'Affirmative action': efficiënt actiemiddel of tweesnijdend zwaard?
Marleen Maes
01 december 2000
Affirmative action is een zeer geladen term, niet in het minst omdat hij voor ieder een andere betekenis lijkt te hebben. Daarom wordt voor het doel van dit artikel volgende omschrijving gehanteerd: affirmative action is een coherent geheel van maatregelen, genomen door overheid of particulieren, met een tijdelijk karakter, die specifiek gericht zijn op het verbeteren van de positie van een achtergestelde doelgroep in één of meer aspecten van zijn sociaal leven, zoals tewerkstelling, onderwijs, huisvesting, toegang tot het openbaar ambt, politieke vertegenwoordiging, en dit met het opzet een werkelijke gelijkheid te verwerven voor die doelgroep.
‘The language of equality is a rhetorical cover under which political claims are advanced and contested; but it very seldom captures the substance of those political claims.’
J. Waldron
INLEIDING
Het recht op gelijke behandeling in en door de wet, en op niet-discriminatie, wordt in talrijke internationale mensenrechtenverdragen gegarandeerd. Die grondrechten vallen niet meer weg te denken uit nationale wetgevingen, maar in realiteit bestaat gelijkheid amper.
Ondanks de theoretische bescherming van een formele gelijkheid, is er een onvermogen om een daadwerkelijke economische, sociale en culturele gelijkheid te realiseren. Elke (multiculturele en pluralistische) samenleving kent haar benadeelde groepen: etnische minderheden, raciale groepen, inheemse volkeren, migranten, bepaalde klassen of kasten, enz. Deze benadeelde groepen hebben vaak een lange geschiedenis van discriminatie, marginalisatie, armoede of zelfs uitbuiting en repressie achter de rug. Hierdoor werden zij verhinderd hun potentieel uit te bouwen en werden hen reële kansen op en toegang tot onderwijs, gezondheidszorg, werkgelegenheid en andere, ontzegd. Zodanig blijven er sociale en economische ongelijkheden gehandhaafd, alsook de politieke ondervertegenwoordiging van deze groepen.
RECHTVAARDIGINGSGRONDEN
Uiteenlopende beleidsobjectieven kunnen worden ingeroepen om affirmative action te rechtvaardigen.
-Herstel voor historische onrechtvaardigheden
De oorspronkelijk drijfveer achter de eerste affirmative action-programma’s in de Verenigde Staten was een beleid op te starten dat de huidige effecten van voorbije rassendiscriminatie tegenover Afro-Amerikanen zou verhelpen. Zowel Executive Order 10925 van President Kennedy in 1961, als de daaropvolgende Executive Order 11426 in 1965 van President Lyndon Johnson, werden opgevat als corrigerende maatregelen, die trachtten een benadeelde groep in de positie te herstellen die hij ingenomen zou hebben zonder die voorbije onrechtvaardigheden.
Immers, zoals verwoord door President Lyndon Johnson in zijn historische speech aan de Howard University: ‘You do not wipe away the scars of centuries by saying: Now you are free to go where you want, and do as you desire… You do not take a person who, for years, has been hobbled by chains and liberate him, bring him to the starting line of a race and then say “You are free to compete with all others”, and still justly believe that you have been completely fair. We seek not just equality as a right and a theory but equality as a fact and equality as a result’.
-Compensatie van indirecte en structurele discriminatie
Ondanks het bestaan van een formeel recht op gelijkheid blijkt dit een ontoereikende aanpak voor alle praktijken, procedures, maatregelen, normen, enz., die de facto discrimineren. Hoewel ze op het eerste gezicht neutraal lijken, benadelen ze op een disproportionele wijze en zonder enige objectieve rechtvaardiging bepaalde groepen. Een bekend voorbeeld hiervan zijn de ‘literacy tests’ die Afro-Amerikanen moesten afleggen vooraleer ze mochten stemmen.
