Toegang tot markten of markttoegang

Economen, ontwikkelingsdeskundigen en hulpverleners vragen in koor dat de ontwikkelingslanden toegang zouden krijgen tot de markten van de ontwikkelde landen. De ‘Uruguayronde’ van de Wereldhandelsorganisatie was in principe gericht op de sterkere integratie van de ontwikkelingslanden in de wereldhandel, en dus wordt de vraag om markttoegang nog dwingender.
De ontwikkelde landen wordt gevraagd hun beloften na te komen en de overblijvende bescherming van hun landbouw en textiel af te bouwen. Vele niet-gouvernementele organisaties scharen zich achter deze eisen, ondanks hun kritiek dat de reeds gerealiseerde vrijmaking van de handel niet tot de gewenste resultaten leidde. De hypocrisie van de rijke landen, die hun eigen markten blijven beschermen en tegelijk in bilaterale en multilaterale handelsakkoorden toegang eisen tot de markten van de ontwikkelingslanden, is voor de campagnevoerders de aanleiding om het einde van de dubbele moraal te eisen.

In de campagnes wordt ook dikwijls aangedrongen op meer bescherming van de markten van de ontwikkelingslanden, terwijl tegelijk de markten van de ontwikkelde landen toch vrijer moeten worden. Is dit de goede oplossing? We moeten onszelf eerst een andere vraag stellen: is het beëindigen van het protectionisme in de ontwikkelde landen werkelijk de eerste prioriteit, of moeten we niet eerder onderzoeken welke relatie er tussen handel en ontwikkeling is?

Michael Moore, de algemeen directeur van de Wereldhandelsorganisatie, vertelde de aanwezigen op een internationale conferentie over de financiering van de ontwikkeling, dat het wegnemen van alle handelsbeperkingen het mondiaal inkomen met 2.800 miljard dollar zou doen toenemen. Dat is een geweldige hoop geld. Het cijfer is voor de gelegenheid geconstrueerd, en is niet meer dan een raming, omdat geen enkel economisch model alle factoren van de inkomenseffecten van de wereldhandel in hun onderlinge complexiteit kan weergeven.

Niemand gelooft in alle ernst dat het wegwerken van alle handelsbelemmeringen in de wereld mogelijk zou zijn. Het zou ook niet wenselijk zijn: sommige producten zijn ongewenst (drugs, wapens, gevaarlijk afval), andere producten mogen enkel onder strikte controles verhandeld worden, om de gezondheid van mensen, dieren en planten te beschermen. We hebben deze les geleerd uit enkele recente ervaringen, zoals de Britse uitvoer van dierenvoedsel dat besmet was met de dollekoeienziekte, en de Amerikaanse uitvoer van chemische producten die op de binnenlandse markt verboden zijn. Er zijn dus goede redenen om aan de nationale grenzen barrières tegen sommige handelsstromen te behouden.

Maar ondanks dit voorbehoud blijft het waar dat meer handel ook meer inkomen zal genereren. Kunnen we dat inkomen gelijk stellen aan de financiering van ontwikkeling, bv. omdat het leidt tot arbeidsplaatsen voor arme mensen. Want naar wie gaan de inkomens die door de handel voortgebracht worden, en waar leven deze begunstigden? Hoeveel van dat geld zal in de lokale economie circuleren, daar waar de armen leven? Uiteindelijk zijn het niet landen die met elkaar handel drijven, maar ondernemingen.

De organisatie en structurering van de handel heeft een enorme impact op de ontwikkelingseffecten die er in potentie in aanwezig zijn. Vergelijk hiervoor maar even Taiwan met Mexico. Beide landen hebben sterke en goede ontwikkelde uitvoersectoren. Maar in Taiwan heeft die uitvoer tot aanzienlijke tewerkstelling en behoorlijke inkomens voor de bevolking geleid, terwijl in Mexico de uitvoersector nauwelijks banden heeft met de nationale economie, en al helemaal niet met de lokale economie. In Mexico is de uitvoer voor het grootste deel samengesteld uit ingevoerde componenten, en gaat er van de uitvoersector geen positief effect op de ontwikkeling uit.

