In Afghanistan wacht kinderen een vroege dood

In Afghanistan wacht kinderen een vroege dood

Michael Pohly

01 september 2002

Afghanistan heeft van 1978 tot nu altijd oorlog gekend. Voor de jongeren die in die vijfentwintig jaar opgegroeid zijn, is het de normale toestand. Zij die de oorlog overleefd hebben, zijn niet alleen slachtoffer van fysiek geweld maar gaan ook gebukt onder zware trauma’s. Ze zijn angstig en onzeker over hun eigen toekomst, en wantrouwig tegenover de wereld van de volwassenen. Het volstaat te vragen naar het beeld dat deze jongeren van zichzelf hebben, om de dramatische impact van het geweld op hun emotionele ontwikkeling te kennen. De meeste jongeren verwachten te sterven vooraleer zij volwassen worden.

Uit een studie van UNICEF is gebleken dat bijna drie op vier jongeren doden in hun naaste familiekring te betreuren hebben. In twee op vijf gevallen werd een van de ouders gedood. In ongeveer 100.000 families is het gezinshoofd een vrouw. Men denkt dat tussen 300.000 en 400.000 kinderen sinds het begin van de oorlog gedood werden. Alleen al tijdens de eerste drie maanden van 1998 kwamen 3.084 kinderen om door ontploffende landmijnen. Het Rode Kruis meldt dat het sinds 1987 meer dan 26.000 amputaties verricht heeft; in elf procent van de gevallen was daarbij een kind van minder dan veertien jaar betrokken. Maar de Afghaanse kinderen zijn niet enkel slachtoffer van bombardementen of van landmijnen. Ze werden van bij het begin in de strijd ingeschakeld. Zodra ze een geweer kunnen dragen, worden ze naar het slagveld gestuurd.

ER ZIJN VEEL KINDSOLDATEN BIJ DE ISLAMITISCHE STRIJDERS

De rol van de kindsoldaten is in de loop der jaren sterk geëvolueerd. In de eerste periode na de Russische invasie van december 1979, werden ze slechts sporadisch op de verschillende fronten van de guerrilla-oorlog ingeschakeld. Maar met de groeiende invloed van de islamitische bewegingen is ook het aantal kindsoldaten toegenomen.

In het begin van de jaren tachtig was de weerstand tegen de Russen in hoofdzaak nationaal en democratisch geïnspireerd. De inschakeling van kinderen was toen nauwelijks gepland en georganiseerd, en er werden weinig kinderen in gevechtsoperaties ingeschakeld. De opdrachten bleven beperkt tot boodschappen en logistieke taken, waarvoor ook vrouwen en oudere mannen gebruikt werden.

Maar ook toen al waren er natuurlijk kinderen in de opleidingskampen aanwezig, dikwijls vergezeld van oudere familieleden. Hun aanwezigheid in die kampen was dikwijls een eerste stap naar deelname aan de oorlog. Want als het oudere familielid gedood of gewond werd, leverde de familie niet langer een bijdrage aan de strijd. Een kind moest dan de fakkel overnemen.

DE TRADITIE ONDERSTEUNT DE OORLOGSVOERING

De inschakeling van kinderen werd vergemakkelijkt door het geloof in verschillende traditionele waarden: de bada, of de plicht om wraak te nemen; de enteqam, of de verplichting om het geweer van een gedood of gesneuveld familielid in ere te houden; en de nang, of de verplichting om zijn familie en zijn land te verdedigen. Op basis van deze drie waarden kon een kind onmiddellijk tot de wereld van de volwassenen toegelaten worden: de dood van een familielid was als het ware een initiatierite, en legde aan het kind een reeks verplichtingen op. De actieve deelname aan de oorlog vloeide dus rechtstreeks uit de traditie voort.

Voor het kind dat al voor de echte deelname aan de vijandelijkheden in een opleidingskamp leefde, veranderde er relatief weinig op het ogenblik van de inschakeling in de echte gevechten. Zijn vertrek naar het front verlichtte de lasten die de familie te dragen had. Door de sociale druk voelde elke familie zich verplicht om bij te dragen aan de nationale bevrijdingsstrijd, en later aan de heilige oorlog. De familie moest de tradities van bada en nang in ere houden.

Er waren trouwens weinig mogelijkheden om te ontsnappen aan indiensttreding in het leger: de familie kon een oorlogsbelasting betalen, of zij kon de jongeren naar het buitenland sturen. Voor de meeste Afghanen was die tweede oplossing ondenkbaar, vanwege de grote armoede en de vrees hun kleine lapje grond door een vertrek naar het buitenland te verliezen. De familie kon wel haar leden vrijkopen, en ze op die manier de vuurdoop besparen. De ‘prijs’ hiervan verschilde van streek tot streek; soms was het voldoende om het voedsel voor een strijder te leveren. Als een familie al een volwassene in de strijd verloren had, kon ze van de oorlogsbelasting vrijgesteld worden zonder verplicht te worden een van haar kinderen aan de strijders af te staan.

