benadrukking van de factoren die leiden tot een hogere spaarquote en productieve accumulatie. Overheidsinvesteringen waren de sleutel tot het probleem.
Het Eerste Vijfjarenplan (1950-55) benadrukte overheidsinvesteringen in de infrastructuur en de landbouwsector als “subsistentiesector”. Vooral het Tweede Vijfjarenplan werd echter be•nvloed door de studies van de Brahmaanse Bengaal Prof. P.C. Mahalanobis. Mahalanobis kon Nehru overtuigen van het belang van statistieken bij het economisch beleid van het nieuwe India.
Hij negeerde de textiles first-strategie zoals die reeds in het verleden door Japan gevolgd was, en opteerde voor een onmiddellijke concentratie op de kapitaalgoederensector. Men moest als het ware de vraag naar kapitaalgoederen een stap v——r zijn. Hiertoe ging hij uit van een traditioneel socialistisch investeringsmodel naar het Sovjet en Chinese voorbeeld: investeren in een grootschalige overheidssector (ten nadele van de privŽsector), met een beklemtoning van de zware industrie (ten nadele van consumptiegoederen) en gericht naar importsubstitutie (ten nadele van exportpromotie).
Het plan stelde een strategie op twee niveaus voor: de creatie van een grootschalige machinebouwende industrie als basis voor het ontstaan van secundaire industrie‘n, naast de creatie van gedecentraliseerde cottage industries (ambachtelijke productie-eenheden) voor de creatie van jobs voor India’s werkloze massa’s. De cottage industries moesten consumptiegoederen produceren tegen een lage kost en werkgelegenheid cre‘ren met een minimum aan sociale dislocatie. EŽnmaal de machinebouwende industrie van de grond kwam, kon die concurreren met de lage kost cottage industries.
Mahalanobis geloofde dat staal centraal stond in deze revolutie. Hij argumenteerde dat staal zowat de hoogste correlatie met het nationaal inkomen in verschillende landen had. Het staal zou worden gebruikt om meer machines te produceren die op hun beurt zouden resulteren in een hogere productie van staal, werktuigen en consumptiegoederen. De logica was duidelijk. Maar het plan kon alleen worden verwezenlijkt met kapitaal en technologie van buitenuit. Gezien Mahalanobis’ socialistische achtergrond kon dit niet op basis van de privŽ-sector. De regering nam zelf contact met andere regeringen en aanvaardde buitenlandse ontwikkelingshulp en leningen voor grootschalige staalprogramma’s.
Mahalanobis en Nehru maakten twee belangrijke vergissingen. Enerzijds onderschatten zij de mogelijkheden voor een snelle exportexpansie. Enkele jaren verdiende Hongkong meer uit export dan heel India… Anderzijds hekelden zij als socialistische denkers elke vorm van concurrentie. Nehru beschouwde concurrentie als verspilling. Individuele planning zonder cošrdinatie kon alleen maar resulteren in een geweldige verspilling van middelen. Een lage productiviteit, een gebrek aan innovatie, lage kwaliteitsproducten en weinig investeringen in human resources waren het gevolg.
Het was echter het interventionistisch licentiesysteem dat de doodsteek gaf.
De Industrial Policy Resolution van 1956 reserveerde zeventien sectoren voor de overheid. Sleutelsectoren als ijzer en staal, mijnen, machinebouw en zware elektrische fabrieken bleven 26 jaar lang in de praktijk een staatsmonopolie. Het is een feit dat in de jaren 1950 de meeste privŽ-industri‘len niet de middelen hadden om in deze sectoren te investeren, maar in de jaren 1960 hadden ze die wel. De grootindustrieel Birla werd echter een licentie geweigerd om een zware staalfabriek op te richten.
Vele economen waren onder de indruk van de enorme productiestijging in de Sovjet-Unie onder Stalin en zagen in het Mahalanobis-model de Indiase versie ervan. Politiek-economisch bekeken werd het Indiase planningsmodel inderdaad een variant op het Sovjetmodel.
Anderzijds was het ook duidelijk afgeleid van het Lewis-model. Een kapitaalsintensieve industri‘le sector moest ontstaan naast een succesvolle particuliere landbouwsector die fungeerde als subsistentiesector en een reeds bestaande privŽ-sector die zich toelegde op vrij arbeidsintensieve lichte verbruiksgoederen. Nehru noemde het zelf een intellectuele joint-venture tussen Keynesiaanse macroeconomie, en stalinistisch overheidsinvesteringsbeleid en Gandhiaanse plattelandsontwikkeling.
Er waren echter Indiase economen die deze afwijking van het principe van de “comparatieve voordelen” bekritiseerden. De “Bombay”-economen zoals C.N. Vakil en P.R. Brahmanand cre‘erden een alternatieve visie. Zij startten vanuit een belangrijk comparatief voordeel van India: de enorme poel aan goedkope werkkrachten. Daarentegen ontbrak het India aan kapitaal. Er moesten dus zoveel mogelijk mensen op een productieve manier worden tewerkgesteld tegen een lage kapitaalkost. Dit betekende de tewerkstelling van surplusarbeid in “lage kost”-producties als klederen, speelgoed, schoenen, snacks, radio’s en fietsen. Deze producties met een lage kapitaalkost en een geringe risicofactor zouden kleine ondernemers massaal aantrekken.
De output en de winsten zouden snel stijgen. Arbeid produceerde de producten die het uiteindelijk zelf zou kopen. Vandaar dat Vakil en Brahmanand spraken over “wage goods”. In zekere zin was het vergelijkbaar met de strategie van Henry Ford die zijn arbeiders redelijk royaal betaalde zodat ze zelf zijn goedkope, massageproduceerde auto’s konden kopen. De economen die het maakten in de ministeries in New Delhi waren echter meestal afkomstig van Calcutta en de meer pragmatisch gerichte “Bombay”-economen werden volledig genegeerd.
Nehru’s inward-looking-model werd voortgezet door de Congress-regeringen van L.B. Shastri (1964-1966) en de populistische Indira Gandhi (1966-1977 en 1980-1984), en door de Janata-regering van M. Desai (1977-1980). Het model hield in dat de meeste investeringen in de publieke sector plaatsvonden en ze gericht waren naar transport, brandstof, energie, agriculturele infrastructuur, ijzer en staal, en meststoffen. Omdat winstmaximalisatie geen doel was kwamen lage, meestal gesubsidieerde prijzen tot stand. Een belangrijke factor was dat de onevenwichtige ontwikkeling van bepaalde industrie‘n leidde tot een scheeftrekking van de interindustri‘le relaties. De verschillende industrie‘n werkten niet op elkaar in.
De in 1969 geïntroduceerde Monopolies and Restrictive Trade Practices Act (MRTP) verhinderde de groei van een grootschalige privé-sector, stimuleerde de kleinschalige privé-sector en de grootschalige staatssector. De Congress-partij steunde op een middenklasse die bestond uit overbeschermde kleine entrepreneurs en een indrukwekkend leger bureaucraten dat een licentiesysteem in stand hield.
Importprotectionisme en productiebeperkingen verzekerden hoge prijzen en dus hoge winsten. Dit resulteerde echter ook in een tekort aan industri‘le materialen. Als gevolg hiervan werd slechts ongeveer de helft van de productiecapaciteit van de kleinschalige industrie‘n gebruikt. Bovendien was het soms voordeliger voor de kleine industrieel deze grondstoffen verder te verkopen op de zwarte markt dan ze te verwerken in zijn bedrijf.
Het buitenlandse handelsbeleid werd ondertussen gekenmerkt door enorm hoge importtarieven, import-quota’s, importverbod en uitvoerpremies. Importsubstitutie was het sleutelwoord. De Indiase “zelfvoorzienende” economie resulteerde in tekorten, in inflatie, in een negatieve handelsbalans en in de opbloei van de zwarte markt. Talloze nepondernemingen werden opgericht om de schaarse grondstoffen tegen voordelige prijzen op te kopen en daarna winsten te maken op de zwarte markt.
Vanaf 1973 viseerde het beleid van Indira Gandhi ook de buitenlandse investeringen. Sommige ondernemingen, zoals Coca Cola en IBM, verlieten het land toen de nieuwe Foreign Exchange Regulation Act (FERA) bepaalde dat buitenlandse bedrijven nog slechts 40 % van de aandelen van een Indiase dochteronderneming mochten bezitten. De red tape om joint-ventures te sluiten met buitenlandse partners bleef ondertussen enorm.
Een ander aspect van de Indiase industrialisering was ongetwijfeld de verregaande vervuiling. In december 1984 vond een chemische ramp met Union Carbide in de stad Bhopal plaats. De enorme discrepantie tussen wetgeving en beleidsuitvoering kwam boven water. Union Carbide was een multinational maar het probleem was ook aanwezig in de overheidssector. Dit werd door de overheid Žn de publieke opinie op dat moment vergeten.
Ondertussen resulteerde een geforceerde Green Revolution in de landbouwsector in meer productie maar ook in een hogere kapitaalsintensiviteit van de sector en dus in een hogere inkomensconcentratie op het platteland, in een grotere kloof tussen arme en rijke deelstaten en in meer migratie naar de steden. De secundaire sector in de steden kon de nieuwe werkloosheid op het platteland niet compenseren.
Uiteindelijk nam vanaf 1984 de Congress-regering o.l.v. Rajiv Gandhi de eerste voorzichtige stappen naar een geleidelijke liberalisatie. Beperkende maatregelen op investeringen door grote binnen- en buitenlandse ondernemingen werden opgeheven. Maar in grote lijnen werd het “Nehru-beleid” verder gezet. Ook de National Front-regering van V.P. Singh (1989) en de door Congress gesteunde minderheidsregering van Chandra Sekhar (1990), bleven geloven in het inward looking beleid. Pas in 1991 gooide de nieuwe Congress-regering van Eerste Minister Narasimha Rao het roer vrij drastisch om.
MGR’S POPULISME
Indira Gandhi was reeds onderhevig geweest aan een zekere vorm van populisme. In de Zuid-Indiase deelstaat Tamil Nadu, de bakermat van de oude Dravidische culturen, kende het Indiase populisme echter zijn hoogtepunt.
Tot het begin van de jaren 1960 was ook in deze staat de Congress party aan de macht gebleven. Tegelijkertijd was een andere politieke beweging op de voorgrond gekomen: de Dravida Kazhagam (DK), gesticht door de charismatische sociale hervormer E.V. Ramaswamy ‘Periyar’ Naickar en C.N. Anadhurai. Athe•sme en anti-brahmanisme waren de hoekstenen van de ideologie: “Zolang God en godsdienst bestaan kan er geen rechtvaardigheid zijn voor de niet-brahmanen”. In 1949 ontstond door een splitsing van de DK de Dravida Munnetra Kazhagam (DMK), o.l.v. Anadhurai en een nieuwkomer, Karunanidhi. De ideologie bleef dezelfde.
