Dossier: 

Kasjmir: geschiedenis van een onoplosbaar conflict

(c) Brecht Goris

De Hazratbal moskee in Srinagar

Het dispuut over Jammu en Kasjmir dat in 1947 tussen India en Pakistan ontstond, draaide om de prinselijke staat Jammu en Kasjmir die sinds 1925 bestuurd werd door maharadja Hari Singh. Dat media en politici het altijd kortweg hebben over Kasjmir, heeft met twee zaken te maken: de Vallei is het meest bevolkte én het beslissende deel van de prinselijke staat, en bovendien suggereert de volledige naam een complexiteit die niet past in logica van de internationale media noch in het discours van de strijdende partijen.

De eerste keer dat deze –en nog meer– heterogene regio’s verzameld werden onder één bestuur, was toen de legendarische koning Lalitaditya van Kasjmir in het midden van de achtste eeuw heerste van Tibet tot Iran en van Turkestan tot Orissa. Mongoolse invallen en cultureel isolationisme zorgden voor een volledige verbrokkeling van dat rijk. Vanaf de veertiende eeuw brachten moslimheersers zoals Shahab-ud-Din opnieuw een soort proto J&K tot stand door vanuit Kasjmir de regio’s Baltistan, Ladakh, Kishtwar en Jammu te veroveren. In 1586 werd Kasjmir dan zelf geabsorbeerd in het opkomende Mogolrijk onder keizer Akbar.

In gesprekken met Kasjmiri’s wordt er met grote regelmaat en nadruk op gewezen dat de vallei zich ook altijd tegen die heerschappij verzet heeft, ook al waren die mogolkeizers moslims en deden de grote mogols zoals Akbar, Jehangir, Shah Jehan en Aurangzeb elk op hun eigen manier inspanningen om hun gehechtheid aan Kasjmir gestalte te geven in tuinen of beleidsstructuren. Na de dood van Aurangzeb was de interne verdeeldheid in het mogolrijk zo groot dat Perzische en Afghaanse invallers vrij baan kregen. In 1751 werd Kasjmir toegevoegd aan het rijk van de Afghaanse heerser Ahmed Shah Durrani. Die Afghaanse overheersing, die duurde tot 1819, staat in de collectieve herinnering van de Kasjmiri’s geboekstaafd als de zwartste periode uit het nationale verleden, omwille van de deportaties, brutale repressie en ondraaglijke belastingen. Victoria Schofield noteert in Kashmir in Conflict. India, Pakistan and the Unending War bijvoorbeeld dat er onder mogolbestuur zo’n 40.000 weefgetouwen Kasjimiri sjaals produceerden, terwijl dat tegen 1780 al teruggelopen was tot 16.000, wellicht als gevolg van de enorme belastingen.

De prinselijke staat

Hoe groot de opluchting ook was toen de vallei in 1819 in handen viel van de Punjaabse Ranjit Singh, de uitbuiting en verarming van Kasjmir zou de daaropvolgende decennia niet verminderen. De sikh-dynastie sloot vanaf 1820 overeenkomsten met de hindoeïstische Dogradynastie in Jammu, op dat moment onder leiding van Gulab Singh. Die laatste maakte gebruik van zijn alliantie met Ranjit Singh om zijn grondgebied uit te breiden, onder andere met Ladakh. Tijdens de oorlogen tussen sikhs en Britten, na de dood van Ranjit Singh, bleef Gulab Singh afzijdig, wat hem een wit voetje bij de Britten bezorgde. Dat resulteerde uiteindelijk in het Verdrag van Amritsar van 16 maart 1846, dat de grondslag legde voor de prinselijke staat Jammu & Kasjmir.

