Waarheidscommissies en herstel voor slachtoffers van schendingen van de mensenrechten

Dé waarheidscommissie bestaat niet. Onder de vlag van een ‘waarheidscommissie’ gaan vele ladingen schuil. Objectieven, bevoegdheden, output, opvolging en spelers op het toneel van de waarheidscommissie lopen in praktijk sterk uiteen. Internationaal groeit weliswaar overeenstemming over de criteria waaraan een waarheidscommissie moet voldoen om die naam waardig te zijn. Maar bindende afspraken zijn er in het internationaal recht voorlopig niet.
Het recht op herstel is wel een oude internationaal-rechtelijke notie. Een Staat die ten opzichte van een andere Staat of diens onderdanen een fout begaat (bijvoorbeeld een deel van het grondgebied van een buurland bezet en er burgers martelt), is gehouden hiervoor herstel te bieden. Internationale mensenrechtenverdragen voerden deze verplichting ook in ‘voor binnenlands gebruik’ (dit wil zeggen voor schendingen begaan tegen eigen onderdanen).

Deze bijdrage wil recente tendensen en vooral raakvlakken tussen beide fenomenen nader belichten.

WAARHEIDSCOMMISSIES, EEN BRUG TUSSEN VERLEDEN EN TOEKOMST

Waarheidscommissies hebben gemeen dat zij een scharnierfunctie bekleden tussen, enerzijds, een verleden waarover zij opheldering dienen te verschaffen en, anderzijds, een toekomst waarin een ander politiek regime de touwtjes in handen heeft. Ze vormen een tijdelijke instelling met beperkte bevoegdheden die op zijn minst een vorm van erkenning (en bij voorkeur ook actieve medewerking) vanwege de overheid geniet.

Een waarheidscommissie is dan ook te onderscheiden van andere vormen om met het verleden om te gaan, zoals amnestie en strafvervolging, zij het dat zij soms in combinatie ermee kan voorkomen. Na de publicatie van het rapport (in 1993) van de in 1991 opgerichte waarheidscommissie voor El Salvador bijvoorbeeld, werd een algemene amnestie verleend. In Zuid-Afrika bleef, naast de mogelijkheid voor de waarheidscommissie om onder bepaalde voorwaarden amnestie toe te kennen, ook de mogelijkheid bestaan voor het openbaar ministerie om in andere gevallen strafvervolging in te stellen. In Oost-Europa werd veeleer een beroep gedaan op de techniek van de ‘lustratie’ of ambtelijke zuivering.

De diversiteit van waarheidscommissies is ten dele toe te schrijven aan de uiteenlopende redenen die aanleiding geven tot de oprichting ervan en de juridische, politieke en maatschappelijke context waarin zij opereren. De politieke transitie die tot haar oprichting aanleiding geeft, kan van uiteenlopende aard zijn: een geleidelijke democratisering (in Chili), een onderhandeld vredesakkoord tussen een regering en een gewapende oppositie (in El Salvador), een militaire overwinning door een gewapende oppositiegroepering (in Oeganda), de overgang van een militair naar een burgerlijk regime (in Argentinië). Ook andere aspecten zijn zeer belangrijk: de aard van de mensenrechtenschendingen uit het verleden, de levensduur van het vorige regime, de steun voor het vorige regime onder de bevolking, het al dan niet bestaan van lokale groepen in de samenleving die druk uitoefenen op het nieuwe regime om een waarheidscommissie op te richten, de houding van de internationale gemeenschap, de politieke overlevingskansen van het nieuwe politieke bestel indien toppolitici en militairen uit het vorig regime worden berecht, de culturele normen inzake schuld en boete. Al deze factoren zullen bepalen hoe een waarheidscommissie er concreet uitziet. Luc Huyse (in: Jonge democratieën en de keuze tussen amnestie, waarheidscommissie en vervolging, 1998) merkt terecht op dat de keuze- en de bewegingsvrijheid van de nieuwe gezagsdragers na een transitie vaak door dergelijke externe factoren sterk beperkt wordt. In de literatuur worden verschillen tussen waarheidscommissies dan ook niet van de hand gewezen. Dit onderscheidt eens te meer een waarheidscommissie van een strafrechtelijke benadering waarvoor internationaal bindende afspraken (onder meer inzake het recht op een eerlijk proces) zijn gemaakt.

