De rekening van het zuiden
Joan Martinez-Alier en Leah Tempter, vertaling: Alma De Walsche
04 december 2007
Kyoto is mislukt. Ondanks zoveel aansporingen vanwege het IPCC, toont de werkelijkheid dat de CO2 emissies in de wereld met meer dan 3 procent per jaar stijgen. Dit is het falen van de landen die het Kyoto-protocol tekenden, of liever van landen als de VS die zich buiten het zo laagdrempelige Kyoto-akkoord hebben opgesteld, en ook van de landen die geen deel uitmaken van de Annex I landen (nvdr : de industrielanden) van het Klimaatverdrag dat op de Milieutop van Rio de Janeiro in 1992 werd gesloten.
Klimaattop Bali
De rekening van het Zuiden
Een analyse van Joan Martinez-Alier en Leah Tempter,
Voorbij de oliepiek
De wereld verbrandt per dag zo’n 85 miljoen vaten olie. Naarmate we dichter in de buurt komen van de oliepiek – het zogenaamde “peak oil” punt- stijgt de olieprijs, ondanks de pogingen om nog altijd maar méér olie vast te kunnen krijgen, via legale of illegale praktijken zoals in Irak, de Niger Delta, het Amazonegebied of andere grondstoffengrenzen. Met de oliepiek bedoelt men de maximum output van aantal vaten in de wereldolieproductie. Na dat punt zal de productie dalen, terwijl de vraag eventueel nog blijft stijgen.
Het is de piek op de Hubbert Curve, zo genoemd naar de geoloog die zestig jaar geleden voorspelde dat de oliepiek in de VS zich zou voordoen rond de vroege jaren zeventig. In Canada hebben uit de pan swingende olieprijzen uiteindelijk de olie-exploitatie uit de Alberta zandvlaktes nu renderend gemaakt. De kostprijs van de ontginning daar loopt op tot het equivalent van één vat olie om drie tot vijf vaten te ontginnen. Een ander effect van de oliepiek, behalve de prijsstijging, is dat er meer energie nodig zal zijn om de resterende olie uit de grond op te pompen.
De weg naar boven, naar de piek, hebben we gehad, de weg naar beneden van die Hubbertcurve zal pijn en moeite kosten. De hoge olieprijs wordt op de voet gevolgd door de hoge gasprijs. Over heel de wereld zijn er conflicten over de exploitatie van gas. In Bolivia kostten de gascontracten enkele jaren geleden een paar mensenlevens en een presidentswissel. En in Birma schendt Unocal zonder omzien mensenrechten bij de bouw van een gaspijplijn naar Thailand. Maar de processiewagen trekt voort en vertrappelt intussen inheemse volkeren en biodiversiteit onder zijn wielen. De olie- en gasprijzen zijn nog te goedkoop omdat de schade die bij de ontginning wordt aangericht (de externaliteiten) noch de effecten van deze fossiele brandstoffen op de klimaatwijziging zijn inbegrepen. De prijzen stijgen echter wel heel vlug omdat de oliepiek, en kort daarop de gaspiek, er nu wel snel aankomen.
Steenkool nog steeds geen burn out
De voorraden steenkool zijn overvloedig, en er is geen steenkool-OPEC
om het aanbod te beperken. De kans is groot dat de eerste helft van de éénentwintigste eeuw het tijdperk van de steenkool wordt. In de twintigste eeuw is het gebruik van steenkool toegenomen met een factor zes. De snelst groeiende economieën van de wereld, China en India, drijven hun industrialisatie aan met goedkope, onmiddellijk beschikbare steenkool, en gaan daarmee in tegen het reduceren van energie-intensiteit elders.
Het probleem is dat steenkool sociaal en ecologisch een erg vuile business is, of die nu van ondergrondse of bovengrondse mijnen komt. Steenkool bevat gewoonlijk sulphur, wat zure regen veroorzaakt. Per geleverde energie-eenheid produceert steenkool veel meer CO2 dan gas of olie. Nochtans heeft de angst voor de limieten die men wil stellen aan CO2 emissies- de “cap”- niet belet dat men steenkool gestookte energie-installaties blijft oprichten, zelfs in zogenaamd progressieve Europese landen. De Roemeense en Bulgaarse steenkoolreserves zorgen daarbij voor een groeiend aanbod.