7,5 miljoen toenmalig roepies. Dat was de vergoeding die Gulab Singh aan de Britten moest betalen om het grondgebied Kasjmir toe te voegen aan het territorium onder zijn bewind. In Kasjmir wordt dat nog altijd ervaren als een dodelijke belediging. ‘Zeven en half miljoen roepie voor land, mensen en al het vee dat erbij hoorde. Zijn wij dan niet meer waard?’, vroeg Zahir-ud-Din, een journalist die nog mee aan de wieg stond van Greater Kashmir, een van de beste Engelstalige kranten in de Vallei. Zijn verontwaardiging zou een echo krijgen in bijna elk gesprek dat ik de voorbije jaren in Kasjmir had.

De feodale staat waarvan Gulab Singh zich na 1846 maharadja van mocht noemen, was in feite een lappendeken van gemeenschappen die –vaak als gevolg van hun geografische locatie– heel aparte geschiedenissen hadden. De politieke implicaties van die communautaire complexiteit werd vooral duidelijk vanaf de jaren veertig van de twintigste eeuw, toen de vraag naar de onafhankelijkheid van Brits Indië steeds meer in termen van religie en gemeenschap geformuleerd werd. Die communautaire politiek draaide uiteraard vooral om de creatie van Pakistan en India, maar zorgde ook voor heel wat moeilijke keuzes voor de meer dan vijfhonderd semi-autonome vorstendommen die de Britten in een perfecte verdeel-en-heersstrategie over het hele Zuid-Aziatische grondgebied hadden laten ontstaan.

Anderhalve maand voor de definitieve terugtrekking midden augustus 1947, had Groot-Brittannië de kwestie van de prinselijke staten nog niet geregeld. Toch slaagden de twee grote erfgenamen van de Britse Raj erin om bijna alle maharadja’s, nawabs en andere feodale heersers ervan te overtuigen zich te integreren in Paksitan of India, afhankelijk van hun ligging en van de religie van de meerderheid van de inwoners. De grootste moeilijkheden ontstonden in staten die geografisch zowel bij India als Pakistan konden aansluiten, zoals Jodhpur, of die een heerser hadden die een andere religieuze overtuiging toegedaan was dan de meerderheid van zijn onderdanen. Bophal, Junagadh en Hyderabad hadden een moslimheerser en een overwegend hindoeïstische bevolking, in Jammu & Kasjmir was de situatie net omgekeerd.

De volkstelling van 1941 levert de meest betrouwbare demografische cijfers over Jammu & Kasjmir op het einde van de Dogradynastie. In Kasjmir was op dat moment 93,45 procent van de bevolking moslim, in Jammu was dat 61,35 procent en in de Grensregio (Ladakh, Gilgit en Baltistan) 86,7 procent. Jammu & Kasjmir is echter als een Russische matroesjka vol verborgen diversiteiten. Naast de grote moslimmeerderheid in Kasjmir, was er immers ook de kleine, maar zeer invloedrijke Panditgemeenschap: opperkastehindoes die al eeuwen de sleutelposities in onderwijs en administratie bezetten. De Grensregio was een kunstmatig amalgaam met onder andere het sterk sjiitische Gilgit en het overwegend boeddhistische Ladakh. In Jammu was de religieuze situatie heel verschillend naargelang het district, met wisselende posities voor hindoes, moslims en sikhs. ‘Qua ras en geografie behoren de meeste moslims in de provincie Jammu tot dezelfde achtergrond als hun hindoeburen, terwijl de moslims die in de vallei van Kasjmir wonen gemeenschappelijke voorouders hebben met de Kasjmiri Pandits’, schrijft Luv Puri in Across the LoC. Inside Pakistan-Administered Jammu and Kashmir.

De leeuw van Kasjmir

De politieke ontwikkelingen in Jammu en Kasjmir tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw zouden elke simpele conclusie over de toekomst van de samengestelde staat verdacht maken. Zowel de spirituele vader van Pakistan, Mohammad Iqbal, als de eerste premier van India, Jawaharlal Nehru, waren trots op hun Kasjmirse afkomst. Beiden waren vrienden van Sheikh Muhammad Abdullah, de leraar die in het begin van de jaren 1930  politicus werd en gedurende vijf decennia de Kasjmirse politiek zou domineren. Zijn prille engagement werd gevoed door het gebrek aan carrièremogelijkheden voor briljante jonge intellectuelen, zoals hijzelf, met een moslimachtergrond.