In 1953 werd een jonge filmacteur, Marudur Gopalamenon Ramachandran (1917-1987), lid van de DMK. Bij het publiek werd hij vlug bekend onder zijn initialen “MGR”. MGR, die als niet-brahmaan zelf in zijn jeugd (geboren in Kandy, Sri Lanka) armoede had gekend, werd aangetrokken door de principes van de DMK. Al gauw begonnen zijn politieke en professionele carri?res elkaar te overlappen. Tamil Nadu werd in de jaren 1950 getroffen door economische crisissen en droogtes. De massa’s armen vonden alleen soelaas in de vele bioscopen verspreid over de hele deelstaat. De filmindustrie was trouwens al op dat moment een “big business” in India. Het was een typisch Indiase vorm van “escapisme”.
De fanclub van MGR verving in vele gevallen het alcoholisme om aan de miserie te ontsnappen. MGR besefte dit en steunde als een sluwe “showman“ zijn fanclubs.
MGR gebruikte film als een medium om zijn idee‘n, idealen, visies en ambities over te brengen aan het volk. Hij sprak voor het volk door ŽŽn met hen te worden. Vanaf de jaren 1960 was hij in zijn films de Thozhilali (arbeider), de Vivasayee (landbouwer) en de Rickshawkaran (rickshawloper). MGR’s alter ego’s uit de films waren economisch arm, maar vertoonden een zekere trots en verloochenden nooit zichzelf. “Arm zijn” werd plots aantrekkelijk en modieus.
Een ander weerkomend thema was dat van een kasteloze utopische maatschappij. De arme held uit een lage kaste trouwde steeds met een rijke heldin uit een hoge kaste. In Rajakumari trouwt de arme dorpeling met een prinses. In Aayirathil Oruvan trouwt de slaaf met een prinses. In de weinige films waarin zijn personage rijk is, geeft hij zijn rijkdom en status weg. In Nadodi Mannan geeft hij zijn plantage aan zijn arbeiders en in films als Idaya Kani en Enga Veetu Pillai keert hij zijn geld de rug toe om te trouwen met een meisje uit de arbeidersklasse.
Films en politiek gingen dus hand in hand in Tamil Nadu. Het merendeel van de films die te zien waren in de bioscopen gaven de idealen weer van de belangrijkste acteur, MGR, en zijn partij, de DMK. Voorbeelden waren er bij overvloed. De verdediging van het gebruik van Tamil was ten nadele van het Hindi. Het personage van de “heilige” priester was per definitie negatief. De schurken waren meestal brahmanen. Enzovoort.
In 1967 won MGR op een overtuigende wijze de deelstaatverkiezingen voor de DMK. Annadurai werd evenwel Chief Minister (Eerste Minister van een deelstaat). De nieuwe politieke stroming zat nu diep geworteld in de samenleving van Tamil Nadu. Terwijl Annadurai en Karunanidhi de oorzaken van sociale verdrukking op een rijtje zetten, was het MGR die de massa’s en de stemmen lokte naar de DMK. Toen MGR als schatbewaarder de partijtop beschuldigde van illegale financieringspraktijken werd hij in 1972 uit de partij gezet. Onmiddellijk stichtte hij zijn eigen partij, de Anna Dravida Munnetra Kazhagam (ADMK), die in 1977 de deelstaatverkiezingen won. MGR werd Chief Minister voor de All India ADMK (AIADMK), de nieuwe naam van de ADMK. Een naamsverandering was doorgevoerd omwille van een nieuwe samenwerking met Indira Gandhi’s Congress party.
MGR’s populistische beleid kende geen grenzen. Het meest populaire van al zijn populistische initiatieven was het “Chief Minister’s Nutritious Programme”, waarbij 3,8 miljoen arme schoollopende kinderen op het platteland een kosteloos middagmaal kregen. Om zijn initiatief te verdedigen verwees MGR naar zijn eigen honger als kind. Langzamerhand werd het programma ook ingevoerd in de stedelijke gebieden waar nog eens 650.000 kinderen werden bereikt.
Een volgend programma voorzag gratis tandpasta voor schoollopende kinderen. Daarop kregen ook oude gepensioneerden en de weduwen van ex-militairen het recht op een kosteloze dagelijkse maaltijd. Uiteindelijk bereikte het kosteloze-maaltijden-initiatief ongeveer ŽŽn zesde van de bevolking en stelde het meer dan 200.000 mensen (meestal vrouwen) te werk. De media stelden het door de overheid gefinancierde programma ten onrechte voor als een resultaat van MGR’s persoonlijke vrijgevigheid. Maar ook zijn persoonlijke vrijgevigheid kende geen grenzen en haalde elke dag de hoofdtitels van de kranten. Hij gaf talloze scholen, weeshuizen en armenorganisaties rechtstreekse financi‘le hulp.
De schaduwzijde was dat zijn etatistisch economisch beleid desastreuze gevolgen had. Statistieken geven aan dat tijdens MGR’s bewind meer dan 40 % van de bevolking van Tamil Nadu onder de armoedegrens leefde. De rurale mannelijke werkloosheidsgraad was in de deelstaat gestegen tot een ongelooflijke 86 % terwijl dat cijfer voor heel India slechts 17 % was.
De bekende Dravidische politieke commentator M.S.S. Pandian schreef over
MGR in zijn boek “The Image Trap”: “I am one among many – both within and outside the state of Tamil Nadu – who have been puzzled and pained by MGR’s unparalleled success. His eleven-year rule was undoubtedly one of the darkest periods in the contemporary history of the state. Under his dispensation, profiteers of different kinds – liquor barons, real estate magnates, and the ubiquitous ruling party politicians – greatly prospored while a stagnant, if not declining economy, forced the poor, who constituted the mainstay of MGR’s support, into unbearable misery”.
MAOÏSME
China was ondertussen een radicalere weg opgegaan. Vanuit een gedetailleerde analyse van de Chinese maatschappij had Mao Ze Dong (of “Mao Tse-tung”) in 1949 het enorme land (met uitzondering van Taiwan of Formosa) naar een communistische revolutie geleid. Mao paste toe wat hij reeds in de periode 1936-1940 in zijn werken “On Contradiction” en “On Practice” i.v.m. het dialectisch materialisme had geschreven. Hij verwierp de idee dat alleen het industri‘le proletariaat de drager kon zijn van het socialisme. Het platteland en de boerenstand waren integendeel de basis voor een socialistische maatschappij. De boeren mochten niet het slachtoffer van vooruitgang worden. Hiertoe moesten zij zich bewust worden van hun eigen capaciteiten. Het maoïsme legde dus meer de nadruk op bewustwording en het vrijwillige karakter van sociale actie dan op de objectieve historische wetten van het marxisme. Verbonden met deze nadruk op bewustwording was Mao’s conceptie van guerrillaoorlogvoering dat ondermeer Franz Fanon tijdens de Algerijnse onafhankelijkheidsoorlog en Ernesto Guevara tijdens de Cubaanse Revolutie be•nvloedde.
Onmiddellijk na de machtsovername in 1949 nam de overheid alle industri‘le, commerci‘le en financi‘le ondernemingen over.
De Sovjetstijl van gecentraliseerde economische planning met de nadruk op snelle groei van de zware industrie en kapitaalsintensieve productietechnieken werd overgenomen. In 1955-1956 werd de landbouw georganiseerd in communes. De productie gebeurde op collectieve basis, maar landbouwers ontvingen prestatiepunten die hun loon determineerden. Collectieve output werd verkocht aan staatsondernemingen tegen vaste prijzen maar individuele families met kleine lapjes grond konden hun kleine productie ook kwijt op een afzonderlijke vrije markt. Het beleid resulteerde inderdaad in economische groei. Sinds 1949 groeide de volledige output met 5 tot 6% en de industriële output met ongeveer 10%.
Het resultaat uitgedrukt in sociale indicatoren was indrukwekkend. In China bedroeg de levensverwachting voor 1950 ongeveer 34 jaar, in India was ze ongeveer 40 jaar. In 1990 was de levensverwachting in China 70 jaar, tegenover 58 jaar in India. De kindersterfte onder de vijf jaar evolueerde in China tussen 1960 en 1990 van 203 per duizend tot 42 per duizend; in India daalde de kindersterfte over dezelfde periode slechts van 282 naar 142 per duizend.
D
Centraal stond de idee van re•ncarnatie, wat resulteerde in het ontstaan van het kastesysteem. Reeds in de vroege hindoe•stische teksten werd een samenleving beschreven die verdeeld was in van elkaar afhankelijke kasten, elk met een specifieke rol en een eigen maatschappelijke positie.
De brahmanen waren priesters, de kshatriya’s krijgers, de vaishya’s kooplieden en de shudra’s ambachtslieden. Mettertijd werd het kastesysteem steeds rigider.De kaste was erfelijk en van kaste veranderen werd steeds moeilijker. Er ontstonden nog eens honderden onderverdelingen, zodat het onderscheid tussen de diverse groeperingen steeds groter werd. Elke kaste kende eigen regels en tradities die van invloed waren op beroepskeuze, dieet en omgang met andere kasten.
Vele westerse sociologen gingen ervan uit dat het geloof in re•ncarnatie fatalisme in de hand werkte en het kastesysteem een bron was voor economische ongelijkheid. De toegang tot bepaalde beroepen, plaatsen en mensen werd immers beperkt. Anderen benadrukten dat het kastesysteem sociale zekerheid, geborgenheid en identiteit bood.
Het mensbeeld dat uit het hindoe•sme verschijnt, kan echter in zekere zin omschreven worden als egocentrisch. Het individu wordt geconfronteerd met zijn persoonlijk karma (bestemming) en zijn persoonlijke relatie tot God. De mens is slechts een collectief wezen in de mate hij tot een kaste behoort met soortgenoten die een gelijkaardig karma hebben.
Maar de confrontatie met het eigen karma en de eigen re•ncarnatie blijft een individuele ervaring en verantwoordelijkheid. De maatschappij is niet verantwoordelijk voor een individueel karma. Fataliteit is er in zoverre het individu zijn huidige re•ncarnatie en dus zijn kaste en situatie in het leven aanvaardt. Het hindoe•sme impliceert dus eerder een individualistische benadering van het leven. Dit is in contradictie met vele populaire opvattingen over het hindoe•sme in “het Westen”.
ECONOMISCHE DENKERS UIT HET OUDE INDIA
Enkele individuele Indiase filosofen gaven meer specifieke aandacht aan een aantal economische aspecten. De eerste was Kautilya, een Eerste Minister van het Maurya-keizerrijk, die in zijn werk “Arthasastra” een beeld ophing van de Indiase maatschappij en economie van de vierde eeuw voor Christus.
Hieruit blijkt dat de mens zich reeds bewust was van al zijn economische dimensies.