HOE ZIET DE IDEALE WAARHEIDSCOMMISSIE ER UIT?

In het slechtste geval is een waarheidscommissie een doekje voor het bloeden, een excuus om niet op een grondige manier met het verleden te moeten omgaan. Dan ziet ze er ongeveer zo uit: haar samenstelling is niet onafhankelijk, haar onderzoeksbevoegdheden zijn uiterst beperkt, de schendingen gepleegd door één of meerdere van de politieke actoren blijven buiten schot, ze maakt geen deel uit van een ruimer politiek transitiekader, de betrokkenheid van slachtoffers is minimaal, haar middelen zijn ontoereikend, alle hoorzittingen vinden plaats achter gesloten deuren, haar rapport wordt niet publiek gemaakt en de aanbevelingen worden niet opgevolgd.

In opdracht van de VN-Commissie mensenrechten formuleerde Louis Joinet de Set of Principles for the Protection and Promotion of Human Rights Through Action to Combat Impunity (E/CN.4/Sub.2/1997/20/Rev.1, 2 oktober 1997). In het kader van the right to know (het recht op de waarheid) in hoofde van de slachtoffers, doet hij een aantal aanbevelingen betreffende de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van zogenaamde buitengerechtelijke onderzoekscommissies. Priscilla Hayner (in Law and Contemporary Problems, 1997) werkte een aantal aanbevelingen en criteria uit voor toekomstige waarheidscommissies. Michael Scharf (in Duke Journal of Comparative and International Law, 1997) waagt zich aan een voorstel voor een permanente internationale waarheidscommissie. Deze auteurs erkennen dat de rol en de doeltreffendheid van een waarheidscommissie sterk afhangt van de samenleving waarover ze zich buigt. Niettemin blijkt uit hun werk dat elke waarheidscommissie idealiter aan zoveel mogelijk van de volgende criteria beantwoordt.

1. Volgende doelstellingen dienen haar oprichting en werking te schragen: (a) het vastleggen van een algemeen aanvaarde versie (de waarheid) van een repressief verleden; (b) het bieden van een vorm van gerechtigheid aan slachtoffers; (c) het bevorderen van nationale verzoening; (d) het voorkomen van nieuwe schendingen van de mensenrechten. In die zin is het werk van een waarheidscommissie duidelijk verstrekkender dan bijvoorbeeld een rapport vanwege een (internationale) mensenrechtenorganisatie.

2. Bij de oprichting van een waarheidscommissie (de bepaling van haar bevoegdheid, haar werkmethode, de verwachte output, enz.) moet een zo ruim mogelijke inspraak door de bevolking worden nagestreefd, o.m. via de civiele samenleving (vrouwenbewegingen, slachtoffergroeperingen, Kerken, mensenrechtenorganisaties en dergelijke). In praktijk wordt een waarheidscommissie vaak opgericht in het kader van een vredesakkoord of door een besluit van het staatshoofd.

3. Het mandaat van een waarheidscommissie dient in tijd en ruimte voldoende te zijn afgebakend, maar toch een flexibele toepassing toe te laten. Een waarheidscommissie moet bovendien, waar relevant, bevoegd zijn om schendingen door regeringen en door gewapende rebellen te onderzoeken.

4. Zowel in de aanloop naar als tijdens de werkzaamheden van een waarheidscommissie moeten haar voldoende tijd, mensen en werkingsmiddelen ter beschikking worden gesteld. Het gaat daarbij onder meer om criminologen, forensische deskundigen, therapeuten of sociale werkers, historici, deskundigen inzake gegevensverwerking. De middelen dienen bovendien vooraf vast te liggen, zodat de commissie voor haar eigen continuïteit niet afhankelijk is van de regering.

