Naar een wereld zonder wapens

Deze bijdrage is bedoeld om - met de ogen van iemand die jarenlang in de vredesbeweging gewerkt heeft en nu in het Europees Parlement als stafmedewerker-specialist werkzaam is, een balans op te maken van het beleid dat de Europese Unie en haar Lidstaten gevoerd hebben en voeren op het vlak van de export van militair materieel. Deze bijdrage gaat eveneens in op de rol die de Europese instellingen zoals de Raad, de Commissie en het Parlement in deze materie spelen. De conclusie is ronduit negatief.
Op geen enkele wijze zijn de beleidsbepalende instanties bereid om méér dan lippendienst te bewijzen aan de eis dat deze exporten planmatig maar fel worden ingeperkt om hun schadelijke gevolgen in andere delen van de wereld te verzachten. Alleen het Parlement heeft de latste jaren een krachtiger standpunt ingenomen, maar vanwege de ekonomische en sociale crisis in de militair-industriële sector slaat ook daar de twijfel toe. Desondanks bevat deze bijdragen vele konkrete voorstellen, geen van alle origineel, om tot een gunstige politieke verandering te komen. Een van die voorstellen is om na de landmijnen ook de kleine wapens aan te pakken.

Internationale wapenhandel, een dodelijke bedrijvigheid

‘Conflict vernietigt de levens van miljarden mensen overal ter wereld. Sinds 1990 hebben meer dan vier miljoen burgers hebben de dood gevonden in conflicten. Er zijn vandaag de dag in de wereld 42 miljoen vluchtelingen en ontheemde mensen, grotendeels als gevolg van oorlogen. Naar verwachting zal dit cijfer tegen het jaar 2000 tot 100 miljoen stijgen. Infrastructuur wordt vernield, landbouw en industrie worden geruïneerd en ontwikkelings-programma’s kapotgemaakt. Aan de wortel van veel van deze verwoesting staat de wereldwijde wapenhandel’. Dit schrijft ‘Saferworld’, een van de vooraanstaande niet-gouvernementele organisaties in de strijd tegen de internationale wapenhandel, in een ongedateerde brochure die kortgeleden werd gepubliceerd onder de titel ‘The Case for a European Code of Conduct on the Arms Trade’. De auteurs van de brochure schrijven verder dat ‘het niet alleen de volkeren van de ontwikkelingslanden zijn die onder de gevolgen van deze handel te lijden hebben. Industrielanden worden voortdurend geconfronteerd met enorme rekeningen voor humanitaire hulp, wederopbouwdossiers en vredeshandhavingsmissies. Dit alles tengevolge van conflicten die gevoed worden door ongerichte wapenverkopen. Dit zogenoemde ‘boomerangeffect’ heeft er al toe geleid dat Europese strijdkrachten in vredeshandhavingsoperaties in Somalië, Rwanda en Bosnië geconfronteerd werden met wapens die door hun eigen regeringen geleverd werden. In de Golfoorlog van 1991 zagen de geallieerde troepen zich geplaatst tegenover een Iraaks leger dat (mede) zwaar bewapend was ten gevolge van de uitvoer van wapens en goederen voor dubbel gebruik (militair/civiel) vanuit de Europese Unie gedurende de jaren tachtig’. En ze besluiten dat ‘er duidelijk behoefte is aan een meer verantwoorde, beginselvaste benadering van het beleid op het vlak van de uitvoer van wapens waarin het zeker is dat de invloed van wapenverkopen op binnenlandse, regionale en internationale veiligheid, op mensenrechten en op ontwikkelng hoger worden ingeschat dan de handelsbelangen’.

De wapenexporten vanuit de Europese Unie, enkele cijfers

Betrouwbare en coherente cijfers over wapenuitvoer zijn moeilijk te vinden en nog moeilijker te interpreteren. Maar volgens de statistieken van het meest gezaghebbende instituut ter wereld op dit vlak, het ‘Stockholm International Peace Research Institute’ (SIPRI) was tussen 1986 en 1996 de uitvoer van zware wapens vanuit de Europese Unie tamelijk stabiel. Het gaat hier over de uitvoer van kanonnen, vliegtuigen, gevechtstanks, oorlogsschepen en soortgelijke systemen. Op basis van de dollarwaarde van 1990 exporteerden de EU-Lidstaten in 1996 zware wapens voor een totale waarde van 6.390 Amerikaanse dollars. In 1992 lag dit cijfer veel lager, namelijk op 5.171. Maar in 1986 steeg het dan weer een stuk hoger tot 7.362. Voor de bloeitijd van de Europese wapenexport moeten we verder terug in de tijd. In 1982 voerden de EU-Lidstaten voor een waarde van in totaal 10.962 Amerikaanse dollars zware wapens uit (altijd aan een dollarwaarde van 1990 gerekend). Dit alles betekent dat, nog altijd volgens SIPRI, op dit ogenblik de Europese Unie goed is voor 28% van de wereldwapenuitvoer van conventionele (dat is: niet-nucleaire) zware wapens. De Verenigde Staten nemen de eerste plaats in (44%) en Rusland komt op de derde plaats (20%).

Binnen de Unie zijn het Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië die de toon aangeven. Deze gegevens omvatten niet allerhande erg belangrijke zaken zoals hulpuitrustingen van elektronische aard.