Volgens Kautilya realiseerden zijn tijdgenoten zich het belang van rijkdom of kapitaal voor het welzijn van de mensheid. Naast dharma (plicht, liefdadigheid), kama (liefde) en moksha (verlossing) was artha (rijkdom) een erkend doel in het leven. Kautalya gebruikte de term rijkdom in een brede betekenis: geld, eigendom, edele metalen en bossen maakten er deel van uit. Ook beklemtoonde hij al het belang van sparen om rijkdom te vergaren.
Vanuit de term artha ontstond de term varta die zowat de wetenschap van de nationale economie betekende. Kautilya rekende landbouw, veeteelt en handel bij vartha. Opvallend is het belang dat hij hecht aan de landbouw. De term arthasastra, ook de titel van zijn werk, verbreedde nogmaals de betekenis: hier gaat het om een combinatie van economie, politiek, ethiek, rechten en militaire wetenschappen.
Kautilya had ook al een waardetheorie. De waarde van een product is verbonden aan het verhandelen ervan. Wat niet verhandeld kan worden heeft ook geen waarde. De waarde is het resultaat van de gebruikswaarde en de schaarste van het betrokken product.
Opvallend zijn Kautilya’s interesse voor een arbeidscode en zijn idee‘n rond de welvaartstaat. Het geluk van de koning wordt gelijkgeschakeld met het geluk van zijn onderdanen. In dit verlengde stelde Kautilya dat de fiscaliteit de onderdanen niet overdreven mag belasten. Het inkomen van de overheid moet eerder komen van participatie in de economie.
Hij identificeerde industrie‘n als diamant, goud, zilver en zware metalen als overheidssectoren. PrivŽ-initiatief is wel mogelijk in de landbouw, het weven en andere kunstambachten. Recht op privŽ-eigendom wordt gegarandeerd. Niettemin speelt de overheid een regulerende rol bij productie, distributie, handel en consumptie. Een systeem van prijscontroles verdedigt de belangen van de consument. Een gebalanceerd overheidsbudget is het uiteindelijke doel. Hiermee suggereerde Kautilya al impliciet het opzetten van een gemengde economie.
De gedachten van Kautilya stonden heel dicht bij de denkers uit het oude Griekenland en dus bij de middeleeuwse christelijke denkers. Niettemin waren er enkele opmerkelijke verschillen. Het lenen van geld en het innen van een interest hadden geen negatieve connotatie zoals dat in het oude Griekenland en de christelijke wereld wel het geval was. Kautilya gaf slechts een richtlijn van 15% als ideale interestvoet aan.
Een ander verschilpunt was ongetwijfeld de maatschappij waarin de leerstelsels ontstonden. Het oude India steunde op het joint family-systeem, maar het kastesysteem was nog relatief flexibel. Het was een middel om tot een sociaal evenwicht te komen. Bovendien kende het oude India nauwelijks of geen slaven. In het oude Griekenland of Rome werd het enorme reservoir aan slaven als arbeidskrachten gebruikt om economische crisissen af te leiden.
Ten slotte moeten ook nog de economische idee‘n van Thiruvalluvar vermeld worden. Thiruvalluvar was een Zuid-Indiase dichter-filosoof die rond 30 voor Christus de “Thirukkural” of boek van ethiek schreef. Zoals de titel duidelijk maakt, kwam bij Thiruvalluvar het ethische veel meer op de voorgrond dan bij Kautilya. Goede ethische waarden impliceren een goede economie. Rijkdom wordt bij Thiruvalluvar een middel en geen doel op zich. Nog meer dan Kautilya benadrukte hij het belang van de landbouw.
Zijn denken lijkt wat dat betreft sterk op de idee‘n van de fysiocraten in het 18de eeuwse Frankrijk. De overheid heeft een beperkte rol: alleen defensie, openbare werken en sociale dienstverlening zijn terreinen waar de overheid actief is. Ook Thiruvalluvar streefde dus een welvaartsstaat na, maar benadrukte ook de nood aan zelfvoorziening van de nationale economie waar het individu een belangrijke rol in speelt.
Ook kan een voorzichtige vergelijking met Adam Smith (1723-1790), de Schotse vader van de klassieke economische school, gemaakt worden. Beide auteurs gingen uit van een ethische levensfilosofie. Beiden propageerden een democratische basis voor de samenleving en waardeerden individuele vrijheid meer dan wat dan ook. De mens is van nature goed en draagt positief bij tot de economie en moet daarom vrij zijn. In tegenstelling tot Kautilya verwees Thiruvalluvar ook niet naar het kastesysteem.
ECONOMIE EN BOEDDHISME
India was niet alleen de bakermat van het hindoe•sme. Het was ook de geboorteplaats van de eerste “boeddha”, de stichter van een andere Aziatische wereldgodsdienst, het boeddhisme. De eerste boeddha of “ontwaakte” of “verlichte” was Siddhartha Gautama die in de 6de en 5de eeuw voor Christus leefde in wat vandaag het grensgebied is tussen India en Nepal (Lumbini in de Terai-vlakte).
De 19de eeuwse vader van de Europese sociologie, Max Weber, beschouwde het boeddhisme als een typisch oosterse religie waarbij het spirituele primeerde op het wereldlijke. Boeddhistische monniken was het immers verboden om economische activiteiten uit te oefenen. Bij westerse sociologen fungeerde het boeddhisme als een obstakel tegen economische groei. Voor een deel had deze zienswijze het bij het rechte eind. De theorie van het boeddhisme richt zich inderdaad tegen het materi‘le, benadrukt een gecontroleerd en matig consumptiepatroon, streeft naar individuele geestelijke vrijheid en is daarom voorstander van een zelfvoorzienende economie. In die zin was en is het boeddhisme een antithese voor de markteconomie.
Het naoorlogse succes van de Oost-Aziatische economie‘n maakte echter een herziening van deze opvatting noodzakelijk. De stap van individuele geestelijke vrijheid naar individuele economische vrijheid is immers klein. De verwaarlozing van het verschil tussen een monnik en een leek of huishouder is verantwoordelijk voor het huidige wereldontkennende beeld van het boeddhisme. Reeds Boeddha omschreef in zijn preek tegen de gahapatis (huishouders, niet-monniken) materi‘le rijkdom als een eerste zegen van mensen die moreel waakzaam zijn.
Ook kon het ware dharma volgens de geschriften van Vimalakirti, een legendarisch boeddhistische huishouder, zowel op een wereldlijke als een spirituele manier bekomen worden. Intelligentie werd vereenzelvigd met sluwheid in het kopen en verkopen van producten. Het vertrouwen van investeerders was een beloning voor het toepassen van deze intelligentie.
Appamada, dat kan vertaald worden als “het zorg dragen voor”, was het algemene principe voor het economische handelen. De huishouder die het dharma wil bereiken moet dus hard werken, zijn capaciteiten ten volle benutten en zorg dragen voor zijn bezittingen. Depressief gedrag moet vermeden worden. Een serene instelling moet er voor zorgen dat de uitgaven nooit de inkomsten overschrijden.
Boeddhisme stond dus positief tegenover economische activiteiten in het algemeen. De bloei van het Indiase boeddhisme in de 6de en 7de eeuw voor Christus viel niet toevallig samen met een opmerkelijke groei in de interne en externe handel van het land en een socio-politieke versterking van de handelsklasse. Heel wat leden van de welvarende handelsklasse verkozen de boeddhistische doctrines boven de oude hindoe•stische orde met zijn rigide Varna-hi‘rarchie, vele rituelen en hoge fiscaliteit.
Rijke handelaars en hun gilden patroneerden boeddhistische kloosters en kunst. De beroemde Ajantatempels in de huidige Indiase deelstaat Maharashtra werden gefinancierd door handelaars terwijl de betrokken tempels zelf de handelsactiviteiten van hun weldoeners promootten. Zo werden boeddhistische tempels waarschijnlijk de eerste pre-kapitalistische centra van het oude India. Later lag het boeddhisme aan de basis van de handelsrelaties tussen het Verre Oosten enerzijds en India en Centraal-Azi‘ anderzijds.
Toen tijdens de Gupta-dynastie (van de 4de tot de 7de eeuw na Christus) het hindoe•sme opnieuw werd ingevoerd in India had het boeddhisme zich reeds via handelaars en missionarissen over heel Centraal-, Oost- en Zuid-Oost-Azi‘ verspreid.
Ook beperkte het boeddhisme de rol van de overheid. Te hoge fiscaliteit leidde tot corruptie bij ambtenaren en een vermindering van productie en handel. De overheid die het pad van ahimsa (geweldloosheid) volgde had overigens weinig inkomsten nodig met uitzondering van periodes van overstromingen en hongersnood. De beperkte rol van de overheid wijst er op dat het boeddhisme vrijhandel genegen was.
Een vergelijking met de rol van het protestants reformisme bij de handelsklasse in het 16de eeuwse Europa ligt voor de hand. Beide religieuze stromingen resulteerden in een pro-economische mentaliteit. In tegenstelling tot het katholicisme veroordeelde het boeddhisme persoonlijke verrijking niet. Ook de boeddhistische benadrukking van zuinigheid en accumulatie is vreemd aan katholieke tradities.
Het boeddhisme staat ook haaks op de Griekse traditie die met name een probleem had met winsten uit handeldrijven. De meeste Griekse filosofen, zoals Aristoteles, beschouwden winst uit handel als fraude, overdreven luxe en morele corruptie. Aristoteles stipuleerde zelfs dat in de ideale staat het handels- en financieringswezen wordt overgelaten aan minderwaardige niet-burgers. Ook het klassieke en katholieke concept van de “juiste of rechtvaardige prijs” was het boeddhisme totaal vreemd.
Er blijft evenwel een boeddhistisch “paradigma” i.v.m. de houding tegenover het economische. Boeddhistische schrijvers waren ŽŽn van de eersten die motieven voor het menselijk handelen systematisch onderzochten. Ze waren ook bij de eersten om altru•sme als deel van de oplossing naar voor te schuiven. Het boeddhisme leert dat of nu wereldlijke rijkdom of het nirvana het streefdoel is, het eigenbelang nooit het uitgangspunt mag zijn. De filosofie van “zorg dragen voor” impliceert ook het zorg dragen voor anderen. Op deze manier wordt respect afgedwongen. Vriendelijkheid, medelijden en zorg voor anderen vormen de basis van de boeddhistische ethiek, samen met ijver en oplettendheid.
Het boeddhisme had in ieder geval een universele kijk op de wereld en de mensheid en reageerde zo tegen het kastegebonden hindoe•sme. In die zin heeft de economische leer van boeddha veel gemeen met de laat-19de eeuwse neo-klassieke leer. Beide doctrines zijn “universeel”, zij beschouwen de diverse groepen die de wereldbevolking uitmaken als essentieel niet-verschillend, ook niet in economisch gedrag en waarde.