-Bevorderen van diversiteit
Een meer hedendaagse theorie ziet affirmative action als een noodzakelijk component van een pluralistische en diverse samenleving: het kan een meer representatieve groepsvertegenwoordiging bewerkstelligen in belangrijke sociale en politieke organen. Dit kan leiden tot beter begrip en kennis van de problemen bij achtergestelde groepen, het vernietigen van stereotypen en vooroordelen en het verschaffen van rolmodellen.
Ook in de bedrijfswereld wordt sterk gepleit voor affirmative action als een wijze om de werking van de arbeidsmarkt te optimaliseren. Het corrigeert de economische inefficiëntie veroorzaakt door irrationele vooroordelen. Zo wordt affirmative action in Canada en de Verenigde Staten gepromoot als ‘good for business’ en bestempeld als ‘business objective’.
Op onderwijsvlak is diversiteit als rechtvaardiging onder meer door het Amerikaanse Hooggerechtshof aangehaald in Regents of the University v. Bakke (483 U.S. 265, 1978). Het Hof oordeelde dat de academische vrijheid ook inhield dat etniciteit kon gebruikt worden als selectiecriterium wanneer de universiteit beoogde de voordelen te verkrijgen die voortvloeien uit een etnisch verscheiden studentenkorps.
-Nation building
Bij zijn onafhankelijkheid in 1957 richtte Maleisië een Constitutional Commission op die erkende dat etnische Maleisiërs zich in een zwakke positie bevonden tegenover niet-Maleisiërs. Chinezen en Indiërs beschikten over een economisch monopolie. Reeds tijdens de koloniale periode werden affirmative action-maatregelen genomen om wat door de Britten ‘een zekere achterstand in ontwikkeling’ werd genoemd, te herstellen. De Constitutional Commission adviseerde dat het nodig was om dit beleid van affirmative action verder te zetten. Men beoogde hiermee de integratie van de verschillende gemeenschappen in Maleisië te bevorderen en één gemeenschappelijk nationaliteitsgevoel te verwezenlijken. Affirmative action werd aldus in artikel 153 van de grondwet ingeschreven en hield voornamelijk de reservering in van handelsvergunningen en plaatsen in onderwijsinstellingen. Het toekennen van voorkeursmaatregelen maakte uiteindelijk deel uit van een compromis waarbij aan etnische Maleisiërs politieke macht werd gegeven in ruil voor het behoud van het economische monopolie van niet-Maleisiërs.
De Nigeriaanse grondwet van 1979 bevat een verplichting om de nationale integratie te bevorderen van meer dan honderd verschillende etnische groepen. Om de overheersing van een paar groepen over alle andere te vermijden, functioneert er een quotasysteem waarbij verscheidene posten van openbaar ambt worden voorbehouden aan burgers van de 21 verschillende deelstaten. Zo moet het Kabinet zeker één persoon van elke deelstaat bevatten en moet het federaal karakter van Nigeria ook in het leger gereflecteerd worden. Deze 21 deelstaten komen (vanzelfsprekend) niet overeen met de verschillende etnische groepen die er zijn, maar het lag in de bedoeling om de etnische loyaliteit te vervangen door een regionale, en op de manier mogelijke etnische spanning te neutraliseren.
Een recenter voorbeeld waarbij affirmative action wordt aangewend als een middel in ‘nation building’ is Zuid-Afrika. Na de historische verkiezingen van 1994 erkende de nieuwe Zuid-Afrikaanse regering dat de euforie rond de politieke transformatie spoedig zou verdwijnen als de economische situatie in Zuid-Afrika niet aangepast zou worden. Omwille van de apartheidspolitiek, was een groot deel van het menselijk kapitaal van Zuid-Afrika onbenut gelaten en daarmee was een nodige voorwaarde voor succesvolle economische ontwikkeling en groei ook niet vervuld.
Wilde de nieuwe democratie overleven, dan was het duidelijk dat rechten van sociaal-economische aard niet genegeerd konden worden. Ze werden als dusdanig in de grondwet ingeschreven. Het is in deze context dat de grondwet in Section 9 de nood aan affirmative action erkent als een belangrijk element in de politieke en economische reconstructie- en transformatieproject van de Zuid-Afrikaanse samenleving.