Lichte wapens, een probleem apart

Aparte aandacht verdient de categorie van lichte wapens. Onder deze categorie vallen alle wapens die gemakkelijk vervoerd kunnen worden door manschappen of lichte voertuigen. Dat zijn dus geweren, machinegeweren, lichte mortieren, munitie en andere soortgelijke wapensystemen. Net als bij landmijnen was er tot voor enkele jaren binnen de wereld van de wetenschap, de militairen en de overheid weinig aandacht om de productie, de voorraden van deze wapens en hun uitvoer in beeld te brengen. De redenering daarbij was dat je ze vanwege hun geringe omvang en groot aantal toch niet kon tellen en opvolgen en dat overigens hun totale handelswaarde in de globale wapenexportstatistieken niet zoveel betekende. Terwijl voor landmijnen (waarvoor hetzelfde geldt) onder druk van de publieke opinie dit onderzoek inmiddels flink gevorderd is, bestaat er voor lichte wapens nog altijd geen inventaris en zijn de wetenschappers het nog maar net eens over mogelijke definities (die zijn belangrijk om te weten wat je wilt tellen en om wettelijke maatregelen te nemen). Dit blijkt thans rampzalig te zijn. Net als de andere exporterende landen hebben de EU-Lidstaten zeker alles gedaan om hun uitvoer van lichte wapens te handhaven of zelfs op te voeren. Het gaat niet uitsluitend of wellicht niet eens in de eerste plaats om de uitvoer van nieuwe wapens. Alle legers proberen hun tweedehandse geweren en machinegeweren ook uit te verkopen en liefst zo onopvallend mogelijk. Veel van de verkopen van lichte wapens onttrekken zich zelfs helemaal aan de publieke controle omdat ze verhandeld worden via particuliere circuits waar de criminaliteit niet ver afwezig is. Zolang ze niet vernietigd worden, blijven ze operationeel en dat betekent dat zelfs heel oude geweren nog altijd bruikbaar zijn en verkocht of gekocht kunnen worden. En dat gebeurt dus ook. Terwijl zware wapensystemen ten tijde van de Koude Oorlog een belangrijke rol speelden voor de opbouw van militaire arsenalen en, meer in het algemeen, een rol spelen in oorlogen tussen staten, spelen lichte wapens een beslissende rol in de oorlogsvoering binnen staten. Sinds 1989 wordt de planeet Aarde geteisterd door burgeroorlogen en dat betekent dat honderdduizenden burgers afgemaakt worden met geweerschoten of zelfs met messteken. Hele regio’s zijn oververzadigd van lichte wapens, hele culturen drijven op het bezit ervan en ze worden telkens opnieuw tegen lage prijzen aangeboden. Dat betekent dat zelfs wanneer in een regio de ergste gevechten voorbij zijn, de ontwapening van milities en individuen nog moet beginnen voordat er zelfs maar een begin met stabiele vredesopbouw kan worden gemaakt. In de realiteit is dat dikwijls een onmogelijke opgave. En overal ter wereld waar de mensenrechten geschonden worden, treffen we de lichte wapens aan in de handen van de onderdrukkers.

Op het niveau van de Europese Unie: artikel 223

Artikel 223 van het Verdrag van Rome van 1957 zal wellicht in de geschiedenis van de Europese eenwording bekend worden als de meest hyprocriete zinsnede ooit opgenomen in een Europees Verdrag. Dat artikel bepaalt dat de Listaten van de Europese Unie, toen nog de Europese Gemeenschap, alle onderwerpen buiten de eenwording mogen houden die hun nationale soevereiniteit zouden kunnen aantasten. Ze moeten dat niet doen maar ze mogen het doen en ‘dus’ hebben alle lidstaten alle onderwerpen op het vlak van defensie en veiligheid systematisch naar het nationale niveau getrokken. Ze hebben dat eveneens gedaan voor alles wat met militaire industrie te maken heeft en dat verklaart anno 1997 waarom de Europese militaire sector in slechte papieren zit. Ze hebben het ook gedaan voor alles wat met de uitvoer van wapens te maken heeft. Dit artikel is gedurende heel de Koude Oorlog zo systematisch op die manier toegepast dat eigenlijk niemand zich nog de vraag stelde of bijvoorbeeld de uitvoer van wapens naar landen buiten de Gemeenschap onder die nationale openbare orde zou moeten vallen. De lidstaten gingen daarvan uit, de Europese Commissie aanvaardde het eveneens en hetzelfde gold voor het Europese Parlement hoewel individuele parlementsleden wel tegen de wapenexporten protesteerden. En dus gingen de Lidstaten ieder hun gang.

Het Europees Parlement

In het Parlement veranderde de atmosfeer zodra de Koude Oorlog ten einde liep. Op 14 maart 1989 en 13 juli 1990 keurde het resoluties goed waarin de Lidstaten werden opgeroepen om de nationale wetgevingen op het vlak van de wapenexporten te verstrakken en om de ombouw van de militaire industrie ter hand te nemen. Een jaar later brak de Golfoorlog uit. Op 16 april 1991 kwam de toenmalige Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties Peres de Cuellar naar Straatsburg en riep in een opgemerkte rede tot het Parlement ‘Europa’ op om zijn verantwoordelijkheid te nemen en om te verhinderen dat in de toekomst repressieve staten, zoals het Irak van Saddam Hoessein, met Europese wapens zou worden bewapend. Kennelijk onder de indruk aanvaardde het Parlement twee dagen later een derde anti-wapenhandel resolutie. Deze roept de Lidstaten op om ‘tot een snelle overeenkomst te komen over de buitenwerkingstelling van Artikel 223 van het Verdrag van Rome wat betreft de productie van en de handel in wapens, munitie en oorlogsgoederen en om op de Inter Gouvernementele Conferentie (IGC) een beslissing te bereiken om dat artikel uit het Verdrag te schrappen’. We schrijven dan 1991 en de IGC waarvan sprake is die van Maastricht en niet die van Amsterdam.