5. Een waarheidscommissie moet kunnen rekenen op politieke steun maar tevens op operationele onafhankelijkheid. Expliciete officiële steun vanwege een regering of parlement (en, waar relevant, een rebellenbeweging) moet de autoriteit en het publieke profiel van een waarheidscommissie verhogen. Zij moet er ook toe leiden dat de waarheidscommissie toegang krijgt tot de meest confidentiële informatie en dat cruciale actoren (inclusief militairen) getuigen voor de commissie, al dan niet in publieke hoorzittingen. Tijdens haar werkzaamheden moet de commissie echter onafhankelijk van de overheid kunnen optreden, zowel voor wat betreft de interpretatie van haar mandaat, het ontslag van haar leden, haar onderzoeksmethode als de formulering van haar eindrapport en de aanbevelingen. Idealiter is er vanwege de overheid of de rebellenbeweging ook een voorafgaand engagement om de bevindingen van de waarheidscommissie ernstig in overweging te nemen.

6. Een waarheidscommissie moet ook steun krijgen vanwege de internationale gemeenschap. Het gaat daarbij niet alleen om financiële steun, maar, waar nodig, belangrijker nog, om toegang tot informatie. De gebrekkige samenwerking van de Verenigde Staten met de (nochtans internationale!) waarheidscommissie voor El Salvador is op dit punt een goed tegenvoorbeeld.

DE LEGE FERENDA?

(nvdr: wat nog in de wet moet worden vastgelegd)

De afgelopen 25 jaar zijn waarheidscommissies in toenemende mate opgericht in een groot aantal landen. Alles laat vermoeden dat bij politieke transities ook in de toekomst meer en meer een beroep zal worden gedaan op deze instelling. De voormelde criteria en aanbevelingen zijn daarbij ongetwijfeld een nuttige leidraad, om zowel ‘interne’ (verband houdend met de samenleving zelf) als ‘externe’ (verband houdend met de buitenwereld) redenen. Zij zullen de aanvaarding en erkenning van de waarheidscommissie door een voldoende representatief deel uit alle lagen van de bevolking vergroten. Dat is dan weer een belangrijke voorwaarde voor het bereiken van de voormelde doelstellingen. De groeiende internationale overeenstemming over deze criteria biedt ook een leidraad aan groepen uit de samenleving die op de oprichting van een waarheidscommissie aandringen. Ook derde landen zullen wellicht eerder geneigd zijn om een waarheidscommissie die aan een ruim aantal van deze criteria beantwoordt te erkennen. Dat zou er onder andere kunnen toe leiden dat zij hun bevoegdheid inzake strafrechtelijke vervolging voor daden van genocide, oorlogsmisdrijven en misdaden tegen de menselijkheid (cf. de Belgische wetgeving terzake) tijdelijk niet zullen uitoefenen ten aanzien van personen die in eigen land actief deelnemen aan de hoorzittingen van een waarheidscommissie. Ook de verhouding tussen het permanent Internationaal Strafgerechtshof (International Criminal Court - ICC) en een nationale waarheidscommissie zal in de toekomst ongetwijfeld nog veel juridische problemen en opportuniteitsvragen doen rijzen: hoe zullen de onderzoeken die door beide instellingen worden gevoerd zich concreet tot elkaar verhouden en wat zullen de gevolgen zijn bij een vraag tot uitlevering?

Het is nog onduidelijk welke weg het juridisch met deze aanbevelingen van internationale deskundigen op zal gaan. Is een strikt(er) internationaal juridisch kader voor nationale waarheidscommissies mogelijk en überhaupt wenselijk? Komt er een permanente internationale waarheidscommissie die parallel met het ICC zal optreden? Of zijn de doelstellingen van waarheid, gerechtigheid en verzoening heel sterk gebonden aan lokale, ook cultureel bepaalde factoren die dit onwenselijk maken? Joinet biedt, voor wat zijn eigen Set of Principles betreft, volgend antwoord: ‘To those who might be tempted to regard the set of principles proposed here as an obstacle to national reconciliation, I would answer this: these principles are not legal standards in the strict sense, but guiding principles intended not to thwart reconciliation but to avoid distortions in policies so that, once beyond the final stage, which is more “conciliation” than “reconciliation” the foundations of a “just and lasting reconciliation” may be laid.’