Overheidsbanen waren onder Dograbestuur immers grotendeels gereserveerd voor hindoes. Terwijl in de rest van India een strijd tegen de koloniale bezetting door de Britten woedde, lanceerden jonge mannen zoals Sheikh Abdullah en Ghulam Abbas, een moslimadvocaat uit Jammu, het verzet tegen het verdrukkende beleid van hindoeheerser Hari Singh. Ze richtten in 1932 samen de Muslim Conference op, waarvan Sheikh voorzitter werd en Ghulam secretaris-generaal. Tegen 1939 was het voor Sheikh Abdullah duidelijk dat de ontvoogdingsstrijd geen louter communautaire aangelegenheid was. Daarom drukte hij in 1939 een naamswijziging door die de Muslim Conference veranderde in National Conference. De keuze voor een seculiere of in elk geval multireligieuze politiek kwam er een klein jaar voordat de Indische Muslim League van Jinnah in Lahore haar Pakistan Resolutie zou aannemen, waarin alle moslimmeerderheidsgebieden opgeëist werden voor de nieuw op te richten moslimnatie Pakistan. In 1941 splitste de National Conference toen Ghulam Abbas en de toenmalige mirwaiz, de geestelijke leider van de Hazratbal moskee in Srinagar, opnieuw een Muslim Conference oprichtten naast Abdullah’s National Conference.

In de subcontinentale politiek van de volgende jaren zou de Muslim Conference zich verbinden met Jinnah en zijn Pakistanproject, terwijl Abdullah en zijn National Conference steeds nauwer zouden aansluiten bij het Indian National Congress van Gandhi en Nehru. Al is dat ook een vereenvoudiging van de altijd contradictorische politiek van J&K. In mei 1947 was er bijvoorbeeld nog een hoogoplopend conflict binnen de J&K Muslim Conference. De afdeling in Jammu schaarde zich, net als hun regiogenoten van de Hindu Sabha, achter de maharadja en zijn –vermoede– streven naar een onafhankelijke status voor zijn staat, terwijl de afdeling in Kasjmir duidelijk koos voor aansluiting bij Pakistan. Die laatste positie zou het uiteindelijk halen.

Midden augustus 1947, toen eerst Pakistan en daarna India de onafhankelijkheid van Groot-Brittannië uitriepen, droomde de hindoemaharadja van Jammu & Kasjmir van een onafhankelijk en neutraal land –een “Zwitserland van het Oosten”. Een deel van zijn grotendeels islamitische onderdanen (Muslim Conference) aanvaardde wel het prerogatief van de heerser om de definitieve beslissing over de toekomst van de staat te nemen, maar probeerde hem wel te overtuigen aan te sluiten bij Pakistan. Een ander deel van de burgers (National Conference) wilde helemaal niet meer weten van dynastieke prerogatieven en wilde af van de feodale overheersing. Zij pleitten voor een keuze door het volk zelf, in de hoop dat dit zou leiden tot aansluiting bij India, omdat Sheikh Abdullah de overtuiging toegedaan was dat de seculiere natie van Nehru betere garanties bood op democratie en zelfbeschikking. De Indiase historicus Ramachandra Guha citeert in zijn monumentale India after Gandhi de toenmalige vicepremier van Jammu en Kasjmir, die op 12 oktober 1947 in Delhi zei: ‘Wij zijn voornemens om vriendschappelijke betrekkingen te blijven onderhouden met zowel India als Pakistan. Ondanks de stroom van geruchten hebben wij niet de intentie ons bij India of Pakistan aan te  sluiten… Het enige wat ons van gedachten zal doen veranderen, is als de ene of de andere zijde besluit om geweld tegen ons te gebruiken…’ Tien dagen later, op 22 oktober, was het zo ver. De geschiedenis nam een afslag in de richting van geweld.