-Voorkomen van sociale onrust
Ongelijkheden en discriminatie zijn vaak een bron van spanningen in een samenleving, die kunnen versterkt worden door de politieke machteloosheid van een groep om een ongelijk beleid te veranderen. Affirmative action kan door het verminderen van ongelijkheden conflict-preventief werken.
Midden de jaren zestig werden de Verenigde Staten geconfronteerd met verscheidene rassenrellen. Deze rellen kwamen voor vele Amerikanen als een complete verrassing, niet alleen omdat ze plaats hadden in noordelijke steden, maar ook omdat dit gebeurde nadat in 1964 de Civil Rights Act en in 1965 de Voting Rights Act van kracht geworden waren. Eindelijk was het in de Amerikaanse samenleving verboden enig onderscheid te maken op basis van ras en had de zwarte gemeenschap stemrecht verworven. Toch bleek dat voor vele militante zwarte leiders niet voldoende. Vooral na de zeer gewelddadige rellen van Watts in 1965, werd de toestand door Amerikaanse politici als voldoende bedreigend ervaren om actie te ondernemen. Zowel President Kennedy als President Lyndon Johnson begrepen dat de ‘race relations’ in de Verenigde Staten nog nooit zo kritiek waren geweest en dat het tijd werd om een noodzakelijk crisismanagement op te zetten. Naast het opstarten van armoedeprogramma’s, zoals de bekende War on Poverty, werd getracht de zwarte werkloosheid terug te dringen met harde affirmative action-programma’s, nl. de controversiële quota’s. President Lyndon Johnson zag het zo: ‘You can put these people to work and you won’t have a revolution because they’ve been left out. If they’re working, they won’t be throwing bombs in your homes and plants. Keep them busy and they won’t have time to burn your cars’.
RECHT OP ‘WERKELIJKE GELIJKHEID’
Het Internationaal Gerechtshof heeft in zijn uitspraken meermaals gesteld dat de vraag of er discriminatie bestaat binnen in een Staat, niet wordt beantwoord door de situatie zoals ze op papier staat maar door de reële omstandigheden. Daarom, stelt het Hof, is het precies die noodzaak om een effectieve gelijkheid te garanderen, die een verschil in behandeling rechtvaardigt, en soms verplicht maakt in internationaal recht. Dit is de paradox van affirmative action: een gelijke behandeling verandert niets aan ongelijke sociale omstandigheden, maar affirmative action-maatregelen kunnen groepen uit hun benadeelde positie halen.
Ondanks deze stelling van het Hof, zal er uiteindelijk pas een affirmative action-beleid gevoerd kunnen worden wanneer volgende factoren aanwezig zijn: ten eerste, het bestaan van een voortdurende ongelijke status, ten tweede, de duidelijke uiting van een gewettigde vraag om hulp door de vertegenwoordigers van een benadeelde groep, en tenslotte de politieke wil om aan die vraag gehoor te geven, wat van de benadeelde groepen een zekere politieke sterkte en steun vereist en een erkenning van hun ongelijke situatie.
DOELGROEP: ONDER- EN OVERINCLUSIVITEIT
Doelgroepen die politieke steun ontberen, zullen niet worden erkend als benadeeld en dus ook niet van affirmative action gebruik kunnen maken. In India worden niet alleen aan de Scheduled Castes and Tribes, die twintig procent van de bevolking uitmaken, voorkeursrechten gegeven, maar ook aan de zogenaamde socially and educationally backward classes. In tegenstelling tot de Scheduled Castes and Tribes zijn deze niet duidelijk gedefinieerd en hun identiteit wordt voortdurend bekritiseerd en herzien. Verscheidene groepen hebben getracht zich te manifesteren voor affirmative action-rechten in zodanige mate dat er twee nationale backward classes commissions werden geïnstalleerd, respectievelijk in 1953 en 1979. Die hadden tot opdracht een lijst op te maken met de groepen die in aanmerking kwamen. Hoewel India bij zijn onafhankelijkheid in 1950 affirmative action had ingeschreven in de grondwet om komaf te maken met het kaste-systeem, blijkt affirmative action bij backward classes eigenlijk voor een heropleving van het kastenstelsel te hebben gezorgd. De lijsten lijken uiteindelijk niets meer dan een continu selectieproces van kasten, enkel gelimiteerd door een uitspraak van het Indische State Court dat bepaalde dat de backward classes niet meer dan vijftig procent van de bevolking mogen bevatten.