HERSTEL NA SCHENDINGEN VAN DE MENSENRECHTEN

Op grond van art. 14 van de VN-Conventie tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, heeft elk slachtoffer van foltering een afdwingbaar recht op herstel via een eerlijke schadevergoeding en alle middelen die nodig zijn voor volledige rehabilitatie (onder meer medische en psychologische bijstand). Desnoods kunnen de nabestaanden aanspraak maken op een schadevergoeding. Op grond van art. 50 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, kan het Europees Hof, bij de schending van een verdragsbepaling, een ‘billijke genoegdoening’ toekennen aan de getroffen partij.

Niet alle internationale verdragen inzake mensenrechten zijn even expliciet in hun bepalingen inzake het recht op herstel indien de in het verdrag gewaarborgde fundamentele rechten worden geschonden. Dat belet niet dat, mede op grond van uitspraken van het Internationaal Gerechtshof, de verplichting tot herstel als inherent aan de verbintenis tot naleving van internationale afspraken (dus ook inzake mensenrechten) wordt beschouwd. De vraag is in deze context echter veeleer wat dit recht op herstel precies inhoudt bij schendingen van de mensenrechten en hoe dit recht kan worden gegarandeerd, in het bijzonder in gevallen van massale schendingen die aan een politieke transitie voorafgaan. Het is op dat laatste kruispunt dat waarheidscommissies en het recht op herstel elkaar ontmoeten.

In de traditionele volkenrechtelijke betekenis houdt herstel bij voorkeur een integrale restitutie in: een herstel van de toestand die zou hebben bestaan indien het onrechtmatig optreden niet had plaatsgevonden, d.w.z. het uitwissen van alle gevolgen van dat optreden. Het spreekt voor zich dat in geval van grove schendingen van de mensenrechten, bijvoorbeeld foltering of politieke moord, deze vorm van herstel in de praktijk onmogelijk is. Dat is des te meer het geval indien bepaalde inheemse volkeren, etnische of andere minderheidsgroepen collectief en systematisch het slachtoffer zijn van aanhoudende repressie. Eerder dan het (onmogelijke) uitwissen van het leed ten gevolge van een schending (restitutie), meent Yael Danieli (‘Preliminary reflections from a psychological perspective’ in Neil Kritz, Transitional Justice. How emerging democracies reckon with former regimes, 1995) dat prioriteit moet worden gegeven aan het integreren van de ingrijpende ervaring van de schending in het helingsproces en in de daardoor nieuwe identiteit van het slachtoffer.

In opdracht van de VN-Commissie mensenrechten formuleerden Theo van Boven en Cherif Bassiouni de Basic Principles and Guidelines on the Right to a Remedy and Reparation for Victims of Violations of International Human Rights and Humanitarian Law (E/CN.4/2000/62, 18 januari 2000). Zij onderscheiden een aantal vormen van herstel waarop elk slachtoffer van een schending aanspraak kan maken. Hun aanbevelingen richten zich specifiek op gevallen van massale schendingen van de mensenrechten. Zij bevestigen bovendien dat in het geval dat er na de schendingen een nieuw regime de macht heeft overgenomen, dit regime ertoe gehouden is herstel te bieden aan de slachtoffers. Ook het verdere juridische lot van de Basic Principles and Guidelines is voorlopig nog onduidelijk.

VORMEN VAN HERSTEL

Samengevat onderscheiden de Basic Principles and Guidelines volgende vormen van herstel:

1. Restitutie: teruggave van eigendommen, werkgelegenheid, woonplaats, nationaliteit, enz.

2. Compensatie: een financiële vergoeding voor alle schade die tengevolge van de schending werd opgelopen, inclusief inkomensverlies, morele schade (door fysiek en psychologisch lijden), gemiste kansen op het vlak van onderwijs en tewerkstelling, enz.