ECONOMIE EN CONFUCIANISME
Naast het uit India ge•mporteerde boeddhisme (het boeddhisme kwam pas rond 70 tot 50 voor Christus tijdens de Han-dynastie vanuit Centraal Azi‘) had het Oude China tussen de vijfde en derde eeuw v——r Christus ook filosofisch-godsdienstige scholen van eigen bodem ontwikkeld. Deze scholen hielden zich vooral bezig met de waarde en de betekenis van de tao. De tao is geen goddelijke macht, maar een natuurkracht die het heelal in beweging houdt. Deze beweging steunt op de deling van de eenheid in twee tegengestelde krachten: yin en yang.
Directe invloed op het economisch handelen ging vooral uit van het confucianisme. Voor de confucianisten impliceerde evenwicht tussen yin en yang in de eerste plaats een evenwichtige ordelijke maatschappij.
Zij reageerden hiermee tegen de andere belangrijke godsdienst uit hun tijd in China, het tao•sme, dat als volks, emotioneel, irrationeel en gericht op het magische werd afgedaan. Het confuciaans dynamisme verwijst naar de leer van Confucius of Kung Fu Tze, een Chinese intellectueel die leefde tussen 551 en 479 voor Christus Zijn leer bestaat uit praktische ethieklessen. Het zijn regels voor het dagdagelijkse leven. De grondprincipes bestaan uit vier deugden die lange tijd het maatschappelijke en economische leven in het oude China hebben be•nvloed.
Ten eerste berust de stabiliteit van de maatschappij op ongelijke verhoudingen tussen de mensen. De meerdere moet de mindere aandacht en bescherming bieden. Op zijn beurt moet de mindere de meerdere respect tonen en gehoorzamen. De relatie bestaat dus uit wederzijdse en complementaire verplichtingen. Economen en sociologen passen vaak deze vorm van relaties toe op de interne verhoudingen binnen het typische Chinese familiebedrijf dat zich over heel Zuidoost-Azi‘ verspreid heeft.
Ten tweede staat de familie model voor alle andere sociale systemen. De familie als groep is belangrijk. De leden van een familie proberen harmonie te bewaren. Individualisme is uit den boze. Harmonie bestaat slechts indien er geen gezichtsverlies geleden wordt. De waardigheid, het zelfrespect en het prestige van een familie gelden evenzeer voor maatschappelijke relaties die los staan van de familie. Opnieuw wordt hier vaak de band gelegd met de interne discipline binnen en buiten de hedendaagse Chinese familiebedrijven.
Ten derde moet de mens zijn evenmens niet behandelen zoals hijzelf ook niet behandeld zou willen worden. Dit noemde Confucius deugdzaam gedrag.
De laatste deugd gaat over de taken in het leven. Vaardigheden en kennis moeten verworven worden. Hard werken, zuinig, geduldig en volhardend zijn behoren tot deze deugd. Het zijn opnieuw kenmerken die worden toegeschreven aan de moderne Chinese ondernemer en zijn werknemers in Zuidoost-Azi‘.
EUROPEES ECONOMISCH NEO-CONFUCIANISME
De waarde en het speciale karakter van het confucianisme kwamen met heel wat vertraging ook tot uiting in het Europese denken over samenleving en economie. De invloed van het Verre Oosten op het West-Europese denken vanaf de 17de eeuw wordt overigens ten onrechte meestal genegeerd. Vooral 18de-eeuwse nieuwe fysiocratische ideeën werden gevoed door Chinese ideeën. De introductie van het filosofische en politieke Chinese denken in Europa begon met de publicatie van Confucius Sinarum Philosophus in 1687, gepubliceerd in het Latijn door de Belgische jezu•et Philippi Couplet. In 1697 volgde Nouveaux mŽmoires sur l’Žtat prŽsent de la Chine, gepubliceerd door de jezu•et Ludovicus Le Comte, en in 1699 Histoire de L’empereur de la Chine, door de jezu•et Joachim Bouvet.
In de ogen van vele jezu•eten stond Confucius model voor ethische principes en politieke filosofie. Le Comte omschreef de Chinese monarchie als de meest perfecte in de wereld. Bouvet prees de fysieke, mentale en scholastieke capaciteiten van keizer Kangxi van de Qing dynastie. Dan, in 1735, compileerde Du Halde zijn vierdelige DŽscription gŽographique, historique, chronologique, politique et physique de l’Empire de la Chine et de la Tartarie Chinoise.
Op een moment dat de denkers van de Europese “Verlichting” vrijheid, gelijkheid en filantropie verkondigden, het absolutisme van de katholieke kerk aanvielen en een grotere rol voor de midden- en lagere klassen zochten, bood China zich aan als een praktisch alternatief model met een open en breeddenkende monarchale traditie. Met name in het nog steeds absolutistische Frankrijk oefende dit idee een sterke aantrekkingskracht uit. Ook de Duitse filosoof en wiskundige baron Gottfried Wilhelm von Leibniz (1646-1716) was bekend met het onderzoek van de jezu•eten over China. In zijn Novissima Sinica (1697) drukte hij zijn bewondering uit voor Chinese cultuur die wordt beschreven als een model voor een ethische standaard in Europa. Leibniz beschouwde zichzelf als een discipel van Confucius.
Terwijl Europa wel een voorsprong had in dialectiek en natuurwetenschappen, had China een voorsprong in sociale, politieke, juridische en ethische wetenschappen. Wat technologie betreft, stonden beide beschavingen op hetzelfde niveau. De ethiek van de Chinezen liet hen echter toe flexibel buitenlandse technieken over te nemen waardoor ze steeds een voorsprong hadden. Leibniz bewonderde vooral keizer Kangxi (Qing dynastie) die open stond voor buitenlandse technologie en wetenschap.
De tweede helft van de 18de eeuw zag het einde van de Franse monarchale autocratie en het hoogtepunt van de “Verlichting”. In augustus 1755 organiseerde de Franse filosoof en historicus Fran?ois Voltaire (1694-1778) voor de eerste keer een opvoering van zijn theaterstuk L’Orphelin de la Chine te Parijs. Opnieuw stonden de Chinese, confucianistische ethische waarden centraal. Voltaire zag er de weerspiegeling in van zijn streven naar de natuurlijke rechten van de mens en naar de ideale samenleving gebaseerd op de natuurlijke orde, in tegenstelling tot het absolutisme van de kerk en de monarchie. Voltaire hoopte dat de openheid en de natuurlijkheid van de ethiek van het Chinese Keizerrijk in Europa de geboorte van constitutionele monarchie‘n zou stimuleren. Ook beschouwde hij het confucianisme als een sterk wapen tegen elke vorm van godsdienstig bijgeloof.
Tegen de achtergrond van de inflatoire spanningen die het mercantilisme teweegbracht en het nefaste budgettaire beleid van Lodewijk XV kwamen de fysiocraten op de voorgrond van het economisch denken in Frankrijk. In 1758 publiceerde de Franse hofgeneesheer, Fran?ois Quesnay, zijn beroemde Tableau Economique waarin hij zijn fysiocratische denkbeelden vertaalde naar een economie die hij voorstelde als een natuurlijke en evenwichtige “bloedsomloop” op basis van de landbouwproductie en waarin de rol van de overheid beperkt moest worden. Quesnay verwees naar de Chinese autocratie die als een rationele, autocratische beleidsvorm rekening hield met de wetten van de natuur. In 1756 organiseerde Lodewijk XV, op vraag van Quesnay, zelfs ceremonies tijdens het oogstseizoen naar het voorbeeld van de Chinese keizer. In zijn tijd stond Quesnay bekend als de “Confucius van Europa”.
Een andere beroemde Franse fysiocraat, Jacques Turgot (1727-1781), beschouwde China’s ontwikkeling op vlak van economie, fiscaliteit en technologie al evenzeer als een praktisch model van de “orde van de natuur” voor de Europese economie‘n. In samenwerking met twee Chinese studenten, Gao Leisi en Yang Dewang, bestudeerde hij de rol van land, pacht en kapitaal in de landbouweconomie en van Chinese technologische prestaties in de boekdrukkunst-, porselein- en textielsectoren. EŽn van de resultaten was dat hij als gouverneur van Limousin de eerste was om de feodale karweien van de boeren te vervangen door een moderne vorm van fiscaliteit. Zo stellen we vast dat amper 80 jaar nadat de eerste Franse jezu•eten arriveerden in Peking (in 1688) Frans-Chinese relaties concrete invloeden uitoefenden op het economische denken en zelfs het economisch beleid in Frankrijk.
EUROPEES IMPERIALISME EN DE-INDUSTRIALISERING
Volgende generaties van Indiase en Chinese economische denkers zullen vooral worden be•nvloed door de harde realiteit van het Europese imperialisme. De industriële revolutie in combinatie met een verscherping van de Europese, vooral Britse, controle over Azi‘ had nefaste gevolgen voor de bestaande proto-industrie. Tegen 1800 had Engeland India vervangen als ‘s werelds belangrijkste exporteur van katoenen producten en de eigen Indiase productie kwam kort daarop ook in gevaar. Tussen 1790 en 1830 was het aandeel van de afgewerkte producten teruggevallen van 40 ˆ 45% tot 7% van de totale Aziatische export.
Het succesverhaal van het Indiase textiel en de Chinese zijde was voorgoed voorbij. Daarentegen waren nu de grondstoffen verantwoordelijk voor een overigens opmerkelijke stijging van de Aziatische uitvoer: ruwe zijde en katoen en indigo voor het verven van het textiel. Tegen het einde van de 19de eeuw was het internationale rollenpatroon volledig omgedraaid: Azi‘ was de grootste afnemer van Britse afgewerkte, industri‘le producten geworden.
Een preferentieel handelsbeleid bevoordeelde de industri‘le producten van het Europese moederland. Bovendien betekende de greep die het moederland had over de kolonie dat de inheemse middenklasse, voor zover die er was, nauwelijks over eigen kredieten kon beschikken. De drain-theorie vat alles samen: commerci‘le en financi‘le mechanismen werden door de Europeanen toegepast en waren verantwoordelijk voor een transfer van rijkdom en inkomen van overzeese gebieden naar Europa. Ook in het in theorie onafhankelijk gebleven China was de situatie niet anders. Na de Opiumoorlog (1840-1842) opende China vijf havens, waaronder Kanton en Shanghai, voor Britse invoer, inclusief opium die de economie als het ware verlamde. De-industrialisatie trad massaal op.