Onder druk van andere groepen zullen affirmative action-programma’s vaak uitgebreid worden tot andere dan de oorspronkelijke doelgroep. Zo werd in de Verenigde Staten affirmative action uitgebouwd van Blacks tot andere zogenaamde ‘protected groups’: American Indians, Alaskan Natives, Asians, Pacific Islanders en Hispanics. Elke groep heeft een andere basis om compensatie te eisen, sommige als inheemse volkeren of als nakomelingen van slaven, anderen als vrije migranten. Vooral deze laatste, en meer de opneming van Asians in deze categorie, geeft aanleiding tot discussies: hebben zij die vrijwillig migreerden evenveel recht op affirmative action of niet? Is het ook zo als ze zeer succesvol zijn op zowel academisch als economisch niveau?
Het bepalen van de doelgroep kent nog twee andere moeilijkheden. Zo toont de ‘two class theory’ aan dat binnen een doelgroep wie het meest profiteert van affirmative action niet noodzakelijk hij/zij is die daar het meest nood aan heeft. In de Verenigde Staten is de brede en vage categorie van Hispanics als protected group opgenomen. Er is echter een groot verschil in de maatschappelijke positie van Cubaanse inwijkelingen en Puertoricanen. Deze laatsten zijn er vaak nog slechter aan toe dan hun zwarte medeburgers. Toch zijn het de Cubaanse inwijkelingen, die al een hooggeplaatste economische en sociale status hebben, die het meest profiteren van deze maatregelen. Hetzelfde fenomeen werd waargenomen in affirmative action-programma’s voor vrouwen: de vrouwen die er het meeste voordeel uithaalden kwamen uit de gegoede middenklasse. Affirmative action lijkt dus vooral de meer welgestelde leden van een doelgroep vooruit te helpen. Zo wordt een nieuwe benadeelde groep binnen een benadeelde groep gecreëerd.
Om terug te komen op het Maleisische voorbeeld: affirmative action heeft meer gedaan voor Maleisische en niet-Maleisische upper classes, dan voor de arme Maleisiërs én niet-Maleisiërs die vaak nog in rurale gebieden leven. De gereserveerde banen die ten voordele van Maleisiërs werden bedongen, zijn plaatsen die ontnomen worden, niet aan rijke niet-Maleisiërs, maar aan de minder welgestelden onder hen. Dit is ook de bron van frustratie in de Verenigde Staten omdat de quota die werden opgesteld ten voordele van de ‘protected groups’ geen plaatsen ontnemen aan ‘Rockefellers or Kennedy’s’ maar wel aan ‘the bottom of the white male distribution’.
Vaak is het ook moeilijk om vast te stellen of een bepaald individu tot een doelgroep behoort of niet. Hoe ‘zwart’ moet iemand zijn om als Black te worden gekwalificeerd? Tellen tweede- en derde-generatie-migranten ook mee? Niet verwonderlijk is dat vele individuen en groepen zich herdefiniëren om toch in aanmerking te komen voor affirmative action. Zo zal iemand met een Hispanic moeder bijvoorbeeld het in zijn voordeel vinden haar achternaam aan te nemen, omdat in de Verenigde Staten Hispanics worden gedefinieerd als Spanish-surnamed Americans. In India werden de backward classes commissions regelmatig geconfronteerd met hooggeplaatste kasten die hun positie en status opgaven in ruil voor affirmative action.
LIMIETEN
In het rapport van UN Special Rapporteur on Affirmative action M. Bossuyt werd gesteld dat affirmative action enkel maar tijdelijk toegepast mag worden: van zodra die werkelijke gelijkheid behaald is moet ze stopgezet worden.