3. Rehabilitatie, via medische en psychologische ondersteuning, evenals juridische en sociale bijstand.

4. Genoegdoening en garanties tegen een herhaling van de schendingen, via onder andere:

- een officiële registratie van de waarheid omtrent de gebeurde feiten

- het opsporen van de lichamen van vermoorde of verdwenen personen en bijstand bij hun identificatie en herbegrafenis conform de culturele gebruiken van hun familie en gemeenschap

- een officiële verklaring ter erkenning van de slachtoffers, die hun waardigheid, reputatie en juridische en sociale positie herstelt

- een openlijke verontschuldiging en erkenning van verantwoordelijkheid

- justitiële of administratieve sancties tegen de individuele verantwoordelijken

- eerbetuigingen en publieke herdenkingsmomenten voor de slachtoffers

- preventieve maatregelen die onder andere verband houden met een hervorming van het justitieel systeem, een beter toezicht op militaire diensten, een betere opleiding inzake mensenrechten, enz.

Van Boven en Bassiouni bepalen geen prioriteiten tussen de verschillende vormen van herstel, vermits slachtoffers op elk van deze vormen aanspraak kunnen maken. De politieke realiteit leert dat herstel vaak ten dele geofferd wordt op het altaar van het compromis waarmee elke politieke transitie gepaard gaat. In Argentinië zorgde de keuze tussen bestraffing van daders en financiële schadeloosstelling voor een pijnlijke tweespalt tussen slachtoffergroeperingen, ook binnen de vereniging van de ‘moeders van de Plaza de Mayo’. In 1987 legde het Argentijnse parlement de straffeloosheid voor schendingen van de mensenrechten onder het militaire regime wettelijk vast. Nagenoeg op hetzelfde moment besliste het parlement ook om een maandelijkse uitkering toe te kennen aan de familie van ‘verdwenen’ personen. In 1991 volgde een wet die voorzag in de betaling van schadevergoeding aan voormalige politieke gevangenen. In 1999 nog werd door de overheid een fonds opgericht met het oog op de betaling van forfaitaire schadeloosstellingen aan grootmoeders wier kleinkinderen gekidnapt of in gevangenschap geboren zijn. In zekere zin is Argentinië dan ook een voorbeeld voor wat schadeloosstelling van slachtoffers betreft, maar de prijs die daarvoor betaald is, namelijk straffeloosheid, is voor velen onaanvaardbaar.

Opmerkelijk is echter dat, zowel internationaal als in Argentinië zelf, recent opnieuw de optie van strafvervolging aan de orde is: in augustus 2000 zijn in Rome en in Mexico, respectievelijk op vraag van een Franse en een Spaanse onderzoeksrechter, twee voormalige Argentijnse militairen aangehouden. Die aanhoudingen volgden op een aantal arrestaties in Argentinië zelf, in het raam van het gerechtelijk onderzoek naar de ontvoering en ‘verdwijning’ van een aantal kinderen tijdens de militaire dictatuur.