Het Parlement heeft zich sindsdien nog vele malen tegen wapenhandel uitgesproken, meestal met betrekking tot welbepaalde regio’s zoals het Midden-Oosten of landen zoals Indonesië. Het lijkt echter zo te zijn dat in deze materie het Parlement door de Raad van Ministers niet erg ernstig genomen wordt. In Maastricht is artikel 223 onverkort gehandhaafd en - om een sprong in de tijd te nemen - in Amsterdam is er evenmin over gesproken. Maar het Parlement neemt zichzelf in deze ook niet zeer ernstig want in een recent rapport over de toekomst van de Europese militaire industrie, gestemd in Straatsburg in mei 1997, het zogenoemde ‘Titley-rapport’ (genoemd naar zijn auteur, een Brits Labourlid) wordt, kennelijk als gevolg van zwaar industrieel lobbyen vanuit de sector, gezegd dat de afschaffing of wijziging niet nodig is en dat het artikel beter gehandhaafd kan blijven omdat dit de enige manier is om het militaire protectionisme te handhaven. Ik kom hierop nog terug.

De acht beginselen

En dus blijft het Europees wettelijk kader voor nationalistisch protectionisme onverkort gehandhaafd. Toch is er op beleidsniveau wel iets veranderd. In de nasleep van de Golfoorlog en in het perspectief van de transformatie van Europese Ekonomische Gemeenschap naar Europese Politieke Unie - dat is dus het Verdrag van Maastricht - beschikt de Unie sindsdien over enkele instrumenten die gebruikt kunnen worden om een Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheids Beleid (GBVB, in het Engels CFSP) te voeren. Op basis daarvan nam de Europese Raad van Ministers in 1991 en 1992 acht beginselen aan die de regeringen van de lidstaten zouden moeten toepassen in hun beslissingen om al dan niet uitvoervergunningen voor wapens toe te staan.

Deze beginselen zijn de volgende:

1) eerbied voor de internationale verplichtingen van de Lidstaten van de Europese Unie, in het bijzonder voor de embargo’s opgelegd door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties en/of door de Europese Unie zelf; eerbied voor overeenkomsten tegen de verspreiding van kernwapens en dergelijke, alsmede voor andere internationale overeenkomsten;

2) eerbied voor de mensenrechten in het land waarvoor de wapens bestemd zijn;

3) de binnenlandse toestand in het land waarvoor de wapens bestemd zijn met als uitgangspunt aan de gang zijnde of dreigende binnenlandse gewapende conflicten;

4) het bewaren van regionale vrede, veiligheid en stabiliteit;

5) de nationale veiligheid van de Lidstaten en van de gebiedsdelen waarvan de buitenlandse betrekkingen vallen onder de verantwoordelijkheid van de Lidstaten (koloniën dus), alsmede de veiligheid van bevriende staten of bondgenoten;

6) het gedrag van het land van aankoop met betrekking tot de internationale gemeenschap, in het bijzonder tot de houding van dat land ten opzichte van terrorisme, de aard van zijn bondgenootschappen en zijn eerbied voor het internationale recht;

7) het bestaan van het risico dat het materiaal in het land van aankoop zal worden afgeleid of opnieuw wordt uitgevoerd onder onwenselijke voorwaarden;

8) de verenigbaarheid van de wapenuitvoer met het technisch en economisch vermogen van het ontvangende land, in acht genomen de wenselijkheid dat Staten hun legitieme defensie-behoeften zouden dekken op het laagst mogelijke peil van menselijke en economische middelen.

Dit laatste beginsel is er op aandrang van de Commissie bijgekomen en het houdt, alhoewel een beetje paternalistisch geformuleerd, althans de erkenning in dat overmatige militaire uitgaven de economisch-sociale ontwikkeling in een land in de weg staan.

In de praktijk verandert er weinig

Dit geheel van beginselen lijkt een hele stap vooruit te zijn maar het is bij lange na niet genoeg. Om bindend te zijn moeten de beginselen worden ingebed in de nationale wetgeving van iedere Lidstaat. En dat moet dan ook nog gebeuren op een wijze die voor alle Lidstaten dezelfde toepassing geeft. Daarvoor heeft de Raad indertijd een ad-hoc groep opgericht maar deze is nooit tot een eensluidend advies kunnen komen. En dus vinden we thans de beginselen of enkele daarvan in sommige nationale wetten terug terwijl dat in andere dan weer niet het geval is. Onder druk van de publieke opinie en vanwege overduidelijke schandalen proberen de meeste Lidstaten thans wel de schijn op te houden. Bijvoorbeeld is de wetgeving in België op het vlak van de wapenexporten sinds het begin van de jaren negentig flink verstrakt. Maar alle ingewijden weten hoe met behulp van de communautaire trukendoos in de praktijk de papieren regels aan de kant worden geschoven. In andere landen kan dat zo niet en worden er dus andere uitwegen gevonden. Daarbij wordt vooral gezegd dat de beginselen ‘vaag’ zijn. Want hoe kun je bepalen of de mensenrechten geschonden worden, wanneer is er al dan niet sprake van (in)stabiliteit, op welk ogenblik zou dreiging van een burgeroorlog moeten leiden tot een wapenembargo?