In de praktijk wordt die limiet niet altijd nageleefd. De Maleisische grondwet voorzag in 1957 een tijdslimiet van vijftien jaar op affirmative action. Na de rellen van 1969 werd die limiet echter verwijderd en nu maakt affirmative action permanent deel uit van de grondwet.
Daarnaast wordt affirmative action gelimiteerd door het discriminatieverbod: niet eender welk verschil in behandeling is toegelaten. Hiermee wordt ook meteen de moeilijkheid van een positieve actie beleid geïllustreerd: de vertaling van ‘werkelijke gelijkheid’ in juridische maatregelen.
AFFIRMATIVE ACTION-MAATREGELEN
Een waaier van diverse maatregelen staat ter beschikking, maar naargelang de bijzondere maatschappelijke context zal vooral de politieke keuze voor een bepaald maatschappelijk model doorslaggevend zijn. Gaat de voorkeur uit naar het creëren van een onmiddellijke gelijkheid en wil men zichtbare resultaten boeken, of opteert men eerder om op lange termijn een maatschappelijke orde te realiseren vrij van enige discriminatie?
Er zijn drie soorten affirmative action-maatregelen te onderscheiden: affirmative mobilisation, affirmative fairness en affirmative preference.
De eerste twee zijn duidelijk gericht op het overwinnen van de sociale moeilijkheden van een doelgroep op lange termijn. Zo houdt affirmative mobilisation in dat door middel van taalcursussen, opleidingen, training, imagebuilding en andere empowerment-programma’s benadeelde doelgroepen de kans krijgen de nodige bekwaamheden te verwerven die hen in staat moeten stellen mee te dingen naar jobs, promoties, huisvesting, enz.
Doelgroepen zullen ook op een bijna agressieve wijze bewust gemaakt en aangemoedigd worden om te solliciteren voor een sociaal goed, zoals tewerkstelling of een plaats in een onderwijsinstelling. Dat kan gebeuren door het plaatsen van aankondigingen, bijvoorbeeld in tijdschriften of kranten die door de doelgroepen worden gelezen, door het laten figureren van de doelgroepen in tv-spots, het opzetten van integratiecursussen voor nieuwkomers, enz.
Affirmative fairness gaat een stap verder: bij het toekennen van een sociaal goed zal er op nauwkeurige wijze worden onderzocht of de leden van doelgroepen billijk behandeld zijn. Zijn ze beoordeeld op verdienste of heeft racisme of seksisme een rol gespeeld in hun evaluatie? Efficiënte en geloofwaardige klachtprocedures, herzienings- en double-check- procedures en onderzoek naar indirecte discriminatiepraktijken laten toe dit na te gaan. Deze procedures moeten verzekeren dat de criteria die worden gehanteerd bij bijvoorbeeld het in dienst nemen van een persoon, werkelijk verband houden met de vereisten van de job in kwestie en niet louter een verdoken vorm van discriminatie zijn.
Beide soorten affirmative-action maatregelen houden zelf geen individuele discriminatie in van personen die niet tot de doelgroep behoren, de ‘kosten’ van dit affirmative action-beleid worden integendeel door de hele maatschappij gedragen. Deze maatregelen promoten een gelijkheid van kansen: door deze benadering worden individuen beoordeeld op hun verdiensten in plaats van hun status als lid van een doelgroep. De besluitvorming is volkomen statusblind.
Affirmative preference zal iemands geslacht, ras of andere status wel in aanmerking nemen bij het toekennen van een sociaal goed. Affirmative preference beoogt immers onmiddellijke resultaten en is daarom ook controversiëler in zijn aanpak.
Het kan gaan om normen die, wanneer twee gelijk gekwalificeerde personen solliciteren voor tewerkstelling, promotie of een beurs, de voorkeur geven aan een individu dat behoort tot een doelgroep.