De ervaring met twintig jaren van structurele aanpassingsprogramma’s heeft ons geleerd dat uitvoergerichte economische ontwikkeling, om door te dringen op de markten van de ontwikkelde landen, op zijn best een zeer gewaagde onderneming is. Er zijn om te beginnen ernstige beperkingen aan de aanbodkant. In vele ontwikkelingslanden is de basisinfrastructuur die nodig is om handel te vergemakkelijken, niet aanwezig. Dat gebrek treft zelfs de lokale en binnenlandse handel, en dus a fortiori de uitvoer. Wegen, spoorwegen en kanalen ontbreken of zijn slecht onderhouden, en hetzelfde geldt voor opslagfaciliteiten, vrachtwagens en goederentreinen, en voor betaalbare en betrouwbare energievoorziening. Het is moeilijk om aan betrouwbare informatie over prijzen en over vraag en aanbod te geraken.

Producten maken die beantwoorden aan de kwaliteitseisen van de buitenlandse kopers, is duur en zonder de overdracht van technologische en aangepaste opleiding zo goed als onmogelijk. De mogelijkheden van ontwikkelingslanden om met het gepaste aanbod op de markt te komen, worden beperkt door een gebrek aan geschoolde arbeidskrachten, schaarste aan natuurlijke hulpbronnen en andere sociale en omgevingsfactoren. Het openen van de markten in de ontwikkelde landen is op zich niet voldoende om al deze handicaps te overwinnen.

Ten tweede: wanneer men zich van de lokale of nationale markt op de wereldmarkt waagt, worden de risico’s voor de leveranciers alleen maar groter. Er is meer kapitaal en technologie nodig, en men moet kennis hebben van andere culturen. Tegelijk wordt de positie van de eigenlijke producenten zwakker. Hoe langer de keten van allereerste producent tot uiteindelijke verbruiker, hoe meer ondernemingen in de vele tussenfasen nodig zullen zijn. Hierdoor vermindert de opbrengst voor de producent. Kleine producenten en bedrijven zijn het minst van al in staat om te profiteren van de toegang tot de wereldmarkt, juist door hun kleine omvang, hun beperkte mogelijkheden om krediet te krijgen en hun gebrek aan ervaring met de werking van de markt.

De ongelijkheden in de uitgangsposities worden overduidelijk aangetoond in het voorbeeld van de koffieplanters. Zij ontvangen nauwelijks 40 dollarcent per pond bonen, terwijl de eindverbruiker 8 tot 9 dollar voor de beste koffiesoorten betaalt. Van de Verenigde Staten over Frankrijk tot Peru, overal hebben de boeren de volgende harde les geleerd: als je over de graanprijs met een internationale koopman moet onderhandelen, mag je van geluk spreken als je het hoofd boven water kunt houden. De ongelijkheid in machtsposities is zo groot dat er geen sprake kan zijn van eerlijke prijzen. In ontwikkelde landen zijn er prijsregelingen voorzien, waardoor men de boeren tegemoet komt voor de oneerlijke ruil. In de ontwikkelingslanden kunnen de producenten van dergelijke tegemoetkomingen alleen maar dromen.

Lokale markten werken meestal niet perfect, maar de beperkte (geografische) schaal en het bestaan van lokale instellingen en normen, maakt correcties en verbeteringen mogelijk. Voor de Amerikaanse boeren is er natuurlijk allang geen lokale markt meer, tenzij voor producten zoals groenten en vlees. Voor die producten hebben lokale aankoopstructuren enkele alternatieve distributiekanalen tot stand gebracht. In de ontwikkelingslanden moet men daarom de centralisatie van productie en marketing vermijden, om de bredere economische voordelen te genieten die een meer gelijke verdeling van de macht op de markten kan brengen.

Ten derde: de wereldmarkten zijn niet echt vrij. In het geval van de meeste landbouwgrondstoffen beheersen 5 of 6 bedrijven tot 80 procent van de markt. Deze bedrijven voeren onder elkaar een hevige concurrentie – hoewel ze zich soms schuldig maken aan prijsafspraken – maar nieuwkomers hebben het heel moeilijk om op de markt te komen.