INDIASE INTELLECTUELEN REAGEREN
Het streven om een eigen industri‘le revolutie op te starten ging in tegen de realiteit van economische achterstand zoals die zich vooral in de tweede helft van de 19de eeuw manifesteerde. De oorzaken van die achterstand werden de centrale topic van nieuwe denkers. Ondermeer in India ontstond een debat over de oorzaken van en de oplossingen voor de steeds weerkerende hongersnoden. De klemtoon verlegde zich van de aanbodszijde naar de vraagzijde. De Britse administratie werd op haar verantwoordelijkheid gewezen.
Nog in India kwam Dadabhai Naoroji voor de dag met de reeds hierboven vermelde drain-theorie. Naoroji had deze theorie ontwikkeld in een aantal papers die integraal werden gepubliceerd in 1901 in “Poverty and un-British Rule in India”. Naoroji ging ervan uit dat de financi‘le mechanismen die door de Britten toegepast werden in India verantwoordelijk waren voor een transfer van rijkdom en inkomen van India naar Engeland. Kortom, de Britten legden een bleeding drain op aan de Indiase economie. De theorie werd het symbool van het Indiase economisch nationalisme. De theorie werd aangehaald in de editorialen van de krant “Amrita Bazar Patrika” en tijdens openbare speeches van leden van de Indian National Congress.
Van een heel andere aard was de bijdrage van Mahadev Govind Ranade (1842-1901), die samen met Kautilya de vader van de Indiase economische wetenschappen wordt genoemd. In tegenstelling tot Naoroji was Ranade optimistisch over de toekomstige economische kansen van India. Hij had een visioen van een modern, zelfvertrouwend, toekomstgericht en ge•ndustrialiseerd India.
In tegenstelling tot het offici‘le laissez faire van de Britse administratie beklemtoonde Ranade de rol van de overheid in het introduceren van succesvolle kapitalistische industrie- en landbouwsectoren. De rol van de overheid kon niet beperkt blijven tot de aanleg van spoorwegen. Een duidelijke invloed ging uit van 18de eeuwse Franse mercantilisten zoals Jean-Baptiste Colbert (1614-1683) en van de 19de eeuwse Duitse Historische School. Ranade was het eens met Colbert dat “state protection and control were but crutches to teach the nation to walk and that they should be thrown away when the necessary advance had been made”. Ook werd Ranade ge•nspireerd door Friedrich List (1789-1846), de Duitse “vader” van het baby-industry argument, die met zijn theorie van de stadia van economische groei het belang van het protectionisme aantoonde.
Ranades opvolger in de Indiase onafhankelijkheidsbeweging was G.K.Gokhale. In tegenstelling tot Ranade beklemtoonde deze econoom de economics of education. De creatie van human capital was een voorwaarde om tot duurzame economische ontwikkeling te komen.
Al deze economen namen het beleid van de Britse administratie op de korrel. In de loop van de eerste helft van de twintigste eeuw kwamen dan ook discussies op gang over het door de Britten opgelegde imperial of preferenti‘le tariefstelsel voor de buitenlandse handel en de rupee-ratio tegenover het pond. Het einde van het Britse imperialisme leek nabij.
CHINESE INTELLECTUELEN REAGEREN
In het lange tijd ge•soleerde China werd de kritiek in eerste instantie geneutraliseerd door een fascinatie voor de “westerse” verworvenheden. Zheng Guanying (1842-1921) en Liang Qichao (1873-1929) waren de eersten die concrete democratische ideologie‘n verspreidden.
Hun objectief was de vervanging van het traditioneel feodaal en autocratisch monarchisme door het Europese parlementarisme. Hun idee van democratie was eerst en vooral de bescherming van een opkomende bourgeoisie die zich niet kon ontwikkelen onder de controle van de corrupte keizerlijke bureaucraten. Qichao integreerde idee‘n uit Du Contrat Social (1762) van J.-J. Rousseau, de theorie van sociaal organisme van Herbert Spencer (1820-1903) en het utilitarisme van J. Bentham (1748-1911) in een nieuwe Chinese politiekeconomische ideologie. Qichao slaagde erin terug te grijpen op uitsluitend Chinese bronnen om zijn boodschap weer te geven: hij steunde op de Confucianistische gedachte dat mensen de ruggengraat vormen van de staat, de Mohistische doctrine van “praktisch nut” en de legalistische theorie van “staatsautoriteit”.
Dr. Sun Yat-Sen (1866-1925) verwoordde daarentegen een radicaler revolutionair ideaal. Als student in Honolulu was hij in contact gekomen met Abraham Lincolns doctrine van “government of the people, by the people, for the people”. Dit vormde de basis voor zijn drie grote principes: nationalisme, democratie en het welzijn van het volk. Volgens Sun werd China geplaagd door zwakheid en armoede terwijl de imperialistische machten – ondanks de enorme rijkdommen die zij vergaarden door de exploitatie van andere landen – nog steeds werden gekenmerkt door sociale onrechtvaardigheid in eigen land. Zijn objectief was een sterk en welvarend China, naar het voorbeeld van de imperialistische machten, maar zonder hun interne sociale problemen.
In die zin verdedigde hij een economisch beleid dat steunt op de rechtvaardige verdeling van de grondeigendom en een restrictief kapitalisme. Het welzijn van het volk werd met name gemanipuleerd door een beperkt aantal kapitalistische conglomeraten. Sun sprak zich dus radicaal uit tegen monopolistische en oligarchische tendensen. Met de revolutie van 1911 kwam o.l.v. Sun een einde aan het keizerrijk, maar onder de generaals die vanaf 1912 de macht overnamen kregen zowel de buitenlandse invloeden als de grootgrondbezitters, die niet meer werden gecontroleerd door de keizerlijke ambtenaren, de manadarijnen, vrij spel.
Meteen circuleerden meer radicale idee‘n. Via Chinese studenten die studeerden in Japan kwam China in contact met Russisch en Italiaans populisme, utopisch socialisme en anarchisme. Tijdens de Eerste Wereldoorlog concretiseerden zich diverse stromingen binnen de socialistische ideologie. Het mutuelisme van de Rus P‘tr Kropotkin werd populair bij Chinese intellectuelen. Het menselijke ras zou binnen een communistische samenleving volgens het principe “ieder volgens zijn eigen noden” evolueren. Het “panlabourisme” van Leo Tolstoy was een andere richting waar meer en meer de nadruk kwam op het concept “arbeid”.
De arbeidsklasse zou via volksonderwijsprogramma’s bewuster worden. Ook de “new village”-theorie van de Japanse auteur Saneatsu Mushanokoji (1885-1976) kende succes bij een aantal idealisten. In december 1918 was op het strand van Nikko in het Japanse Kyushu een eerste “new village” opgestart volgens het principe van “geen overheid, geen exploitatie, geen macht van eender welke autoriteit, geen verdrukking, en geen verschil tussen fysieke en intellectuele arbeid”. Deze socialistische droom werd in China verwoord door de in Peking gevestigde “Work-Study Mutual-Aid Group”.
De dorpen waren in realiteit verre van zelfvoorzienend en liepen dus uit op een fiasco. Deze mislukkingen en de Oktoberrevolutie van 1917 in Rusland maakten de weg vrij voor een sterker en gecentraliseerder marxisme zoals dat ondermeer werd verwoord door Prof. Li Dazhao van de universiteit van Peking. China’s “Nieuwe Culturele Beweging” werd met name be•nvloed door de geschriften van Marx en Engels. Vanaf juli 1923 werd de Chinese Communistische Partij dan ook een realiteit.
AZIè ONTWAAKT: HET ZELVOORZIENEND MODEL VAN INDIA
India was het eerste Aziatische land dat na de Tweede Wereldoorlog zijn strijd voor volledige onafhankelijkheid bezegeld zag. Onder invloed van het Keynesianisme was inheemse economische planning in India al van start gegaan in de jaren 1930. Zo werkten in de semi-onafhankelijke prinselijke staat Jodphur, in de huidige deelstaat Rajasthan, tussen 1929 en 1943, 3000 mannen en vrouwen aan ŽŽn van de meest grandioze monumenten die het gevolg waren van de Keynesiaanse economie: de Umaid Bhawan. Dit enorme paleis werd onder leiding van de Edwardiaanse architect H.V. Lanchester in opdracht van de maharadja van Jodhpur, Umaid Singh, gebouwd als een onderdeel van een ambitieus hongersnoodbestrijdend en arbeidsgenererend programma.
De vooroorlogse planners besteedden aandacht aan zowel de basic needs als de noodzaak van industrialisering. Indiase industri‘len sympathiseerden met de boven beschreven theorie‘n van Britse imperialistische exploitatie en Indiase socialisten vonden inspiratie in de autarkische industrialisatie van de Sovjet-Unie. De banden tussen de Britse Fabiansocialisten en de Labour Party enerzijds en de Indiase vrijheidsstrijders anderzijds verklaren de evidentie waarmee de onafhankelijkheidsstrijders kozen voor een dirigistische economie. In het onafhankelijke India speelden vanaf het prille begin, in 1947, importsubstitutie en planning een grote rol. Het ontwikkelingsdebat concentreerde zich rond de idee‘n van de “vader van de natie”, Mohandas Gandhi, of de Mahatma en die van Eerste Minister, Jawaharlal Nehru. Reeds lang voor de onafhankelijkheid was dit debat begonnen.
HET PRAGMATISME VAN SWAMI VIVEKANANDA EN J.N. TATA
J.N. Tata (1839-1904) had als ŽŽn van de industri‘le pioniers een krachtige stem in het debat. Hij was echter meer dan een industrieel. Hij had een visie op de economische toekomst van India: via het oprichten van academische instituten kon India zijn achterstand wat betreft wetenschappelijke knowhow inhalen. De Brits-Indiase overheid beperkte het hoger onderwijs tot een reservoir voor het opleiden van ambtenaren die nodig waren voor het in stand houden van de bureaucratische machine. Een effici‘nt hoger onderwijs leidde integendeel tot het verwerven van “technological capacity”, wat leidde tot een duurzame economische groei. Tata werd hierin gesteund door iemand die van een volledig andere wereld kwam: de Bengaal Swami Vivekananda (1863-1902).
Vivekananda was in tegenstelling tot Tata een exponent van het spirituele aspect van de Indiase cultuur. Tijdens een meditatie aan het meest zuidelijk gelegen punt van het Zuid-Aziatische subcontinent, in Kanyakumari of Cape Comorin (in de huidige Indiase deelstaat Tamil Nadu), werd hij ge•nspireerd door de universele doctrine van “vedanta”, ŽŽn van de zes systemen van de klassieke Indiase filosofie, als alternatief voor de traditionele en conservatieve interpretaties van het hindoe•sme en de andere godsdiensten van India.
Toch stelde hij dat het fout zou zijn te veronderstellen dat India omwille van zijn spirituele cultuur geen materi‘le welvaart nodig had. Hij wilde “monks for industrial progress” die de bevolking “industri‘le educatie” konden verschaffen en zo hun levensvoorwaarden verbeteren. Handel en industrie konden niet opbloeien in India zonder voldoende wetenschappelijke knowhow en dit kon alleen maar bekomen worden op basis van vrije uitwisselingen tussen India en andere landen.