De voorkeur kan ook automatisch gaan naar een lid van een doelgroep, al is hij minder gekwalificeerd. Zulke ‘harde’ affirmative action maatregelen kunnen onder meer verbieden dat zij die niet behoren tot doelgroepen solliciteren voor dezelfde sociale goederen. Bij toelatingsexamens kan aan leden van doelgroepen reeds bijkomende punten worden gegeven. Lagere standaarden kunnen worden gehanteerd bij de selectie van hun aanvraag voor een universiteitsplaats. Informele percentages, quota of reserveringen die het aandeel vastleggen van de sociale goederen die aan de doelgroepen moeten worden toegekend, kunnen worden opgelegd via wetgeving, door rechtbanken of zelfs op eigen privé-initiatief.
Die laatste maatregelen zijn radicaal in de zin dat ze vertrekken vanuit een anti-individualistische gedachte, die meent dat alle sociale goederen op basis van groepsaanspraken verdeeld moeten worden.
Het zijn deze ‘harde’ affirmative action-maatregelen die in het internationaal recht als discriminatoir worden beschouwd en waarbij een grens wordt getrokken. Wanneer affirmative action onnodig en op disproportionele wijze de individuele rechten van een ander persoon beperkt, is zij ontoelaatbaar.
KRITISCHE BEDENKINGEN
Wereldwijd wordt affirmative action toegepast, weliswaar in verschillende contexten en variaties, maar of het nu gaat om het Maleisische experiment van onvoorwaardelijke reserveringen voor etnische Maleisiërs, of de Indiase poging om onaanraakbaren te integreren in de economische orde, of de inspanningen van de Verenigde Staten om de erfenis van slavernij en haar gevolgen te herstellen, de problematiek blijft overal dezelfde: zoals elk ander beleid dat complex is, zal de waarde ervan van het gebruik/misbruik afhangen.
Affirmative action kan immers contraproductief werken. Door juist verschillen te benadrukken om een gelijkheid te willen bereiken, kunnen bij misbruik etnische tegenstellingen worden versterkt. Zo bleek in 1969 in Maleisië dat enkel een kleine elitegroep had geprofiteerd van affirmative action, maar dat de algemene economische situatie van etnische Maleisiërs nog altijd slecht was. Daarnaast koesterden niet-Maleisiërs wrok omdat ze door affirmative action een stap opzij moest zetten. Bloedige rellen braken uit, het parlement werd ontbonden en tot 1971 werd Maleisië geregeerd door de National Operations Council. In 1971 werd ook de Constitutional Amendment Act gestemd, die tot doel had ‘to avoid the racial politicking that had contributed to the race riots’ en daardoor politiek gevoelige onderwerpen permanent uit het publiek debat liet verwijderen. Tot op heden is het verboden om vragen te stellen bij affirmative action of het te bekritiseren; dat wordt zelfs beschouwd als opruiing en als zodanig bestraft.
Bovendien kunnen vooral ‘harde’ affirmative action-maatregelen leiden tot stigmatisering en een gevoel van hopeloosheid instandhouden door het besef dat men toch nooit als gelijke zal worden aanvaard. Zo is het in de Verengde Staten welbekend dat op elke succesvolle Afro-Amerikaan de verdenking rust dat zijn succes enkel mogelijk was wegens voorkeursbehandeling in plaats van door werkelijke verdienste.
Door het negatieve effect van affirmative action op onderlinge rassenrelaties is er in de Verenigde Staten een ware ‘political backlash’ waar te nemen. Die wordt ondersteund door onder andere een vernieuwde strengheid in de rechtspraak van het Supreme Court en door wetgeving in verschillende deelstaten die het gebruik van affirmative action aan banden legt. Zo is er Proposition 209 in Californië dat elke verwijzing naar ras en geslacht afwijst bij het in dienst nemen van personeel, bij de toelating tot openbare scholen en het gunnen van opdrachten aan bedrijven.