WAARHEIDSCOMMISSIES ALS FORUM VOOR HERSTEL

De manieren waarop slachtoffers kunnen proberen herstel te verkrijgen, lopen zeer sterk uiteen. Zoals hoger vermeld, kunnen slachtoffers zich o.m. wenden tot het Europees Hof voor de rechten van de mens. Maar in realiteit is het gebruik van een dergelijke procedure uiterst beperkt en een dergelijk herstelmechanisme biedt geen afdoende antwoord op situaties van massale schendingen van de mensenrechten. Niettemin kan een slachtoffer zich uiteraard beroepen op de rechtbank (op internationaal of nationaal niveau) om zijn recht op herstel af te dwingen, hetzij tegen de staat, hetzij tegen de individuele dader. Zo dienden Rwandese familieleden van slachtoffers van de volkerenmoord van 1994 een klacht met burgerlijke partijstelling in bij een Brusselse onderzoeksrechter en hopen zij via een Belgisch Hof van Assisen een berechting van de verantwoordelijken (en, op basis van die veroordeling, desgevallend een schadevergoeding) te verkrijgen. In de Verenigde Staten kunnen slachtoffers van schendingen van de mensenrechten, ongeacht hun nationaliteit, een schadevergoeding eisen van de individuele verantwoordelijken, niet na een strafvervolging maar via een puur burgerlijke vordering. In april 1996 werd een vermeende ideoloog van de Rwandese genocide (die momenteel terechtstaat voor het internationaal Rwanda-tribunaal in Arusha) door een District Court in New York op grond van de Alien Tort Claims Act veroordeeld tot betaling van ettelijke miljoenen schadevergoeding aan nabestaanden van Rwandese slachtoffers. Op grond van dezelfde wet voeren Birmaanse onderdanen een proces tegen het bedrijf UNOCAL voor diens vermeende medeplichtigheid bij grove schendingen van de mensenrechten (inclusief dwangarbeid) bij de aanleg van een oliepijplijn van Birma naar Thailand.

Het beroep op de rechtbank als wapen om herstel te bekomen is uiteraard voor de betrokken slachtoffers een belangrijk instrument en het toenemend gebruik ervan staat wellicht symbool voor een grotere wereldwijde mondigheid van slachtoffers van schendingen van de mensenrechten. Niettemin gaat het hier duidelijk om een strikt individuele, justitiële benadering van de herstelproblematiek. De onder punt 4 vermelde componenten van herstel (behalve wat de strafvervolging van individuele daders betreft) zijn moeilijk te realiseren aan de hand van een dergelijke benadering. Deze benadering is trouwens sowieso hoofdzakelijk op de dader en diens sanctionering gericht. Het perspectief van het slachtoffer en, a fortiori, van de samenleving en hoe zij verzoening (of, minder ambitieus, geweldloze coëxistentie) wil organiseren tussen (groepen van) daders en slachtoffers is hierbij hoogstens secundair.

Een waarheidscommissie die naam waardig heeft van nature al een toegevoegde waarde voor wat betreft de collectieve dimensies van herstel. Haar werk leidt tot een nauwelijks nog te contesteren historische waarheid, waarbij slachtoffers, individueel of collectief, in hun hoedanigheid van slachtoffer worden erkend. De verantwoordelijke overheid (of rebellengroepering) buigt het hoofd voor de herinnering van de overleden slachtoffers en erkent verantwoordelijkheid. De waarheidscommissie legt niet alleen individuele daders (en hun motieven) bloot, ze wijst ook op systeem- en structuurgebonden leemten die de repressie mogelijk maakten. Ze is niet prioritair op het verleden en de sanctionering van de dader gericht, maar evenzeer op de toekomst van de slachtoffers en de samenleving.

Bij slachtoffers wekt het fenomeen van de waarheidscommissie om meerdere redenen soms wrevel op. Twee ervan zijn: (1) daders krijgen een forum om vrijuit te gaan en ontlopen hun straf, (2) geen enkele waarheidscommissie is er tot nog toe in geslaagd een aannemelijke vorm van compensatie te verkrijgen voor de slachtoffers. Met Zuid-Afrika als voorbeeld gaan wij even nader in op deze terechte kritieken, maar stellen tegelijk vast dat deze leemten, in het kader van massale schendingen van de mensenrechten, zich evenzeer ook bij de ‘klassieke’ strafrechtelijke benadering voordoen.