Verder komt slechts een klein deel van de productie van de meeste landbouwgrondstoffen – met uitzondering van enkele tropische producten zoals koffie – op de wereldmarkt. De omvang van de werkelijke markten is dus eerder klein. Van rijst wordt slechts 6 procent van de productie op de wereldmarkt verhandeld, van granen 17 procent en van sojabonen 30 procent. Voor sommige ‘stapelproducten’ of basisvoedingsproducten in lage-inkomenslanden is er al helemaal geen wereldmarkt: dat is het geval voor gierst of sorghum, voor maniok (tenzij hij als diervoeding gebruikt wordt) en voor witte maïs (niet te verwarren met de alomtegenwoordige gele maïs). De markten worden sterk beïnvloed en vervormd door het landbouwbeleid van de grote in- en uitvoerders, de Verenigde Staten en de Europese Unie.

Hun beleid heeft als effect dat de prijzen op de wereldmarkt lager liggen dan de productiekosten. De schuldigen hiervoor zijn: nationale steunmaatregelen aan de landbouw, subsidies aan de uitvoer, en nalatigheid bij de toepassing van maatregelen ter bestrijding van kartelvorming door grote bedrijven. Een ander gevolg is dat de macht van de handelaars in granen buitensporig groot geworden is, omdat zij overal ter wereld op markten kunnen doordringen met grondstoffen die zij zelf voor oneerlijk lage prijzen hebben kunnen kopen. Dat heeft ontelbare boeren van lokale markten en van hun grond verdreven, recht de diepe armoede in.

Waarom drijven we handel? Als het de bedoeling van de uitvoer is om inkomens voort te brengen die de armoede doen dalen, dan moeten we wegen zoeken die minder gevaarlijk zijn dan ons totaal afhankelijk te maken van de wereldmarkt. De productie moet gericht zijn op het verzekeren van de voedselbevoorrading, op het duurzame beheer van de grondstoffen en productiefactoren, en op een eerlijke beloning voor de producenten. We moeten alle producenten toegang tot de markten geven, eerder dan te streven naar markttoegang voor een beperkt aantal bedrijven.

Het gaat hier om meer dan een subtiel onderscheid tussen het enkelvoud in ‘markttoegang’, en een meervoud in ‘toegang tot markten’. Het vraagt onze aandacht voor het behoud van een veelvoud van mogelijke bestemmingen voor de productie. Het maakt ons opnieuw attent op het belang van lokale en regionale markten, als plaatsen waar vraag en aanbod mekaar kunnen ontmoeten. Dit staat in schril contrast met een wereld waarin de ontwikkelingslanden voedsel en kleding voor de ontwikkelde landen voortbrengen, terwijl die landen de banken, de scheepvaartmaatschappijen, de marketingagentschappen en bovenal de winsten voor zichzelf houden.

Handel is inderdaad van fundamenteel belang voor de ontwikkeling, maar dan moet het gaan om de toegang tot een ruime waaier van markten, met een verscheidenheid aan goederen. Deze weg zal ons verder leiden dan wanneer wij alle hoop stellen in politieke processen in Europa, Japan en de Verenigde Staten, om de markten van deze blokken te openen voor producten uit de ontwikkelingslanden. En dat is zeker het geval wanneer dezelfde bedrijven die ons nu reeds goederen leveren op onze thuismarkten, in de toekomst die goederen zullen invoeren.


Sophia Murphy is Directeur handelsbeleid aan het Instituut voor Landbouw- en Handelsbeleid in Minneapolis (Verenigde Staten). E-mail: smurphy@iatp.org

Maak MO* mee mogelijk.

Word proMO* net als 2798   andere lezers en maak MO* mee mogelijk. Zo blijven al onze verhalen gratis online beschikbaar voor iédereen.

Ik word proMO*    Ik doe liever een gift

Met de steun van

 2798  

Onze leden

11.11.1111.11.11 Search <em>for</em> Common GroundSearch for Common Ground Broederlijk delenBroederlijk Delen Rikolto (Vredeseilanden)Rikolto ZebrastraatZebrastraat Fair Trade BelgiumFairtrade Belgium 
MemisaMemisa Plan BelgiePlan WSM (Wereldsolidariteit)WSM Oxfam BelgiëOxfam België  Handicap InternationalHandicap International Artsen Zonder VakantieArtsen Zonder Vakantie FosFOS
 UnicefUnicef  Dokters van de WereldDokters van de wereld Caritas VlaanderenCaritas Vlaanderen

© Wereldmediahuis vzw — 2024.

De Vlaamse overheid is niet verantwoordelijk voor de inhoud van deze website.