Politici leven ofwel in een ivoren toren ofwel ze zijn gewoon niet bereid om de beginselen ernstig te nemen. Terwijl Italië en Portugal weigeren om wapens te leveren aan Indonesië, is dat absoluut geen probleem voor Groot-Brittannië en Duitsland. Frankrijk levert wapens aan ongeveer elk land dat er om vraagt mits het maar betaalt. De les van de Golfoorlog is vergeten en het maakt niet uit welke de politieke samenstelling, zo U wilt ‘kleur’ is van de regeringen die aan de macht zijn. Het Groot-Brittannië van Blair zal niet minder wapens proberen te exporteren dan dat van Major.

Slechts in extreme gevallen (Soedan, Nigeria, Libië, Rwanda) is de Europese Unie er in geslaagd om via het instrument van de ‘gezamenlijke actie’ - alhoewel altijd veel te laat - te beslissen over welbepaalde gemeenschappelijke wapenuitvoer-embargo’s. Maar zelfs dan blijken de Lidstaten dikwijls opmerkelijk traag te zijn om de embargo’s in hun nationale wetgeving in te passen. Groot-Brittannië nam er in het geval van Rwanda drie maanden de tijd voor en dat was erg gunstig voor de Britse leveranciers. Tegelijkertijd blijkt ook dat embargo’s opgeheven worden zodra er maar een schijn is dat de politieke omstandigheden in het getroffen land zich gunstig ontwikkelen of wanneer de aandacht van de publieke opinie verslapt.

De Europese Commissie zou het voortouw moeten nemen

De Europese Commissie heeft zich, met artikel 223 als ruggensteun, zeer lang - wellicht wijselijk maar politiek onverantwoord - buiten de discussie gehouden. Het einde van de Koude Oorlog, de invoering van het GBVB/CFSP sinds het Verdrag van Maastricht en de invasie van Irak in Koeweit hebben daarin verandering gebracht. De Commissie was het brein achter de meeste van de bovengenoemde beginselen. Met name het achtste beginsel is sterk door de Commissie naar voren geschoven. De reden daarvoor is dat de Commissie belast is met de uitvoering van het gemeenschappelijk ontwikkelingsbeleid en er zich rekening van gaf dat wapenexporten naar dictatoriale of instabiele landen de ontwikkelingsdoeleinden en projecten nogal eens in de war sturen. De Commissie speelt ook een rol op het vlak van de gemeenschappelijke controle op de uitvoer van goederen die zowel burgerlijk als militair gebruikt kunnen worden. Op initiatief van de Commissie trad op 1 juli 1995 een EU-Richtlijn in werking die de controle op het transport binnen de Gemeenschap en de uitvoer ervan naar derde landen zou moeten regelen nu de EU- binnenmarkt in beginsel geen interne grenscontroles meer toestaat op goederentransporten. Binnen de beperkte ruimte van dit artikel ga ik hier helemaal niet op in. Een recente studie van Saferworld over de werking van deze richtlijn is nogal sceptisch omdat regeringen en industrie er maar met mondjesmaat aan meewerken (The EU Regulation On Dual-Use Goods After One Year - a survey of government and industry; Export Control Publications 1996).

Sinds Maastricht speelt de Commissie ook een rol ten aanzien van het militair-industriële beleid in strikte zin en wordt zij met name geconfronteerd met het feit dat militaire bedrijven de gemeenschappelijke anti-kartelwetgeving proberen opzij te zetten, dat militaire goederen die in de Unie worden ingevoerd niet onderhevig zijn aan doeanerechten en dat - erg belangrijk - de hele militair industriële sector zich sinds het einde van de Koude Oorlog in een ernstige strukturele crisis van overcapaciteit bevindt en om die reden op alle mogelijke manieren zich moet herstructureren om bankroet te vermijden.

In 1996 publiceerde de Commissie een ‘mededeling’ met de titel ‘Uitdagingen voor de Europese defensie-gerelateerde industrie, een bijdrage voor aktie op Europees niveau’ (COM<96>0010-C4-0093/96). De Commissie stelt vast dat sinds het einde van de Koude Oorlog de werkgelegenheid in de Europese militair-industriële sector van 1,6 naar 1 miljoen gezakt is als gevolg van de daling van de militaire aankopen, heftige internationale competitie en - boven alles - een anachronistische fragmentatie van de Europese defensie-markten. De ‘gezondheid’ van de sector is, zegt de Commissie, zo slecht dat ze helemaal dreigt verloren te gaan en dat zou ook de politiek-strategische idee van een Europese defensie-identiteit’ sterk aantasten. Een groot deel van de studie is gewijd aan de vraag hoe te antwoorden op de enorme voorsprong die de Amerikanen op Europa op militair-industrieel vlak genomen hebben omdat zij, dat zijn de militaire bedrijven, hun dominante positie als enig overblijvende grootmacht ten volle en meedogenloos hebben uitgebuit. Europa kan zich geen zwakke militaire industrie veroorloven en moet dus dringend zijn concurrentievermogen opvijzelen, zijn technologische basis veiligstellen, de wapenaankopen standaardiseren en efficienter plannen, alsmede de militaire Research & Development opvoeren. Ten aanzien van het beleid op de militaire export brengt de Commissie eerst en vooral de economische noodzaak naar voren om tot een harmonisatie op EU-niveau van zo’n beleid te komen inplaats op nationaal niveau verder te blijven sukkelen. Maar met geen woord rept de Commissie nog over de noodzaak om in deze harmonisatie dan ook te streven naar een zo laag mogelijk peil van dergelijke exporten. Integendeel, de Commissie is overduidelijk is haar pleidooi dat Europa het aan de Amerikanen verloren marktaandeel in de wereldwapenexport weer moet heroveren, dat wil dus zeggen dat het zich sterkt maakt voor een beleid dat de wapenuitvoer bevordert.