Als twee olifanten vechten

Het geweld dat gepaard ging met de creatie van India en Pakistan –waarbij minstens tweehonderdvijftigduizend doden vielen en meer dan tien miljoen mensen vluchtten of verhuisden naar een ander grondgebied, ging grotendeels voorbij aan de vallei van Kasjmir. De regio Jammu had niet de relatieve luxe van een geïsoleerd bestaan en werd meegezogen in het communautaire geweld dat Punjab in lichterlaaie zette. Met name in het district Poonch, met een grote moslimmeerderheid, was er sterke agitatie tegen de maharadja, die in de loop van de zomer van 1947 uitgroeide tot een ware opstand die met geweld beantwoord werd. De maharadja goot nog olie op het vuur door de moslimmilities te ontwapenen en die wapens achteraf door te spelen aan hindoe- en sikhmilities.

Er zijn heel wat getuigenissen die wijzen op een of andere vorm van betrokkenheid van Pakistaanse politici en militairen bij de opstand in Poonch. Hetzelfde geldt voor de nog belangrijkere campagne van Pasjtoense strijders die in oktober 1947 in een konvooi van zowat driehonderd vrachtwagens vanuit het noordwesten van Pakistan naar Kasjmir trokken om hun geloofsbroeders te helpen bevrijden van het juk van de hindoeïstische Dogradynastie. De namen van de stammen klinken anno 2011 bekender dan ze destijds waren: Mehsuds, Mohmands, Wazirs, Katthaks, Afridis. Ook strijders uit Swat en Dir sloten zich aan bij wat de enen omschrijven als een ongeregelde, tribale actie, terwijl anderen het zien als een eerste poging van het Pakistaanse leger om een militaire actie uit te besteden aan groepen religieus gemotiveerde, gewapende militanten. Wat vaststaat, is dat deze groepen op de ochtend van 22 oktober 1947 de stad Muzaffarabad aanvielen.

In de chaotische dagen die volgden op de inval van de Pasjtoenen, herhaalde maharadja Hari Singh zijn eerder gestelde vraag aan India om militaire steun. India wou die steun maar al te graag leveren, maar Lord Mountbatten, de laatste onderkoning van de Britse Raj, drong aan op een voorafgaande toetreding van Jammu en Kasjmir tot India. De aanwezigheidheid van Indiase militairen op het grondgebied van Jammu en Kasjmir kon anders aangevochten worden door Pakistan, wat tot een formele oorlog tussen de prille naties kon leiden. Dat was een horrorscenario voor Mountbatten, aangezien er in zowel het Indiase als in het Pakistaanse leger nog Britse officieren in actieve dienst waren. Overigens vond er in de noordelijke regio Gilgit bijna gelijktijdig een rebellie plaats door het leger van de maharadja, onder leiding van de Britse majoor William Brown. De lokale officieren wilden met de actie onafhankelijkheid voor Gilgit, Hunza en Nagar –drie stukken grondgebied die maharadja Hari Singh in 1935 “verhuurde” aan Groot-Brittannië voor een periode van zestig jaar en die zichzelf in elk geval niet als onderdeel van één prinselijke staat beschouwden.

Historici discussiëren nog altijd over de vraag of de toetredingsacte wel getekend was voordat de eerste Indiase troepen arriveerden, maar Victoria Schofield merkt terecht op dat maharadja Hari Singh zelfs in de jaren dat hij grondig spijt had van zijn toetreding tot India nooit beweerd heeft dat er iets fout was met de toetredingsacte. Hoe dan ook, het conflict escaleerde. De Indiase troepen slaagden erin de aanval op Srinagar af te wenden, maar daarmee waren de vijandelijkheden niet voorbij. In het begin was de Pakistaanse steun voor de inval verdoken, maar tegen mei 1948 was ook het geregelde Pakistaanse leger betrokken bij de eerste Zuid-Aziatische burenoorlog. Intussen was het conflict ook voorgelegd aan de Veiligheidsraad van de pas opgerichte Verenigde Naties.