Terwijl de technologie voor het uit de lucht nemen van CO2 emissies om ze dan ondergronds op te slagen – “carbon capture and storage, CCS”- nu beschikbaar is tegen een relatief toegankelijke kostprijs, wordt daar weinig gebruik van gemaakt omdat de huidige prijzen voor CO2 emissies op de Europese markt te laag zijn en dus zo’n technologie niet aanmoedigen. Het is goedkoper om vandaag maar te vervuilen en later de prijs wel te betalen. Of om in Europa te vervuilen en dan te investeren in een boomplantage of een ander CDM (Clean development mechanism, één van de flexibele mechanismen, voorzien in het Kyoto- protocol- nvdr) project in de ontwikkelingslanden.
Omwille van deze gang van zaken, zullen de door de mens geproduceerde CO2 emissies in de wereld blijven stijgen in een snelheid die ervoor zorgt dat we de concentratie van 450 ppm over zo’n 30 jaar zullen bereiken, terwijl het IPCC stelt dat we de komende decennia een daling van de emissies moeten hebben van 60 procent.
Late lessen uit vroege waarschuwingen
De wetenschappelijke geschiedenis van het broeikaseffect is nog lang niet algemeen geweten. Het begint honderd jaar geleden, toen Svante Arrhenius van Sweden, Nobelprijswinnaar in de scheikunde, berekeningen publiceerde over de impact van een verdubbeling of verdrievoudiging van de CO2 concentraties in de atmosfeer op de temperatuur. Dat opdrijven van die CO2 concentraties leidde tot resultaten die zeer dicht staan bij de huidige toestand van opwarming.
In 1938 publiceerde elektriciteitsingenieur G.C. Callendar een artikel waarin hij aantoonde dat het verbranden van steenkool een lichte temperatuurstijging op aarde veroorzaakt. Volgens hem was er geen enkele reden om zich zorgen te maken. Iedereen wist dat het verbranden van steenkool goed was voor de economie, en voor het welzijn van de mensen, en een stijging van de temperatuur was ook positief want het zou de zones geschikt voor landbouw in het Noorden uitbreiden.
Twintig jaar later, tegen het einde van de jaren 1950, sloegen Roger Revelle, de protagonist uit de film van Al Gore, en andere wetenschappers een alarmkreet. Er werden systematische metingen gedaan van CO2 concentraties in de atmosfeer. Eind van de jaren ’80 werd het International Panel on Climat Change, IPCC, opgericht.
Deze geschiedenis is interessant op zich, omwille van de “late lessen uit vroege waarschuwingen”, maar ook omdat het een onderbouwing levert voor de historisceh verantwoordelijkheid van de industrielanden in het probleem van de globale opwarming. Gaat die verantwoordelijkheid terug tot 1992 en het Klimaatverdrag dat werd gesloten op de Milieutop in Rio de Janeiro? Of gaat het terug tot 1960, of nog verder in te tijd?
De oliepolitiek van het Zuiden: een OPEC ecotaks?
De nieuwe industrielanden, zoals China en India, willen niet spreken over klimaatwijziging. Wanneer het thema op tafel komt, argumenteren zij dat zij dezelfde groeikansen moeten krijgen als het Westen heeft gehad. De olie-exporterende landen van hun kant – evenals de steenkool exporterende landen, zoals Colombia in Latijns-Amerika- willen niet horen over het broeikaseffect. Het ombuigen of het begrenzen van de CO2 emissies houdt alleszins in dat de vraag naar fossiele brandstoffen zou dalen.
In 1992 begon Saudi-Arabië al zijn beklag te doen dat het compensaties zou vragen tegen diegenen die de oliemarkt al aan het bederven waren met onbewezen alarmkreten over de klimaatswijziging. De officiële opstelling van de OPEC vandaag is in essentie niet veranderd. Alleen heeft de organisatie wel een voorstel geformuleerd om een fonds op te richten voor het onderzoek naar de technologieën voor de opslag van koolstof.
Gezien die OPEC cultuur is het des te opvallender dat de Ecuadoraanse president Rafael Correa op de OPEC Top in Riad op 18 november 2007 –met in het achterhoofd de speech die Herman Daly aan de leiders van het kartel gaf in 2001 in Wenen- het voorstel formuleerde voor een ecotaks op olie-export voor de OPEC landen, met de expliciete bedoeling de vraag naar olie wat te temperen om zo de CO2 emissies in te perken. De opbrengst van die taks (de Daly-Correa tax) zou kunnen ingezet worden voor armoedebestrijding, met inbegrip van energiearmoedebestrijding, en voor de ontwikkeling van alternatieve energieën (geothermische en wind en zonne-energie, en geen biobrandstoffen of civiel-militaire nucleaire proliferatie!).