Zulke politieke terugslag kan worden vermeden door een consequente toepassing van het principe van proximiteit. Affirmative action-maatregelen werken niet enkel efficiënter als ze beantwoorden aan hedendaagse en werkelijke behoeften van groepen aan effectieve gelijkheid, maar ook wanneer de doelgroep veeleer wordt bepaald op basis van plaats en klasse dan op culturele of etnische criteria. Het is niet omdat men tot een bepaalde raciale of etnische groep behoort dat men automatisch benadeeld is. Affirmative action heeft in de Verenigde Staten de opkomst van een zwarte middenklasse bevorderd, maar, zo kan men stellen, die heeft geen behoefte en reden meer om verdere affirmative action te eisen, in tegenstelling tot de zwarten die een wanhopige situatie beleven in de ‘inner cities’.
Tenslotte rest de vraag of affirmative action de aanspraak op gelijkheid uiteindelijk ook vervult. Gelijkheid is echter een elusief concept en naargelang men dit interpreteert als een gelijkheid van kansen of resultaten, maakt die ideologische polarisatie een zinnig debat omtrent affirmative action vrijwel onmogelijk. Zowel voor- als tegenstanders zijn in staat statistieken en cijfers voor te leggen die hun zaak ondersteunen, maar in alle hevigheid van het debat wordt het grotere kader vaak uit het oog verloren.
Op zichzelf heeft affirmative action slechts een symbolische waarde. Pas als ze idealiter wordt geïntegreerd in een allesomvattend en goed uitgedacht programma dat ook de dieper liggende oorzaken van ongelijkheid aanpakt, zoals armoede en gebrekkig onderwijs, zal ze waardevolle resultaten opleveren.
Marleen Maes was tot de zomer van 2000 wetenschappelijk medewerkster Volkenrecht aan de Universitaire Instelling Antwerpen. In opdracht van Marc Bossuyt, UN Special Rapporteur on Affirmative Action, heeft ze daar onderzoek gedaan naar het fenomeen affirmative action in het internationaal recht.
BRONNEN
ANDREWS, P.E., ‘Affirmative action in South Africa: transformation or tokenism’, Law in Context, 1999, p. 80-109.
BOSSUYT, M., The concept of practice of affirmative action, UN Doc E/CN.4/Sub.2/2000/11.
DE ZWART, F., ‘Positieve discriminatie en identiteitspolitiek in India: grenzen aan sociale constructies’, Tijdschrift voor beleid, politiek en maatschappij, 1999, nr. 4, p. 262-274.
GLAZER, N., Affirmative discrimination: ethnic inequality and policy, New York, Basic Books Inc. Publishers, 1978, 248p.’The future of preferential affirmative action’, in KATZ, P.A., TAYLOR, D.A., Eliminating racism, profiles in controversy, New York, Plenum Press, 1988, p. 329-343
JACKSON, D.W., ‘Affirmative action in comparative perspective: India and the United States’, in LOENEN, T., RODRIGUES, P.R., Non-discrimination laws: comparative perspectives, The Hague, Kluwer law International, 199, p. 249-263.
LAWRENCE, C.R., MATSUDA, M.J., We won’t go back: making the case for affirmative action, Boston, Houghton Mifflin Company, 1997, 314p.
NCHOLO, P., ‘Equality and affirmative action in constitution-making: the Southern African case’, in HEPPLE, B., SZYSZCZAK, E., Discrimination: the limits of the law, London, Mansell, 1992, p. 412-432.
McWHIRTER, D., The end of affirmative action, where do we go from here?, New York, Birch Lane Press, 1996, 188p.
MENDELSOHN, O., ‘Compensatory discrimination and India’s untouchables’, Law in Context, 1999, vol. 15, nr. 4, p. 51-79.
MENSKI, W.F., ‘The Indian experience and its lessons for Britain’, in HEPPLE, B., SZYSZCZAK, E., Discrimination: the limits of the law, London, Mansell, 1992, p. 300-343.
PHILIPS, E., ‘Positive discrimination in Malaysia: a cautionary tale for the United Kingdom’, in HEPPLE, B., SZYSZCZAK, E., Discrimination: the limits of the law, London, Mansell, 1992, p. 344-356.
SKRENTNY, J.D., The ironies of affirmative action. Politics, culture and justice in America, Chicago, University of Chicago Press, 1996, 312p.