Waarheidscommissies worden vaak automatisch geassocieerd met amnestie en straffeloosheid. De amnestieregeling die werd uitgewerkt in het kader van de Zuid-Afrikaanse waarheids- en verzoeningscommissie (TRC) getuigt van een politieke evenwichtsoefening. Enerzijds was de mogelijkheid om amnestie te verkrijgen een onontbeerlijke voorwaarde voor blanke instemming met het ganse politieke transitieschema. Anderzijds was een vorm van algemene, collectieve amnestie, in de stijl van een aantal Latijns-Amerikaanse militaire regimes, totaal uit den boze voor de zwarte meerderheid. Ruim 7.000 amnestieverzoeken werden ingediend bij het Amnesty Committee van de TRC. Niet alle verzoeken werden reeds behandeld, maar naar verwachting zal wellicht minder dan vijftien procent van de verzoeken (1.000) worden ingewilligd. Dit betekent dat de amnestieregeling niet de grote promotor van straffeloosheid vormt. Bovendien hebben alle ingewilligde amnestieverzoeken ook bijgedragen tot die andere vorm van herstel, met name het vastleggen van de historische waarheid, de erkenning van de slachtoffers in die hoedanigheid en in bepaalde gevallen –ook al was dat geen wettelijke vereiste– een publieke bekentenis en spijtbetuiging vanwege de verantwoordelijken. De straffeloosheid, inderdaad ook in Zuid-Afrika in grote mate een realiteit, is veeleer toe te schrijven aan een hetzij politieke, hetzij materiële onmogelijkheid om alle daders te berechten. De kans is al bij al eerder gering dat personen wiens amnestieverzoek werd afgewezen of die niet eens wilden deelnemen aan de procedure, in Zuid-Afrika zullen worden vervolgd en berecht. Maar de mogelijkheid van strafvervolging en de reële toepassing ervan in bepaalde gevallen, vormde op zichzelf uiteraard een aanmoediging om deel te nemen aan de amnestieprocedure. Ook in andere landen die met een verleden van massale schendingen van de mensenrechten proberen in het reine te komen, is een benadering via massale, individuele strafvervolgingen eigenlijk een doodlopende straat gebleken. De berechting van ongeveer 3.750 verdachten van de genocide door de Rwandese justitie tussen eind 1996 en eind juni 2000, staat dan wel symbool voor de belangrijke strijd tegen straffeloosheid, maar treft slechts een fractie van het reële aantal daders. De jarenlange, feitelijke detentie van meer dan 120.000 andere verdachten, die quasi-systematisch een grove schending van het recht op een eerlijk proces uitmaakt (en waarvoor dus herstel zou kunnen worden geëist), kan bezwaarlijk als een stichtend voorbeeld van de strafrechtelijke benadering worden beschouwd.