In de brief die Jawaharlal Nehru op 31 december 1947 aan VN secretaris-generaal Tryvge Lie stuurde, schreef hij onder andere: ‘… het is duidelijk dat, zodra de invallers verdreven zijn en normaliteit hersteld is, de mensen van de staat vrij zullen beslissen over hun lot en dat die beslissing genomen zal worden in overeenstemming met de universeel aanvaarde democratische instrumenten van een plebisciet of een referendum.’ Daarmee formuleerde Nehru zelf de basisidee van wat de VN Veiligheidsraad later in Resolutie 47 van 21 april 1948 zou voorstellen, en wat elke schooljongen in Kasjmir tot vandaag herhaalt: het volk van Kasjmir heeft recht op een volksraadpleging om zich uit te spreken over zijn eigen toekomst. Het zou duren tot 1 januari 1949 eer er een staakt-het-vuren afgesproken werd tussen India en Pakistan en tot eind juli van dat jaar voor de bestandslijn vastgelegd werd. Het referendum kwam er nooit, onder andere omdat India en Pakistan het niet eens werden over de demilitarisering van de door hen bezette gebieden.

Retoriek en politiek falen

De geschiedenis van de volgende decennia is een aaneenschakeling van plechtige verklaringen en politieke vergissingen. In teksten en toespraken bleef Jammu en Kasjmir ondeelbaar, meester van zijn eigen toekomst, en waren de VN resoluties het onwankelbare referentiepunt. In de realiteit van de dagelijkse politiek zocht zowel India als Pakistan naar een moeilijk evenwicht tussen enerzijds het handhaven van de ongeschonden aanspraken op het hele grondgebied en anderzijds de behoefte om de territoria die feitelijk onder hun controle waren te besturen. Die kloof tussen vertoog en praktijk heeft de onvrede in elke stad of vallei van het oude Jammu en Kasjmir gevoed.

In India kreeg Jammu & Kasjmir een aparte status in de grondwet van 1950. Artikel 970 van die grondwet bevestigde dat Delhi enkel voor defensie, buitenlandse betrekkingen en communicatie verantwoordelijk zou zijn. De rest werd geregeld op basis van een eigen grondwet. Die regeling werd in de loop van de jaren voortdurend vertimmerd, tot er van die uitgebreide autonomie alleen nog historische sporen overbleven. De verantwoordelijkheid voor die gang van zaken ligt grotendeels bij de Congress-politici die weinig geduld hadden met de zelfbeschikkingsbehoeften van de noordelijke deelstaat, maar ook de Kasjmirse politici die voordeel zagen in een sterkere band met Delhi gaan niet vrijuit. Het verwijt van verraad aan de Kasjmirse zaak treft zelfs Sheikh Abdullah. Hij werd eerst ingeschakeld om de interimregering te leiden en de grondwet voor Jammu & Kasjmir op te stellen, maar in 1953 werd hij als Eerste Minister afgezet door het grondwettelijke staatshoofd Karan Singh, wellicht op vraag van Nehru. De Sheikh verdween voor elf jaar in de gevangenis, maar kreeg in de jaren zestig opnieuw een prominente rol in de politiek van Jammu & Kasjmir, en werd op vraag van Nehru zelfs de cruciale brugfiguur tussen India en Pakistan. De prille gesprekken vielen stil met de plotse dood van Jawaharlal Nehru in 1964, waarna ook voor Sheikh Abdullah weer jaren van onzekerheid en gevangenschap aanbraken. In de jaren zeventig onderhandelde hij een akkoord met Indira Gandhi, waarin hij de volksraadpleging opgaf in ruil voor betekenisvolle autonomie binnen India. Vooral dat akkoord uit 1974 wordt hem zwaar aangerekend in de Vallei. De gemengde gevoelens van de Kasjmiri’s over Sheikh Abdullah blijken uit de permanente aanwezigheid van gewapende bewakers bij zijn graf aan het Dal meer in Srinagar .