Het Europees Parlement volgt de Europese Commissie

Op donderdag 15 mei 1997 keurde het Europees Parlement het zogenoemde rapport ‘Titley’ goed (naar zijn auteur: de Britse socialist Gary Titley, de referentie: A4-0076/97 Resolution on the Commission Communication on the challenges facing the European defence-related industry, a contribution for action at European Level) dat tot doel heeft de mening van het Parlement over de voorstellen van de Commissie op het vlak van de militaire industrie te verwoorden. Kennelijk onder de invloed van de militair-economische drukkingsgroepen volgt het rapport de Commissie bijna volledig. In het kader van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheids Beleid heeft Europa behoefte aan een sterke militair-industriële sector welke de mededinging met de Amerikaanse tegenspeler kan doorstaan en met behulp waarvan alle denkbare militaire dreigingen kunnen worden afgewend. Vanaf het begin van de voorbereiding van dit rapport bleek het controversieel te zijn. Veel Parlementsleden, niet de laatste plaats Mr.Titley’s collega’s in British Labour, waren van mening dat het rapport te veel gelobbyd werd door de militaire producenten. In Titley’s kiesgebied liggen nogal wat vestigingen van British Aerospace. Op een door Titley georganiseerde officiële hearing in het Comité Buitenlandse Zaken van het Europees Parlement waren alleen vertegenwoordigers van de luchtvaartindustrie uitgenodigd. In de debatten werd telkens opnieuw naar voren gebracht dat Europa op dit ogenblik vooral behoefte heeft aan ontwapening en aan omschakeling van de militaire industrie inplaats van aan herbewapening voor geavanceerde Europese strijdkrachten. Eveneens werd naar voren gebracht dat Europa via zijn Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheids Beleid de conflict voorkomende ontwikkeling dient te steunen inplaats van de wapenuitvoer. De eerste versies van het rapport bevatten bijna niets over de wapenhandel, de uiteindelijke versie zegt dan toch wel dat de Raad een bindende gedragscode moet hanteren welke de wapenuitvoer onderwerpt aan de acht beginselen die hierboven behandeld zijn. Maar aangezien de Raad dat kennelijk niet van plan is, lijkt de positie van het Parlement als instrument van politieke remming op deze uitvoer met het Titley-rapport eerder verzwakt te zijn als versterkt.

Hoe verder met de politiek? Wat te doen?

1) artikel 223 moet gewijzigd of zelfs afgeschaft worden, ontwapening is nodig, alsmede openbaarheid en democratische controle

Vier jaar geleden publiceerde de Groene Groep in het Europees Parlement een brochure waarin er op gewezen wordt dat de ervaring van de Golfoorlog duidelijk aantoont dat ongecontroleerde wapenleveranties de veiligheid bedreigen van de landen waarvoor ze bestemd zijn maar ook van de landen die ze verkopen. De brochure wijst er eveneens op dat internationale ontwapeningsverdragen geen waarde hebben als ze niet vergezeld zijn van een regime dat op strikte wijze de internationale wapenhandel aan banden legt. Zulk een regime zou een van de hoofdbekommernissen moeten zijn van het hierboven genoemde Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheids Beleid zoals vastgelegd in het Verdrag van Maastricht. De brochure besluit dat daartoe artikel 223 zou moeten worden afgeschaft of tenminste ‘gecorrigeerd’ door de Europese Commissie te verplichten om op korte termijn een beperkende harmonisering op Europees vlak te verwezenlijken van de wapenuitvoer-reglementeringen in de Lidstaten. Tegelijkertijd zou er meer, véél meer, openbaarheid moeten komen in deze sector waar de geheimhouding troef is. De EU en zijn Lidstaten zouden actief en constructief moeten meewerken aan het nieuw opgerichte ‘Wapen Register van de Verenigde Naties’. Dat register zou niet alleen de gegevens moeten verzamelen maar ook gebruikt moeten worden om de controle te onderbouwen. Onderhandelingen over ontwapening zouden gekoppeld moeten worden aan onderhandelingen over ontwikkelingssamenwerking en hulp zou geweigerd moeten worden aan landen die te veel spenderen aan hun militaire uitgaven in vergelijking met hun uitgaven voor gezondheid en onderwijs. De wapenproductie in de geïndustrialiseerde landen zou tegelijkertijd sterk moeten worden ingekrompen. Teneinde de openbaarheid te bevorderen zouden de Lidstaten die deelnemen aan de EU-ACP Assemblee (daarin zetelen de Lidstaten van de EU samen met de Afrikaanse en Caribische landen die met de EU het Verdrag van Lomé hebben gesloten) op verplichte basis jaarlijkse rapporten moeten publiceren over hun wapenaankopen en -verkopen. Het Europees Parlement zou eveneens zelfstandig dergelijke rapporten moeten maken. Er zouden strenge strafmaatregelen moeten komen voor alle EU-Lidstaten die zich niet volledig houden aan de wapenuitvoerembargo’s die door de Verenigde Naties en/of door de Europese Unie zijn ingesteld. Parlementen, zowel de nationale als het Europese zouden door de regeringen regelmatig op de hoogte worden gehouden van de wapenverkopen. Het Europeees Parlement zou hierover vanwege de Raad elk jaar een rapport moeten krijgen.