In het kader van de TRC werd herstel onder meer beschouwd als een natuurlijke aanvulling op de amnestieregeling: een amnestieverzoek dat wordt ingewilligd, maakt immers niet alleen strafvervolging maar ook een burgerlijke vordering tot schadeloosstelling tegen de dader onmogelijk. Dus was het de logische taak van de overheid om in herstelmaatregelen te voorzien. Gevraagd naar hun verwachtingen van de TRC, uitten slachtoffers trouwens in de eerste plaats hun hoop op financiële steun. Het Reparation and Rehabilitation Committee van de TRC had, in tegenstelling tot het Amnesty Committee, geen beslissingsbevoegdheid maar slechts een adviserende bevoegdheid. Bijkomende initiatieven van de regering inzake herstel waren dus noodzakelijk. Naast dringende interim herstelvergoedingen stelde de TRC voor om gedurende zes jaar per slachtoffer van een grove mensenrechtenschending tussen ongeveer 125.000 BF en 145.000 BF per jaar uit te keren. De totale kostprijs (voor 22.000 slachtoffers) werd geraamd op ongeveer 17.7 miljard Belgische frank. De ontgoocheling van de slachtoffers op dit vlak is bijzonder groot. Eind 1999 had het President’s Fund, dat met het oog op de herstelbetalingen werd opgericht, aan ongeveer 4.600 slachtoffers samen zowat 100 miljoen Belgische frank uitbetaald. Toch lijkt het verkeerd de schuld hiervoor in de schoenen van de waarheidscommissie te schuiven. Bovendien, ook een systeem van burgerlijke partijstelling of burgerlijke vorderingen voor een gewone rechtbank kan nooit een dergelijk groot aantal schadeclaims verwerken. Bij de processen tegen genocideverdachten kenden Rwandese rechtbanken aan de burgerlijke partijen reeds voor ettelijke miljoenen aan schadevergoeding toe, ten laste van zowel de individuele daders als van de staat. De facto wachten slachtoffers nog steeds op uitbetaling. Wellicht dient in dit kader eerder gezocht naar een vorm van herstelbetalingen door een speciaal daartoe opgericht fonds (cfr. Argentinië) dat –hoe weinig menselijk dit ook mag lijken– forfaitaire bedragen uitbetaalt in functie van de opgelopen verminkingen, het aantal vermoorde familieleden, enz. Het fonds moet dan wel onafhankelijk van de regering, eventueel onder de auspiciën van de waarheidscommissie zelf, kunnen optreden en over de nodige budgettaire middelen beschikken. Op internationaal vlak is er in dit verband overigens een opmerkelijke instelling aan het werk. De UN Compensation Commission (UNCC) werd in 1991 opgericht na de inval door Irak in Koeweit. Slachtoffers van mensenrechtenschendingen, maar ook multinationale bedrijven die door de inval economisch nadeel hebben ondervonden, kunnen bij dit VN-fonds schadeclaims indienen. Eind 1999 waren voor ongeveer 250 miljard Belgische frank claims goedgekeurd door de UNCC. De eigenlijke betalingen van forfaitaire schadevergoedingen bedroegen 650 miljoen Belgische frank. De financiering gebeurt bijna exclusief via een heffing op de opbrengsten uit de –door de internationale sancties beperkte– Iraakse olieverkoop. Het UNCC-model roept uiteraard veel vragen op maar toont eveneens aan dat met voldoende politieke wil –en als het erom gaat Irak financieel af te straffen is die er uiteraard– het voor de internationale gemeenschap ook mogelijk is de logistieke en financiële middelen te vinden voor herstelbetalingen, zelfs bij een massaal aantal schadeclaims. Dit model ontslaat de staat natuurlijk niet van de verplichting om ook de andere componenten van herstel (op een niet-mathematische manier) te verwezenlijken.

BESLUIT

Het lijdt weinig twijfel dat de problematiek van het herstel voor slachtoffers van grove schendingen van de mensenrechten bij politieke transities, analoog met de toegenomen aandacht voor strafvervolging van daders, in de nabije toekomst nog aan belang zal winnen op internationaal juridisch en politiek vlak. Waarheidscommissies en compensatiefondsen die een bepaalde kwaliteitsgarantie kunnen bieden, zullen daarbij, in het licht van toenemende herstelaanspraken van slachtoffers, voor een belangrijke aanvulling zorgen op de rechtbank als wapen.

Stef Vandeginste is wetenschappelijk medewerker aan het departement rechten (vakgroep internationaal recht) van de Universitaire Instelling Antwerpen (UIA).

Maak MO* mee mogelijk.

Word proMO* net als 2790   andere lezers en maak MO* mee mogelijk. Zo blijven al onze verhalen gratis online beschikbaar voor iédereen.

Ik word proMO*    Ik doe liever een gift

Met de steun van

 2790  

Onze leden

11.11.1111.11.11 Search <em>for</em> Common GroundSearch for Common Ground Broederlijk delenBroederlijk Delen Rikolto (Vredeseilanden)Rikolto ZebrastraatZebrastraat Fair Trade BelgiumFairtrade Belgium 
MemisaMemisa Plan BelgiePlan WSM (Wereldsolidariteit)WSM Oxfam BelgiëOxfam België  Handicap InternationalHandicap International Artsen Zonder VakantieArtsen Zonder Vakantie FosFOS
 UnicefUnicef  Dokters van de WereldDokters van de wereld Caritas VlaanderenCaritas Vlaanderen

© Wereldmediahuis vzw — 2024.

De Vlaamse overheid is niet verantwoordelijk voor de inhoud van deze website.