In Pakistan koos men voor aparte trajecten voor de twee delen van de oude prinselijke staat die aan de westelijke kant van de bestandslijn vielen. De smalle strook rond Muzaffarabad die Azad Kasjmir genoemd werd, kreeg ruime formele zelfbeschikking en wordt niet bestuurd als een grondwettelijk onderdeel van Pakistan. Met een eigen president, een eigen rechterlijke macht en zelfs een eigen vlag houdt men de aanspraak op het hele grondgebied staande, al is het duidelijk dat de beleidsruimte voor Muzaffarabad bepaald wordt in Islamabad. De “Noordelijke Gebieden”, met Gilgit, Baltistan, Hunza en Nagar vormen het grootste deel van Pakistaans Jammu en Kasjmir –de regio is zo groot als België en Nederland samen. Tot 2009 werden de Noordelijke Gebieden bestuurd zonder veel inbreng van de plaatselijke bevolking, die ofwel een autonomie vroeg die vergelijkbaar was met die van Azad Kasjmir, ofwel de erkenning van de regio als een vijfde provincie van Pakistan, op gelijke voet met Punjab, Sindh, Baloetsjistan en Khyber Pakhtunkwa. De grondwettelijke regeling van 2009, onder de nieuwe naam Gilgit-Baltistan, probeert het midden te vinden tussen die twee opties, maar lost daarmee het ongenoegen in de regio nog niet echt op.

China als lachende derde

Ook China heeft een flink brok van de oude prinselijke staat geannexeerd. De quasi onbewoonde regio Aksai Chin –met 37.500 km² iets groter dan België– hoorde volgens China bij Tibet, terwijl India ervan uitging dat het onderdeel was van Ladakh. Onder Brits bestuur was deze grens met Tibet niet overeengekomen, wat ruimte liet voor het dispuut. De twee regionale grootmachten vochten een korte oorlog uit over dit gebied in 1962, omdat China zonder Indiaas medeweten een weg doorheen Aksai Chin gebouwd had, om zo sneller en korter van Tibet naar Xinjiang te kunnen rezien. Overwinnaar China bestuurt Aksai Chin sindsdien als onderdeel van zijn grondgebied. Daarnaast voegde China de Sjaksgam vallei toe aan het nationale territorium op basis van een overeenkomst met Pakistan. De jure gaat het om een voorlopige overeenkomst, in afwachting van een definitieve status voor het hele voormalige Jammu en Kasjmir, maar weinig mensen twijfelen aan het definitieve karakter van deze gebiedsoverdracht.

China heeft formeel altijd vastgehouden aan het standpunt dat het geschil over Kasjmir tussen Pakistan en India door een overeenkomst tussen beide landen opgelost moest worden. Daardoor bevestigt China op de eerste plaats dat het zijn eigen terreinwinst in het hooggebergte als een voldongen feit beschouwt dat geen onderdeel meer vormt van het conflict. De nauwe relaties met Islamabad zorgen er bovendien voor dat Delhi dat neutrale standpunt interpreteert als steun voor de Pakistaanse positie.

Maak MO* mee mogelijk.

Word proMO* net als 2790   andere lezers en maak MO* mee mogelijk. Zo blijven al onze verhalen gratis online beschikbaar voor iédereen.

Ik word proMO*    Ik doe liever een gift

Over de auteur

Met de steun van

 2790  

Onze leden

11.11.1111.11.11 Search <em>for</em> Common GroundSearch for Common Ground Broederlijk delenBroederlijk Delen Rikolto (Vredeseilanden)Rikolto ZebrastraatZebrastraat Fair Trade BelgiumFairtrade Belgium 
MemisaMemisa Plan BelgiePlan WSM (Wereldsolidariteit)WSM Oxfam BelgiëOxfam België  Handicap InternationalHandicap International Artsen Zonder VakantieArtsen Zonder Vakantie FosFOS
 UnicefUnicef  Dokters van de WereldDokters van de wereld Caritas VlaanderenCaritas Vlaanderen

© Wereldmediahuis vzw — 2024.

De Vlaamse overheid is niet verantwoordelijk voor de inhoud van deze website.