Sinds dit geschreven werd in 1993 heeft het Parlement deze en nog andere eisen opgenomen in zijn resoluties met betrekking tot de wapenexporten. Geen ervan heeft zijn politieke relevantie verloren. Tegelijkertijd moeten we vaststellen dat (bijna) niets hiervan is verwezenlijkt of binnen afzienbare tijd een politieke werkelijkheid zal worden. Integendeel, de politiek lijkt wat dit betreft eerder op de terugweg te zijn.

2) Omschakeling van de militaire industrie moet ernstig worden genomen.

Talloze conferenties en publicaties hebben benadrukt dat zolang er wapens worden gemaakt, de makers ervan ook zullen proberen om ze te verkopen. Ten tijde van de Golfoorlog waren in sommige streken van de Europese Unie de helft tot drievierde van alle werkplaatsen afhankelijk van de militaire industrie. In dergelijke gevallen is het nogal hard om de afbouw van die sector te eisen zonder te pleiten voor regionale omschakeling. Onder druk van het Europees Parlement heeft de Europese Commissie sinds 1992 bescheiden fondsen ter beschikking gekregen om zo’n omschakeling te sturen. Dit gebeurde aanvankelijk via het programma Perifra en later via Konver. Jammer genoeg werden eisen van het Parlement om massaler en gestructureerder geld hiervoor vrij te maken via grote programma’s in het kader van het Regionaal Fonds en het Sociaal Fonds door de Raad niet aanvaard. Bijgevolg zijn de EU omschakelingsprojecten niet uitgestegen boven het intellectuele (studies) of experimentele (pilootprojecten) niveau. Daaraan moet ik toevoegen dat vanwege de ondoorzichtige bureaucratische procedures het ook moeilijk is om te beoordelen of de gelden nuttig worden aangewend voor het doel waarvoor ze waren bestemd.

In dezelfde periode zijn als gevolg van economisch mismanagement en de harde economische militair-industriële werkelijkheid na het einde van de Koude Oorlog vele bedrijven en basissen gesloten, vele tienduizenden banen verloren gegaan en dat alles zonder geplande omschakeling of zelfs sociale genoegdoening voor degenen die er hun brood verdienden (met België als voorbeeld bij uitstek). Maar zonder omschakelingsplanning zullen bedrijven, vakbonden en regionale overheden altijd opnieuw op de hogere overheid druk uitoefenen om de militaire uitvoer te blijven toestaan (en België kan alweer als voorbeeld dienen).

3) de acht beginselen moeten bindende wetgeving worden.

De Europese Raad van Ministers heeft dus acht beginselen opgesteld om de wapenuitvoer te regelen. Het lijkt politiek absurd maar we gaan dus naar het jaar 2000 zonder dat de EU-Lidstaten deze beginselen in hun nationale wet opnemen en ze daarmee bindend maken. Het Europees Parlement dringt nochtans hierop aan sinds 1991 in alle resoluties die met de wapenuitvoer te maken hebben. Misschien zouden de nationale parlementen hieraan eens hun steentje kunnen bijdragen? Omdat uiteraard zelfs bij voldoende goede Politieke Wil (het toverwoord dat structurele tegenstand ontkent) het veel tijd kost om zo’n integratie door te voeren, dringt het Europees Parlement ook telkens opnieuw aan dat de regeringen de acht beginselen zouden behandelen als een hen bindende gedragscode. Deze eis stond nog uitdrukkelijk vermeld in de hiervoor behandelde Titley-resolutie van mei 1997. Het Parlement heeft tegelijkertijd herhaaldelijk aangedrongen op de instelling van wapenuitvoer- embargo’s door de Europese Unie ten aanzien van welbepaalde landen. Ook hierin gaat het Parlement verder dan de Raad. Door het Parlement geëiste embargo’s ten aanzien van Indonesië en Turkije zijn nooit door de Raad aanvaard. Cynici binnen en buiten het Europese Parlement wijten de progressieve stemming in dit forum aan het feit dat het Parlement over deze materie slechts bitter weinig bevoegdheid heeft en dus vrijblijvend kan praten. Andere cynici wijzen er op dat de vertegenwoordigers van grote partijen in het Europese Parlement een andere politieke taal spreken dan hun collega’s in de nationale parlementen. Dit is uiteraard niet alleen het geval op het vlak van de wapenuitvoer, maar het bevestigt dat de echte uitdaging dus wel echt ligt op het vlak van die nationale parlementen.