Niettemin stond Vivekananda kritisch tegenover bepaalde aspecten van het modernisme. Hij realiseerde zich dat de grootschaligheid in de Amerikaanse landbouwsector niet zomeer kon gekopieerd worden. Het bewerken met enorme machines van even enorme velden was niet mogelijk in India. Kleine landerijen vormden de enige inkomstenbron en een reden voor eigenwaarde en trots van de meeste Indiase boeren. Het verliezen van eigendomsrechten over hun stukje grond zou een leven als “bonded labourer” betekenen. Emigratie van hoger opgeleiden van het platteland naar de steden zou moeten worden gestopt om integendeel knowhow te laten bijdragen tot een hogere landbouwproductiviteit.
Vivekananda stelde dat zowel de landbouw- als de industri‘le sector niet alleen bestaan in functie van productie voor binnenlandse consumptie maar ook voor de export die bijdraagt aan de rijkdom van een land. Hij had een probleem met Indi‘rs die hoog opliepen met zogezegde religieuze superioriteit: “These people cannot solve the problem of their livelihood, living like cats and dogs, and they talk big about religion! Do away with your so-called religion and engage yourselves in business. People of foreign countries are turning out such golden results from the raw materials produced in your country, and you like asses of burden, are only carrying their load.”
Hij analyseerde de rol van het kastesysteem en besloot dat de samenwerking tussen leden van dezelfde kaste het concurrentiestreven negatief aantast. Hij realiseerde zich evenwel dat Britse businessmen partnerships met Indiase industri‘len uit de weg zouden gaan. Tot op zekere hoogte zag hij een oplossing in het aantrekken van Amerikaans kapitaal. Op het einde van de 19de eeuw was het zich industrialiserende V.S. immers een alternatief geworden voor het imperialisme van de Europese staten.
Naderhand zag Vivekananda wel negatieve neveneffecten van het grootschalige Amerikaanse kapitalisme. Tegen het einde van zijn leven zag hij meer en meer een oplossing in een “vedantisch socialisme”. Vivekananda’s socialisme was echter niet afkomstig uit de boeken van Marx maar uit de filosofische tradities van India zelf. Zijn socialisme spitste zich toe op het cre‘ren van gelijke kansen. Verschillen tussen mensen bleven essentieel in het cre‘ren van economische prikkels. Enkele jaren v——r zijn dood, in 1897, richtte Vivekananda de Ramakrishna Mission op, zo genoemd naar zijn spirituele vader of guru, Paramhansa Ramakrishna (1836-1886), om zijn gedachtegoed te blijven promoten. Ruim een eeuw later was deze monastieke beweging nog steeds actief.
HET ALTERNATIEF VAN MAHATMA GANDHI
Naast het industri‘le pragmatisme van J.N. Tata en anderen was in India ook een belangrijk economisch alternatief ontstaan. Toen de belangrijke Indiase bijdrage aan de Eerste Wereldoorlog achteraf niet werd beloond met het verkrijgen van een dominionstatus, zoals Canada en Australi‘ hadden verkregen, had de uit Zuid-Afrika teruggekeerde advocaat Mohandas Gandhi het geweldloos verzet ingezet.
Gandhi, die al gauw als Mahatma werd beschouwd, sprak over een “vrijwillige beperking van de behoeften”, de nood aan zelfvoorzienende dorpsgemeenschappen en een beter evenwicht tussen mens en natuur. Hij had grondig de “Bhagavad-Gita” en andere godsdienstige bronnen gelezen en was tot de conclusie gekomen dat het belangrijk was te streven naar een geweldloze en op behoeften gebaseerde maatschappij i.p.v. naar een op de vraag geori‘nteerde economie. ‘De ware economie is de economie van rechtvaardigheid’, schreef hij.
De westerse theorie‘n hadden het over het behalen van winst- en omzetmaximalisatie, ongeacht of wat geproduceerd wordt zinvol is of niet. Naarmate de industrie zich verwijdert van het lokale en ambachtelijke, verliest de economie de band met de werkelijke behoeften van mensen. Mensen worden ondergeschikt gemaakt aan technologische vooruitgang, economisch beleid en het belangenspel en zijn overgeleverd aan de ondoorzichtige en nauwelijks voorspelbare economische wetten die op fatale momenten duizenden mensen in ŽŽn keer werkloos kunnen maken. De burger die leeft in een sterk ge•ndustrialiseerde omgeving is niet meer in staat zichzelf te bedruipen en kan geen genoegen meer nemen met wat hij of zij zelf produceert.
Gandhi besloot het Britse koloniale bestel op een gevoelig punt te treffen. India produceerde ruwe katoen die in Engeland tot producten verwerkt werd, die vervolgens weer naar India werden verscheept. De winst uit deze handel kwam de Britten toe. De Indi‘rs in de 600.000 dorpen kenden bittere armoede en konden hun lokale textielproducten niet meer kwijt. Gandhi koos voor het spinnewiel als geweldloos maar effectief wapen. Hij begon het Indiase katoen te spinnen tot ruwe khadi. In 1921 gaf Gandhi zelf het voorbeeld door alleen nog maar de zelfgesponnen khadi te dragen, een lendendoek en een omslagdoek. Het spinnewiel werd het symbool voor het verzet en voor het zelfbewustzijn van India.
Socialisten zoals J. Nehru en kapitalisten zoals V. Patel werden in verlegenheid gebracht door Gandhi’s succes. Hun beleid zou resulteren in de centralisatie van de industri‘le activiteit waardoor het leven in de dorpen zou doodbloeden. Gandhi had het in dit verband over swadesi, de geest die de mens aanzet directe buren eerst te dienen alvorens anderen te dienen en gebruik te maken van producten die in de directe omgeving zijn vervaardigd, alvorens te kiezen voor producten uit verafgelegen gebieden of landen. Plaatselijk vakmanschap is de bron en de basis van de maatschappij en het mechaniseren van het werk is alleen toegestaan als er te weinig handen zijn om het werk te verrichten.
Dit “ecologisch” standpunt avant la lettre vond in zijn eigen tijdsgeest geen genade. Gandhi en zijn discipels werden beschreven als “moraliserende oude mannen” die elke theoretische basis misten. Niettemin drukte Gandhi zijn stempel op het economisch beleid in India na de onafhankelijkheid in 1949, met name in traditioneel lokaal geori‘nteerde sectoren zoals de textiel.
Het is ook duidelijk dat het geweldloze verzet de Indiase interne tegenstellingen kon overstijgen, maar niet oplossen. Naast het Gandhi•sme ontwikkelden zich in India ook anti-Brahmaanse, “onaanraakbare” en islamitische bewegingen. Een leider van de onaanraakbaren (paria’s, outcasts of dalits),
B.R. Ambedkar (1891-1956), had Gandhi op de rondetafelconferentie te Londen in 1932 het recht om te spreken namens de onaanraakbaren ontzegd. Volgens Ambedkar hadden de “Depressed Classes” (verdrukte kasten) recht op een afzonderlijk electoraal lichaam, net zoals de moslims en de sikhs. De onaanraakbaarheid was een bijproduct van het kastesysteem dat opnieuw een bijproduct was van het hindoe•sme. In 1956 vervulde hij zijn belofte dat “he was born a Hindu, but will not die a Hindu”. Samen met tienduizenden aanhangers bekeerde hij zich tot het boeddhisme. Hij legde zijn keuze als volgt uit: “Buddhism is based on reason. There is an element of flexibility inherent in it which is not to be found in any other religion. The real basis of Buddhism is a rational way to eradicate suffering.”
Ondertussen was een afzonderlijke islamitische beweging ontstaan. De islamitische leider M.A. Jinnah had steeds nadrukkelijker een afzonderlijke moslimstaat ge‘ist en in 1940 werd ten slotte te Lahore het Pakistan-idee geformuleerd.
Het was tegen een achtergrond van irrationele gewelduitbarstingen tussen hindoes en moslims dat de Indian Independence Act ten slotte in juni 1947 het bestaan van twee nieuwe onafhankelijke dominions, Pakistan en India, bevestigde.
Niettemin werd Gandhi door de laatste Britse viceroy, Lord Mountbatten, vergeleken met Jezus en Boeddha, maar vooral de woorden van Albert Einstein gaven het historische belang weer van de geweldloze Indi‘r: “Generations to come, it may be, will scarce believe that such a one as this ever in flesh and blood walked upon this earth”.
TAGORES ANTINATIONALISME
De beroemde Bengaalse Nobelprijswinnaar voor literatuur (1913), Rabindranath Tagore (1861-1941), had zich ondertussen echter aangesloten bij de idee‘n van Vivekananda die de “totale mens” in de Indi‘rs stimuleerden, terwijl Gandhi slechts de nadruk legde op “het mechanische gebruik van vingers aan het spinnewiel”, de ideale activiteit in de Gandhi•stische filosofie. Tagore was geenszins economisch onderlegd. Toch droegen zijn speeches over met name het nationalisme van zijn tijd bij tot de geschiedenis van het Indiase denken over politiek en economie. Deze speeches leverde hij vooral tijdens zijn reizen naar Japan en de V.S. in 1916 en 1917.
Tegenover de natie plaatste Tagore alle sociale relaties die niet mechanisch of onpersoonlijk waren. EŽn van de grootste misdaden van de cultus van het concept “natie” was dat het individuen dwong hun persoonlijke wil op te geven ten voordele van een abstract georganiseerde nationale wil. Hij verduidelijkte: “I am not against one nation in particular, but against the general idea of all nations. What is the nation?”. Dit was het concept van een geheel volk als een georganiseerde macht. Maar het uitoefenen van deze macht betekende dat energie werd weggetrokken van de hogere natuur van de mens waar hij creatief en solidair is. Het nationalisme was daarentegen immoreel, mechanisch, zelfdestructief en contraproductief.
BOSES NATIONALISME
In de realiteit had de Indiase onafhankelijkheidsstrijd ondertussen zeker een nationalistisch karakter. Dit nationalisme kwam met name boven water bij de Bengaalse politicus Subhas Chandra Bose (1897-1945), ook bekend onder de naam “Netaji”. Bose stond recht tegenover Gandhi’s lokale “cottage industry”-filosofie.
Als voorzitter van de naar onafhankelijkheid strevende Congress-partij beklemtoonde hij in 1938 de nood aan industri‘le planning na een eventuele onafhankelijkheid van India: “There was a day when economic condition depended on arts and crafts. But today…without big factories for all things they cannot stand in the world market. India must industrialise. It is the age of industrialisation… The Planning Commission of the Congress will give proper lead. Soviet Russia was the first country which put this idea before the world until today when the Power, which call themselves Fascist and Nazi, also has adopted the same and India must follow suit… The economic conditions of Russia, which was industrially very backward, was changed within 15 years. We can succeed even more, because Indians have great brains and intelligence”. Bij het begin van de Tweede Wereldoorlog verdween Bose uit Calcutta en kwam weer te voorschijn in Berlijn, waar hij ondermeer Hitler ontmoette. Hij richtte zelfs een “Indiaas legioen”, “Freies Indien” op dat in Belgi‘, Nederland en Frankrijk werd ingezet.