Correa stelde voor dat zo’n taks om te beginnen 3 procent zou kunnen bedragen van de prijs van de olie. In dit voorstel zit een element van economische rechtvaardigheid vervat – vele rijke landen heffen hoge taksen op olie- en gasimporten, tegen de exporterende landen. Er is ook een element van klimaatrechtvaardigheid, gebaseerd op het nieuwe bewustzijn - tenminste bij het kleinste landje van de OPEC-leden - van het broeikaseffect - en van de internationale verdeling van de oorzaken en de effecten ervan. De realiteit van de opwarming is immers manifest aanwezig in Ecuador, met de smeltende gletsjers van de Andes en de stijgende zeespiegel die de havenstad Guayaquil bedreigt.
Ecologische schuld
Andere stemmen uit het Zuiden vragen in Bali om de erkenning van de ecologische schuld of de aansprakelijkheid op milieuvlak van het Noorden ten aanzien van het Zuiden. Er is een publiek en een privé aspect hieraan verbonden.
Ten eerste, landen die in het verleden en ook vandaag nog per capita méér CO2 uitstoten dan de andere landen, hebben een “koolstofschuld”. Jyoti Parikh, een vroeger lid van het VN-Klimaatpanel IPCC, verdedigde in 1995 de stelling dat de gemiddelde emissies op wereldvlak ongeveer één ton per persoon per jaar zouden bedragen. De industrielanden produceerden drie vierde van dit totaal, terwijl ze op grond van hun bevolkingsaantal slechts één vierde hadden mogen uitstoten.
Het verschil is 50 procent van de totale emissies, zo’n 3000 miljoen ton toen, in 1995. Wanneer men dan de stijgende kostprijs van CO2 reductie berekent, dan kunnen de eerste 1000 miljoen ton misschien gereduceerd worden aan een kostprijs van zo’n 15 dollar per ton. Maar na die eerste 1000 ton zal die prijs snel oplopen. Gerekend aan een gemiddelde prijs van 25 dollar per ton, is er dan jaarlijks een koolstofsubsidie van het Zuiden naar het Noorden gegaan van 75 miljard dollar.
Het Noorden heeft ook al beslag gelegd op de sinks ( nvdr: de “opnamecapaciteit voor afval…- zoals de oceanen) en de atmosfeer als deposito voor het teveel aan CO2. “Het Noorden staat in het schuld en zou die schuld ook moeten vereffenen,” stellen sommige landen uit het Zuiden. Dat was ook de claim van Anil Agarwal en Sunita Narain van het Centre for Science and Environment van Delhi in 1991 al, toen zij voor het eerst opkwamen voor gelijke kredieten voor CO2 emissies.
En ten tweede, vanuit het standpunt van de verantwoordelijkheid van de bedrijfswereld, kan je stellen dat tal van petroleumbedrijven gedreven door winstbejag dramatische schade hebben toegebracht aan lokale inwoners en aan flora en fauna. Ook op dit vlak leert Ecuador ons enkele lessen. Het proces tegen Texaco (nu Chevron-Texaco) dat in 1993 in New York van start ging onder de Alien Tort Claims Act bereikt nu bijna zijn eindfase in het gerechtshof van Lago Agrio, een door olie totaal vervuild stadje in de provincie Sucumbios.
De schade wordt nu opgemeten en geschat in monetaire termen. Het gaat immers over een burgerrechtspraak voor opgelopen schade, geen proces over criminele feiten. Die schade dat zijn olielekken, het affakkelen van de gas, méér dan 600 afvalvijvers met zwaar vervuild water en ruwe olie, met als resultaat mensen die aan kanker lijden, inheemse groepen die met uitsterven bedreigd zijn, en biodiversiteit die is verloren gegaan.
Schade
De schade die tussen 1970 en 1990 is veroorzaakt in termen van verlies aan menselijke gezondheid, de vernietiging van lokale inheemse groepen, de bodem- en waterverontreiniging en het verlies aan biodiversiteit, is hoog. Texaco heeft de bewuste beslissing genomen het vervuilde water niet terug in de bodem te injecteren, wat een standaardpraktijk was in de VS, noch om de afvalputten te dempen.