4) samenwerking met de niet-gouvernementele organisaties en actie op industrieel vlak

De afbouw van de wapenuitvoer kan - het zal duidelijk zijn - niet alleen bereikt worden door middel van drukking vanuit politieke partijen of vredesgezinde vleugels van zulke partijen. Sinds jaren bestaat in Europa een aktief netwerk van niet-gouvernementele organisaties door middel waarvan de nationale akties op een Europees niveau getild kunnen worden. Binnen de vredesbeweging is dit netwerk gekend als de ‘ENAAT’ (European Network Against the Arms Trade). Het heeft partners in bijna alle landen van de Europese Unie en een aantal Europese landen die géén lid van die Unie zijn, alsmede een klein secretariaat in Amsterdam.

Tenminste tweemaal sinds 1990 heeft het Europees Parlement onderdak geboden aan conferenties georganiseerd door de ENAAT om samen met politieke vertegenwoordigers te beraadslagen over de mogelijkheden om op Europees niveau de wapenexporten aan banden te leggen. In 1996 werd daarbij de medeplichtigheid van de EU-Lidstaten aangeklaagd voor de militarisering van landen zoals Indonesië en Turkije en een Europese campagne opgezet om deze aanklacht op het politiek niveau te brengen. Dit verklaart mede de scherpe toon in sommige van de resoluties in het Parlement. Het netwerk bewijst eveneens goede diensten aan campagnes tegen de industrie welke niet meer efficient op nationaal vlak alléén gevoerd kunnen worden. Zo vindt bijvoorbeeld in de late lente van 1998 in Frankrijk ‘Satory 98’ plaats, een van de meest prestigieuze militaire beurzen in Europa. Voor deze gelegenheid zullen groepen en partijen uit heel Europa samenwerken om een campagne van publieke en politieke aard te voeren teneinde dergelijke bruut commerciële verschijnselen de wind uit de zeilen te nemen.

5) wereldwijde ban tegen landmijnen

Het Europees Parlement is eveneens opmerkelijk scherp voor de landmijnen met name wat betreft de productie daarvan in en de uitvoer vanuit landen van de Europese Unie. Resoluties van het Parlement om deze wapensystemen geheel en voorgoed te verbieden zijn door de Raad tot nog toe slechts gevolgd door een moratorium (een tijdelijk verbod) op de uitvoer (niet de productie) van bepaalde typen landmijnen (de zogenaamde anti-persoonsmijnen). Het parlement stond en staat ook pal achter de conferenties in Ottawa en Brussel waarin die landen samenkomen die op korte termijn tot een alomvattende ban willen komen. Dit is bevestigd in verscheidene resoluties, waarvan de laatste goedgekeurd is in Straatsburg in juli 1997. Inmiddels lijken de meeste landen van de Unie vanwege de politieke druk gestopt te zijn met de productie en uitvoer van anti-persoonsmijnen en vormen alleen Finland (grens met Rusland) en Griekenland (vanwege Turkije) daarbij nog een werkelijk probleem. Of dit uiteindelijk zal leiden tot een afbouw van de landmijnen blijft een open vraag. De NAVO heeft het gebruik van landmijnen niet uit haar strategie gebannen. De productie van geavanceerde anti-persoonslandmijnen, alsmede alle andere mijnensoorten blijft ook in de Unie nog gewoon doorgaan. Buiten de Unie werken grote staten zoals China en Rusland helemaal niet mee en is de positie van de Verenigde Staten niet erg duidelijk.

6) stop de stroom van lichte wapens

Binnen kringen van de vredesbeweging, in de ontwikkelingsorganisaties en bij de humanitaire organisaties wordt dus de eis luider om na de landmijnen ook de lichte wapens aan te pakken. Op dit vlak heeft de Europese Unie nog helemaal niets gedaan. Het Nederlands Voorzitterschap deed een verdienstelijke poging om het onderwerp in Amsterdam tijdens de onderhandelingen in de Intergouvernementele Conferentie aan de orde te stellen, maar zonder resultaat. Op initiatief van Saferworld in Londen publiceerde de NCO conferentie over Conflict Preventie op 27 en 28 februari 1997 een aantal beleidsaanbevelingen op dit vlak, hoofdzakelijk gericht aan de Europese Unie en haar lidstaten:

- de ontwikkeling van een beperkend beleid ten aanzien van transfers van goederen voor de militairen, veiligheidsdiensten en politiediensten moet door de regeringen als een prioriteit worden beschouwd teneinde de destabiliserende opstapeling van wapens en repressieve middelen in dreigingsgebieden te controleren;

- bij wijze van eerste stap zouden de EU-Lidstaten moeten komen tot een gemeenschappelijke, beperkende en bindende interpretatie vande hierbovengenoemde EU beginselen ten aanzien van de wapenexporten hetgeen dan moet leiden tot een EU wapenuitvoer beleid op het hoogst mogelijke beperkings niveau;

- bij wijze van publieke verantwoording moeten de Europese regeringen op nationaal en supranationaal niveau volledige openbaarheid verschaffen op het vlak van wapenleveringen;

- de verspreiding van kleine wapens moet in de gebieden waar ze problemen veroorzaken worden aangepakt door een dubbelsporig beleid dat zich zowel tot de vraag als tot het aanbod richt. Dit beleid zou de circulatie van lichte wapens moeten stoppen en omkeren. Daarbij kan West-Afrika als voorbeeld dienen waar de regeringen een moratorium hebben ingesteld op de invoer, uitvoer en productie van lichte wapens. Andere landen of gebieden kunnen hetzelfde doen. Aan de aanbodzijde kan een bijzondere nadruk vallen op de uitschakeling van de stroom van wapens waar conflicten dreigen uit te barsten of reeds woeden. De inzet van huurlingen moet worden tegengegaan. Surplus wapens moeten worden vernietigd en niet verder verkocht;

- een databank op de verkopen van lichte wapens door en vanuit de EU moet worden opgezet en projecten die zich richten op de versteviging van wapenuitvoer controle in Oost-Europa en de vroegere Sovjet-Unie moeten worden opgenomen in de programma’s van technische bijstand.