Tijdens een verblijf te Brussel maakte hij kennis met Belgi‘, een land waar de nazistische “Nieuwe Orde” manu militari was ingevoerd. Ontgoocheld over het feit dat de Duitse interesse in hem slechts was ingegeven uit eigenbelang vertrok hij naar het door de Japanners bezette Singapore. Gandhi kon Bose uiteraard niet langer tolereren en Jawaharlal Nehru (1889-1964) was als een meer gematigde modernist naar voor geschoven als voorzitter van de Congresspartij. Hoe Bose in 1945 om het leven kwam blijft een mysterie. De offici‘le versie luidde dat hij verongelukte met een Japans vliegtuig boven Taiwan.
DE GROOTHEIDSWAANZIN VAN NEHRU-MAHALANOBIS
Naarmate de onafhankelijkheid naderde, kreeg de stem van Jawaharlal Nehru met zijn moderne “sci‘ntisme” het overwicht. Een moderne postkoloniale natie kon slechts gefundeerd zijn op de toepassing van het Harrod-Domar-model. De econoom A.K. Das Gupta definieerde het probleem van India als primary accumulation of capital. In tegenstelling tot Nurkse die horizontale interrelaties tussen sectoren had benadrukt, waren de Indiase planners vooral bekommerd om verticale interrelaties.
Zij gingen ook uit van een aanbodsgericht zicht op het ontwikkelingsprobleem. Het argument dat de binnenlandse vraag een belangrijke rol speelt bij het economische groeiproces werd over het hoofd gezien. De planners veronderstelden dat een actief overheidsbeleid i.v.m. investeringen het systeem optimaal zou maken. Statistisch gezien was het argument correct: niets stond in de weg van een benadrukking van de factoren die leiden tot een hogere spaarquote en productieve accumulatie. Overheidsinvesteringen waren de sleutel tot het probleem.
Het Eerste Vijfjarenplan (1950-55) benadrukte overheidsinvesteringen in de infrastructuur en de landbouwsector als “subsistentiesector”. Vooral het Tweede Vijfjarenplan werd echter be•nvloed door de studies van de Brahmaanse Bengaal Prof. P.C. Mahalanobis. Mahalanobis kon Nehru overtuigen van het belang van statistieken bij het economisch beleid van het nieuwe India.
Hij negeerde de textiles first-strategie zoals die reeds in het verleden door Japan gevolgd was, en opteerde voor een onmiddellijke concentratie op de kapitaalgoederensector. Men moest als het ware de vraag naar kapitaalgoederen een stap v——r zijn. Hiertoe ging hij uit van een traditioneel socialistisch investeringsmodel naar het Sovjet en Chinese voorbeeld: investeren in een grootschalige overheidssector (ten nadele van de privŽsector), met een beklemtoning van de zware industrie (ten nadele van consumptiegoederen) en gericht naar importsubstitutie (ten nadele van exportpromotie).
Het plan stelde een strategie op twee niveaus voor: de creatie van een grootschalige machinebouwende industrie als basis voor het ontstaan van secundaire industrie‘n, naast de creatie van gedecentraliseerde cottage industries (ambachtelijke productie-eenheden) voor de creatie van jobs voor India’s werkloze massa’s. De cottage industries moesten consumptiegoederen produceren tegen een lage kost en werkgelegenheid cre‘ren met een minimum aan sociale dislocatie. EŽnmaal de machinebouwende industrie van de grond kwam, kon die concurreren met de lage kost cottage industries.
Mahalanobis geloofde dat staal centraal stond in deze revolutie. Hij argumenteerde dat staal zowat de hoogste correlatie met het nationaal inkomen in verschillende landen had. Het staal zou worden gebruikt om meer machines te produceren die op hun beurt zouden resulteren in een hogere productie van staal, werktuigen en consumptiegoederen. De logica was duidelijk. Maar het plan kon alleen worden verwezenlijkt met kapitaal en technologie van buitenuit. Gezien Mahalanobis’ socialistische achtergrond kon dit niet op basis van de privŽ-sector. De regering nam zelf contact met andere regeringen en aanvaardde buitenlandse ontwikkelingshulp en leningen voor grootschalige staalprogramma’s.
Mahalanobis en Nehru maakten twee belangrijke vergissingen. Enerzijds onderschatten zij de mogelijkheden voor een snelle exportexpansie. Enkele jaren verdiende Hongkong meer uit export dan heel India… Anderzijds hekelden zij als socialistische denkers elke vorm van concurrentie. Nehru beschouwde concurrentie als verspilling. Individuele planning zonder cošrdinatie kon alleen maar resulteren in een geweldige verspilling van middelen. Een lage productiviteit, een gebrek aan innovatie, lage kwaliteitsproducten en weinig investeringen in human resources waren het gevolg.
Het was echter het interventionistisch licentiesysteem dat de doodsteek gaf.
De Industrial Policy Resolution van 1956 reserveerde zeventien sectoren voor de overheid. Sleutelsectoren als ijzer en staal, mijnen, machinebouw en zware elektrische fabrieken bleven 26 jaar lang in de praktijk een staatsmonopolie. Het is een feit dat in de jaren 1950 de meeste privŽ-industri‘len niet de middelen hadden om in deze sectoren te investeren, maar in de jaren 1960 hadden ze die wel. De grootindustrieel Birla werd echter een licentie geweigerd om een zware staalfabriek op te richten.
Vele economen waren onder de indruk van de enorme productiestijging in de Sovjet-Unie onder Stalin en zagen in het Mahalanobis-model de Indiase versie ervan. Politiek-economisch bekeken werd het Indiase planningsmodel inderdaad een variant op het Sovjetmodel.
Anderzijds was het ook duidelijk afgeleid van het Lewis-model. Een kapitaalsintensieve industri‘le sector moest ontstaan naast een succesvolle particuliere landbouwsector die fungeerde als subsistentiesector en een reeds bestaande privŽ-sector die zich toelegde op vrij arbeidsintensieve lichte verbruiksgoederen. Nehru noemde het zelf een intellectuele joint-venture tussen Keynesiaanse macroeconomie, en stalinistisch overheidsinvesteringsbeleid en Gandhiaanse plattelandsontwikkeling.
Er waren echter Indiase economen die deze afwijking van het principe van de “comparatieve voordelen” bekritiseerden. De “Bombay”-economen zoals C.N. Vakil en P.R. Brahmanand cre‘erden een alternatieve visie. Zij startten vanuit een belangrijk comparatief voordeel van India: de enorme poel aan goedkope werkkrachten. Daarentegen ontbrak het India aan kapitaal. Er moesten dus zoveel mogelijk mensen op een productieve manier worden tewerkgesteld tegen een lage kapitaalkost. Dit betekende de tewerkstelling van surplusarbeid in “lage kost”-producties als klederen, speelgoed, schoenen, snacks, radio’s en fietsen. Deze producties met een lage kapitaalkost en een geringe risicofactor zouden kleine ondernemers massaal aantrekken.
De output en de winsten zouden snel stijgen. Arbeid produceerde de producten die het uiteindelijk zelf zou kopen. Vandaar dat Vakil en Brahmanand spraken over “wage goods”. In zekere zin was het vergelijkbaar met de strategie van Henry Ford die zijn arbeiders redelijk royaal betaalde zodat ze zelf zijn goedkope, massageproduceerde auto’s konden kopen. De economen die het maakten in de ministeries in New Delhi waren echter meestal afkomstig van Calcutta en de meer pragmatisch gerichte “Bombay”-economen werden volledig genegeerd.
Nehru’s inward-looking-model werd voortgezet door de Congress-regeringen van L.B. Shastri (1964-1966) en de populistische Indira Gandhi (1966-1977 en 1980-1984), en door de Janata-regering van M. Desai (1977-1980). Het model hield in dat de meeste investeringen in de publieke sector plaatsvonden en ze gericht waren naar transport, brandstof, energie, agriculturele infrastructuur, ijzer en staal, en meststoffen. Omdat winstmaximalisatie geen doel was kwamen lage, meestal gesubsidieerde prijzen tot stand. Een belangrijke factor was dat de onevenwichtige ontwikkeling van bepaalde industrie‘n leidde tot een scheeftrekking van de interindustri‘le relaties. De verschillende industrie‘n werkten niet op elkaar in.
De in 1969 geïntroduceerde Monopolies and Restrictive Trade Practices Act (MRTP) verhinderde de groei van een grootschalige privé-sector, stimuleerde de kleinschalige privé-sector en de grootschalige staatssector. De Congress-partij steunde op een middenklasse die bestond uit overbeschermde kleine entrepreneurs en een indrukwekkend leger bureaucraten dat een licentiesysteem in stand hield.
Importprotectionisme en productiebeperkingen verzekerden hoge prijzen en dus hoge winsten. Dit resulteerde echter ook in een tekort aan industri‘le materialen. Als gevolg hiervan werd slechts ongeveer de helft van de productiecapaciteit van de kleinschalige industrie‘n gebruikt. Bovendien was het soms voordeliger voor de kleine industrieel deze grondstoffen verder te verkopen op de zwarte markt dan ze te verwerken in zijn bedrijf.
Het buitenlandse handelsbeleid werd ondertussen gekenmerkt door enorm hoge importtarieven, import-quota’s, importverbod en uitvoerpremies. Importsubstitutie was het sleutelwoord. De Indiase “zelfvoorzienende” economie resulteerde in tekorten, in inflatie, in een negatieve handelsbalans en in de opbloei van de zwarte markt. Talloze nepondernemingen werden opgericht om de schaarse grondstoffen tegen voordelige prijzen op te kopen en daarna winsten te maken op de zwarte markt.
Vanaf 1973 viseerde het beleid van Indira Gandhi ook de buitenlandse investeringen. Sommige ondernemingen, zoals Coca Cola en IBM, verlieten het land toen de nieuwe Foreign Exchange Regulation Act (FERA) bepaalde dat buitenlandse bedrijven nog slechts 40 % van de aandelen van een Indiase dochteronderneming mochten bezitten. De red tape om joint-ventures te sluiten met buitenlandse partners bleef ondertussen enorm.
Een ander aspect van de Indiase industrialisering was ongetwijfeld de verregaande vervuiling. In december 1984 vond een chemische ramp met Union Carbide in de stad Bhopal plaats. De enorme discrepantie tussen wetgeving en beleidsuitvoering kwam boven water. Union Carbide was een multinational maar het probleem was ook aanwezig in de overheidssector. Dit werd door de overheid Žn de publieke opinie op dat moment vergeten.