Deze aangerichte schade zou kunnen geschat worden in termen van kosten die Texaco voor zijn bedrijf uitgespaard heeft, of in termen van het lijden dat hiermee aan mensen is veroorzaakt en de natuur die kapotgemaakt is. Er is vaak het cijfer genoemd van 6 miljard dollar. De huidige waarde van die 6 miljard dollar is intussen opgelopen tot ver boven de 20 miljard dollar, wanneer men rekent aan een intrest van 5 procent, en rekening houdt met de dalende koopkracht die de dollar vertegenwoordigt de voorbije twintig-derig jaar.
De les die uit Lago Agrio moet getrokken worden is dat olie-, steenkool- en gasbedrijven niet langer ongestraft hun sociale en milieuverantwoordelijkheid kunnen ontlopen, zelfs niet wanneer ze actief zijn op plaatsen waar mensenlevens goedkoop zijn en waar de vernieling van de Natuur niet wordt opgenomen in de eindbalans van winst en verliesafrekeningen. Sinds 1993 heeft de civiele samenleving, via zijn organisaties en ondersteunende groepen in Ecuador en daarbuiten, dit geval voortgetrokken en geduwd.
Het voorstel voor het ITT olieveld in het Yasuni-park
Een ander voorstel voor verniewende oliepolitiek uit de schoot van de civiele samenleving is het voorstel voor het ITT-Yasuni park, ook in Ecuador. Het idee is voor het eerst voorgesteld in de presentatie van Oilwatch in Kyoto in 1997: fossiele brandstoffen in de grond houden en niet exploiteren, levert CO2 kredieten op. In het Ishpingo-Tambococha-Tiputini olieveld onder het Yasunipark in Ecuador zouden 920 miljoen vaten zware olie in de grond blijven in een moratorium voor altijd of voor onbepaalde duur, in een zone die bewoond is door inheemse groepen - waarvan sommigen in vrijwillige isolatie- en die een unieke biodiversiteit herbergt.
Behalve het respecteren van de natuur en van de mensenrechten, levert dit ook een milieuvoordeel op, door te voorkomen dat CO2 emissies elders in de lucht terecht komen. De CO2 emissies die op deze manier worden vermeden zijn in de grootteorde van 410 miljoen ton voor wat de olie betreft, en dan nog wat bijkomende van de ontbossing die vermeden wordt. Ecuador vraagt een deel van dit geld aan de internationale gemeenschap, als erkenning voor hun inkomsten die gedorven worden. Op dit ogenblik is er in de regering van Ecuador sterke steun voor dit project, dat gelanceerd werd voor de toenmalige minister van energie, Alberto Acosta begin 2007.
Acosta is nu de president van de grondwetgevende vergadering en heeft gezegd dat de ITT regio en de andere natuurlijke parken ontoegankelijk worden verklaard voor de oliemaatschappijen.
Als dit project lukt, kan het elders worden overgenomen, bijvoorbeeld in het U’Wa territorium in Colombia, in de Niger Delta, in sommige van de meest vervuilende steenkoolmijnen in de wereld…In de Niger Delta hebben effectief ook de Ogoni en de Ijaw activisten zo vaak gewezen op het gebrek aan coherentie tussen alle internationale retoriek over ‘het redden van het klimaat op de wereld’, en de lokale realiteit van olie-exploitatie en het afflakkeren van gas ten koste van zoveel mensenlevens. Shell is nooit verantwoordelijk gesteld voor de schade die het heeft aangericht en voor de dood van Ken Saro-Wiwa en zijn medestanders in 1995. Vandaag gaat Shell gewoon door met afflakkeren van gas, ondanks de nieuwe wetgeving die deze praktijk verbiedt. Op de conferentie van Bali zijn er opnieuw stemmen uit het Zuiden die gehoord willen worden. Ze vragen gerechtigheid en ze weigeren de aalmoezen van het Noorden in de vorm van de zogenaamde “flexibele mechanismen” (nvdr: zoals Clean Development Mechanisms: projecten voor alternatieve energie…) en “adaptatieleningen”, die het principe van “de vervuiler betaalt” omkeren tot het principe van “de vervuilde past zich aan”. Na bijna twintig jaar van ineffectief klimaatbeleid gestuurd door het Noorden, is de Conferentie van Bali gedoemd te mislukken als het Noorden, de vervuiler, niet luistert naar het Zuiden, de vervuilden. (vertaling: Alma De Walsche)