- Europol en/of Interpol moeten zich efficient en prioritair gaan bezighouden met de onwettige verspreiding van lichte wapens.

Besluit

Mia Doornaert schrijft in De Standaard van 15 juli 1997 dat ‘Pacifisten … misschien toejuichen … dat Europa’s wapenuitvoer slinkt’ (Versnipperde Europese wapenindustrie bedreigd door Amerikaanse pletwals). Ze voegt er aan toe dat de vakbonden helemaal niet juichen en dat het project van het ‘Europees Gevechtsvliegtuig’ één van de weinige successen van Europese militair-industriële) samenwerking is. Mia Doornaert heeft kennelijk de rapporten over de overmatige kosten van dit gevechtsvliegtuig niet gelezen maar daar gaat het in deze conclusie niet over. Zijn het echt alleen maar pacifisten (de onnozelaars) die blij zijn dat Europa minder wapens exporteert? Wie in dit land, in dit Europa, anders dan degenen die aan de militair-industriële sector hun groot of klein geld verdienen, zou met zo’n ontwikkeling niet blij zijn? De militaire industrie is een kwaad, wellicht een noodzakelijk kwaad maar daarom nog altijd een kwaad. De overtuiging dat wapenuitvoer een allesoverheersende rol speelt in de aanzwengeling van geweld en oorlog op deze wereld, is geen geisoleerd pacifistische theorie maar een standpunt dat in vele diplomatieke, politieke en zelfs militaire toespraken, pleidooien en standpunten voortdurend wordt herhaald. Humanitaire organisaties en vertegenwoordigers van internationale officiële organisaties die ‘in het veld werken’ komen voortdurend bepleiten dat Europa hier toch ‘iets’ tegen zou doen, al was het maar door voor eigen deur te vegen en de eigen export aan strenge regels te onderwerpen. De nationale staten kunnen dit doen via hun eigen buitenlands beleid. De Europese Unie kan het doen via haar Gemeenschappelijk Veiligheids en Buitenlands Beleid. De bevoegdheden zijn aanwezig, de instrumenten voorhanden en aan voorstellen ontbreekt het niet. Waar het aan ontbreekt is visie en efficiente bereidheid. Visie ontbreekt bij vele ambtenaren en politici (en sommige journalisten) die vanachter hun schrijftafels en spreekgestoelten het contact met de werkelijkheid afweren. Aan efficiënte bereidheid ontbreekt het bij dezelfden doordat zij zich door de militair-industriële drukkingsgroepen laten lobbyen om sectoriële belangen eenzijdig te verdedigen. Tegelijkertijd ontbreekt het echter ook bij de vredesbeweging aan dynamisch optreden om de papieren aanklachten in efficient protest om te zetten. Dit wordt voor een deel verklaard omdat die beweging nog te veel de ogen op kortetermijnactie in nationale situatie’s richt terwijl de militaire belangen permanent en op lange termijn op internationaal niveau verdedigd worden. De hierbovengenoemde studie van de Europese Commissie en het daarop volgende rapport van het Europees Parlement wordt door de vredesbeweging in Europa nauwelijks bestudeerd laat staan dat erop gereageerd wordt. Er staan dus nog wat uitdagingen te wachten.

De auteur is stafmedewerker-specialist ‘vrede en ontwapening’ van de Groene Groep in het Europees Parlement en een van de coördinatoren van het Europees Netwerk Tegen de Wapenhandel (ENAAT). Je kunt Ernst Gülcher vinden bij het Europees Parlement, Belliardstraat 97, 1047 Brussel (REM 209), tel: 2843613; fax: 2849143.

Maak MO* mee mogelijk.

Word proMO* net als 2790   andere lezers en maak MO* mee mogelijk. Zo blijven al onze verhalen gratis online beschikbaar voor iédereen.

Ik word proMO*    Ik doe liever een gift

Met de steun van

 2790  

Onze leden

11.11.1111.11.11 Search <em>for</em> Common GroundSearch for Common Ground Broederlijk delenBroederlijk Delen Rikolto (Vredeseilanden)Rikolto ZebrastraatZebrastraat Fair Trade BelgiumFairtrade Belgium 
MemisaMemisa Plan BelgiePlan WSM (Wereldsolidariteit)WSM Oxfam BelgiëOxfam België  Handicap InternationalHandicap International Artsen Zonder VakantieArtsen Zonder Vakantie FosFOS
 UnicefUnicef  Dokters van de WereldDokters van de wereld Caritas VlaanderenCaritas Vlaanderen

© Wereldmediahuis vzw — 2024.

De Vlaamse overheid is niet verantwoordelijk voor de inhoud van deze website.