Ondertussen resulteerde een geforceerde Green Revolution in de landbouwsector in meer productie maar ook in een hogere kapitaalsintensiviteit van de sector en dus in een hogere inkomensconcentratie op het platteland, in een grotere kloof tussen arme en rijke deelstaten en in meer migratie naar de steden. De secundaire sector in de steden kon de nieuwe werkloosheid op het platteland niet compenseren.
Uiteindelijk nam vanaf 1984 de Congress-regering o.l.v. Rajiv Gandhi de eerste voorzichtige stappen naar een geleidelijke liberalisatie. Beperkende maatregelen op investeringen door grote binnen- en buitenlandse ondernemingen werden opgeheven. Maar in grote lijnen werd het “Nehru-beleid” verder gezet. Ook de National Front-regering van V.P. Singh (1989) en de door Congress gesteunde minderheidsregering van Chandra Sekhar (1990), bleven geloven in het inward looking beleid. Pas in 1991 gooide de nieuwe Congress-regering van Eerste Minister Narasimha Rao het roer vrij drastisch om.
MGR’S POPULISME
Indira Gandhi was reeds onderhevig geweest aan een zekere vorm van populisme. In de Zuid-Indiase deelstaat Tamil Nadu, de bakermat van de oude Dravidische culturen, kende het Indiase populisme echter zijn hoogtepunt.
Tot het begin van de jaren 1960 was ook in deze staat de Congress party aan de macht gebleven. Tegelijkertijd was een andere politieke beweging op de voorgrond gekomen: de Dravida Kazhagam (DK), gesticht door de charismatische sociale hervormer E.V. Ramaswamy ‘Periyar’ Naickar en C.N. Anadhurai. Athe•sme en anti-brahmanisme waren de hoekstenen van de ideologie: “Zolang God en godsdienst bestaan kan er geen rechtvaardigheid zijn voor de niet-brahmanen”. In 1949 ontstond door een splitsing van de DK de Dravida Munnetra Kazhagam (DMK), o.l.v. Anadhurai en een nieuwkomer, Karunanidhi. De ideologie bleef dezelfde.
In 1953 werd een jonge filmacteur, Marudur Gopalamenon Ramachandran (1917-1987), lid van de DMK. Bij het publiek werd hij vlug bekend onder zijn initialen “MGR”. MGR, die als niet-brahmaan zelf in zijn jeugd (geboren in Kandy, Sri Lanka) armoede had gekend, werd aangetrokken door de principes van de DMK. Al gauw begonnen zijn politieke en professionele carri?res elkaar te overlappen. Tamil Nadu werd in de jaren 1950 getroffen door economische crisissen en droogtes. De massa’s armen vonden alleen soelaas in de vele bioscopen verspreid over de hele deelstaat. De filmindustrie was trouwens al op dat moment een “big business” in India. Het was een typisch Indiase vorm van “escapisme”.
De fanclub van MGR verving in vele gevallen het alcoholisme om aan de miserie te ontsnappen. MGR besefte dit en steunde als een sluwe “showman“ zijn fanclubs.
MGR gebruikte film als een medium om zijn idee‘n, idealen, visies en ambities over te brengen aan het volk. Hij sprak voor het volk door ŽŽn met hen te worden. Vanaf de jaren 1960 was hij in zijn films de Thozhilali (arbeider), de Vivasayee (landbouwer) en de Rickshawkaran (rickshawloper). MGR’s alter ego’s uit de films waren economisch arm, maar vertoonden een zekere trots en verloochenden nooit zichzelf. “Arm zijn” werd plots aantrekkelijk en modieus.
Een ander weerkomend thema was dat van een kasteloze utopische maatschappij. De arme held uit een lage kaste trouwde steeds met een rijke heldin uit een hoge kaste. In Rajakumari trouwt de arme dorpeling met een prinses. In Aayirathil Oruvan trouwt de slaaf met een prinses. In de weinige films waarin zijn personage rijk is, geeft hij zijn rijkdom en status weg. In Nadodi Mannan geeft hij zijn plantage aan zijn arbeiders en in films als Idaya Kani en Enga Veetu Pillai keert hij zijn geld de rug toe om te trouwen met een meisje uit de arbeidersklasse.
Films en politiek gingen dus hand in hand in Tamil Nadu. Het merendeel van de films die te zien waren in de bioscopen gaven de idealen weer van de belangrijkste acteur, MGR, en zijn partij, de DMK. Voorbeelden waren er bij overvloed. De verdediging van het gebruik van Tamil was ten nadele van het Hindi. Het personage van de “heilige” priester was per definitie negatief. De schurken waren meestal brahmanen. Enzovoort.
In 1967 won MGR op een overtuigende wijze de deelstaatverkiezingen voor de DMK. Annadurai werd evenwel Chief Minister (Eerste Minister van een deelstaat). De nieuwe politieke stroming zat nu diep geworteld in de samenleving van Tamil Nadu. Terwijl Annadurai en Karunanidhi de oorzaken van sociale verdrukking op een rijtje zetten, was het MGR die de massa’s en de stemmen lokte naar de DMK. Toen MGR als schatbewaarder de partijtop beschuldigde van illegale financieringspraktijken werd hij in 1972 uit de partij gezet. Onmiddellijk stichtte hij zijn eigen partij, de Anna Dravida Munnetra Kazhagam (ADMK), die in 1977 de deelstaatverkiezingen won. MGR werd Chief Minister voor de All India ADMK (AIADMK), de nieuwe naam van de ADMK. Een naamsverandering was doorgevoerd omwille van een nieuwe samenwerking met Indira Gandhi’s Congress party.
MGR’s populistische beleid kende geen grenzen. Het meest populaire van al zijn populistische initiatieven was het “Chief Minister’s Nutritious Programme”, waarbij 3,8 miljoen arme schoollopende kinderen op het platteland een kosteloos middagmaal kregen. Om zijn initiatief te verdedigen verwees MGR naar zijn eigen honger als kind. Langzamerhand werd het programma ook ingevoerd in de stedelijke gebieden waar nog eens 650.000 kinderen werden bereikt.
Een volgend programma voorzag gratis tandpasta voor schoollopende kinderen. Daarop kregen ook oude gepensioneerden en de weduwen van ex-militairen het recht op een kosteloze dagelijkse maaltijd. Uiteindelijk bereikte het kosteloze-maaltijden-initiatief ongeveer ŽŽn zesde van de bevolking en stelde het meer dan 200.000 mensen (meestal vrouwen) te werk. De media stelden het door de overheid gefinancierde programma ten onrechte voor als een resultaat van MGR’s persoonlijke vrijgevigheid. Maar ook zijn persoonlijke vrijgevigheid kende geen grenzen en haalde elke dag de hoofdtitels van de kranten. Hij gaf talloze scholen, weeshuizen en armenorganisaties rechtstreekse financi‘le hulp.
De schaduwzijde was dat zijn etatistisch economisch beleid desastreuze gevolgen had. Statistieken geven aan dat tijdens MGR’s bewind meer dan 40 % van de bevolking van Tamil Nadu onder de armoedegrens leefde. De rurale mannelijke werkloosheidsgraad was in de deelstaat gestegen tot een ongelooflijke 86 % terwijl dat cijfer voor heel India slechts 17 % was.
De bekende Dravidische politieke commentator M.S.S. Pandian schreef over
MGR in zijn boek “The Image Trap”: “I am one among many – both within and outside the state of Tamil Nadu – who have been puzzled and pained by MGR’s unparalleled success. His eleven-year rule was undoubtedly one of the darkest periods in the contemporary history of the state. Under his dispensation, profiteers of different kinds – liquor barons, real estate magnates, and the ubiquitous ruling party politicians – greatly prospored while a stagnant, if not declining economy, forced the poor, who constituted the mainstay of MGR’s support, into unbearable misery”.
MAOÏSME
China was ondertussen een radicalere weg opgegaan. Vanuit een gedetailleerde analyse van de Chinese maatschappij had Mao Ze Dong (of “Mao Tse-tung”) in 1949 het enorme land (met uitzondering van Taiwan of Formosa) naar een communistische revolutie geleid. Mao paste toe wat hij reeds in de periode 1936-1940 in zijn werken “On Contradiction” en “On Practice” i.v.m. het dialectisch materialisme had geschreven. Hij verwierp de idee dat alleen het industri‘le proletariaat de drager kon zijn van het socialisme. Het platteland en de boerenstand waren integendeel de basis voor een socialistische maatschappij. De boeren mochten niet het slachtoffer van vooruitgang worden. Hiertoe moesten zij zich bewust worden van hun eigen capaciteiten. Het maoïsme legde dus meer de nadruk op bewustwording en het vrijwillige karakter van sociale actie dan op de objectieve historische wetten van het marxisme. Verbonden met deze nadruk op bewustwording was Mao’s conceptie van guerrillaoorlogvoering dat ondermeer Franz Fanon tijdens de Algerijnse onafhankelijkheidsoorlog en Ernesto Guevara tijdens de Cubaanse Revolutie be•nvloedde.
Onmiddellijk na de machtsovername in 1949 nam de overheid alle industri‘le, commerci‘le en financi‘le ondernemingen over.
De Sovjetstijl van gecentraliseerde economische planning met de nadruk op snelle groei van de zware industrie en kapitaalsintensieve productietechnieken werd overgenomen. In 1955-1956 werd de landbouw georganiseerd in communes. De productie gebeurde op collectieve basis, maar landbouwers ontvingen prestatiepunten die hun loon determineerden. Collectieve output werd verkocht aan staatsondernemingen tegen vaste prijzen maar individuele families met kleine lapjes grond konden hun kleine productie ook kwijt op een afzonderlijke vrije markt. Het beleid resulteerde inderdaad in economische groei. Sinds 1949 groeide de volledige output met 5 tot 6% en de industriële output met ongeveer 10%.
Het resultaat uitgedrukt in sociale indicatoren was indrukwekkend. In China bedroeg de levensverwachting voor 1950 ongeveer 34 jaar, in India was ze ongeveer 40 jaar. In 1990 was de levensverwachting in China 70 jaar, tegenover 58 jaar in India. De kindersterfte onder de vijf jaar evolueerde in China tussen 1960 en 1990 van 203 per duizend tot 42 per duizend; in India daalde de kindersterfte over dezelfde periode slechts van 282 naar 142 per duizend.
D
Maak MO* mee mogelijk.
Word proMO* net als 2851 andere lezers en maak MO* mee mogelijk. Zo blijven al onze verhalen gratis online beschikbaar voor iédereen.
Meer verhalen
-
Opinie
-
Nieuws
-
Nieuws
-
Analyse
-
Nieuws
-
Nieuws