In het begin was het vooral de communistische regering in Kaboel die de omvorming van kinderen tot echte soldaten in de hand werkte. Toen de Sovjets het land verlieten, werden de dienstplichtwetten veranderd: de maximumleeftijd voor indiensttreding werd verhoogd tot 45 jaar, de minimumleeftijd werd verlaagd tot veertien jaar. Bij razzia’s in scholen en universiteiten werden heel wat jongeren opgepakt. Een korte blik op de benen van de jongeren volstond als controle van de geschiktheid voor de militaire dienst. Als er voldoende beharing te zien was, werden de kinderen goedgekeurd. Een begin van donsvorming op de bovenlip, was een andere ‘voldoende voorwaarde’. De aanwervingsprocedure was weinig gebureaucratiseerd: kinderen of jongeren die de ‘selectieproeven’ doorstaan hadden, werden onmiddellijk naar een opleidingskamp gebracht.

EEN VOORKEUR VOOR WEESKINDEREN

In sommige gevallen werden kinderen ontvoerd om van de families betalingen te eisen. Maar in de meeste gevallen moesten de jongeren de uitgedunde rangen van het Afghaanse leger versterken. Aan de kant van het (communistische) regeringsleger gaf men de voorkeur aan wezen. De basisopleiding duurde drie maanden maar stelde weinig voor: er werd met namaakgeweren geoefend. Tijdens deze drie maanden werden de kinderen volledig van de buitenwereld geïsoleerd.

Naarmate de islamitische groepen aan invloed wonnen en de ‘broederoorlog’ (een uitdrukking die de Afghanen zelf gebruiken) intenser werd, veranderde ook de rol van de kindsoldaten. De Hezb-e islami van Gulbuddin Hekmatyar en de Jami’at-e islami van Burhanuddin Rabani begonnen met de systematische rekrutering van kinderen. In het begin verkoos men ook hier weeskinderen. Aan de (verre) familieleden werd gezegd dat de kindren een opleiding zouden krijgen. In elk geval betekende het vertrek van de weeskinderen dat er een mond minder te voeden was, en dat de overlevingskansen van de eigen kinderen groter werden (in sommige delen van Afghanistan sterven vijftig tot zestig procent van de kinderen vooraleer zij vijf jaar oud worden).

In de kampen in Pakistan werden de kinderen dan volgens de islamitische leer opgevoed. Hierna waren ze geschikt, hetzij om opgeleid te worden tot toekomstige leiders van de islamitische beweging, hetzij om opgenomen te worden in het reservoir van rekruten zonder familiale banden. In de kampen werden de kinderen getraind in het gebruik van wapens, maar in de meeste gevallen ging het om weinig gesofistikeerd en verouderd militair materieel. Een opleiding tot ‘echte soldaten’ was in deze kampen in Pakistan of Afghanistan eerder uitzonderlijk.

De islamisten hadden nog een tweede reservoir waaruit ze konden rekruteren: de vluchtelingenkampen in Pakistan. Om een bevoorradingskaart, een tent of andere hulp te krijgen, moesten de families zich inschrijven bij een van de zeven fundamentalistische partijen die in Peshawar gevestigd waren. Die bewegingen stelden aan de families voor de opleiding van hun kinderen in een koranschool ten laste te nemen; de kinderen werden aldus uit hun familiaal milieu gehaald.

Scholen die met internationale bijdragen gefinancierd waren, en minder islamitisch geïnspireerd, werden onder zware druk gezet. Volgens de islamisten werd het communisme via deze scholen verspreid. Leerkrachten werden gechanteerd en tot staking aangezet. Sommige scholen werden zelfs in brand gestoken en verwoest. Onwetendheid werd op die manier de grootste troef van de islamisten.

Op het slagveld zelf was de meest gebruikte tactiek tot dan toe als volgt samen te vatten: fire and run. De guerrillastrijders lanceerden onverwachte aanvallen en trokken zich onmiddellijk daarna terug. De menselijke verliezen bleven daardoor relatief beperkt. Maar met de opkomst van de islamisten veranderde ook dat. De militaire operaties bestreken dikwijls een groot gebied, met aan de ene kant strijders van lokale bevelhebbers en aan de andere kant de rekruten uit de vluchtelingenkampen.

Er waren inderdaad minder gevechten tussen gewapende strijders van partijen uit hetzelfde gebied. De verhoudingen tussen deze partijen werden wel vijandiger wanneer oude conflicten over de toegang tot hulpbronnen (water of weidegronden voor het vee) via de partijen uitgevochten werden. Maar in vele gevallen probeerde men het leven en de hulpmiddelen van de lokale gemeenschap, van de vallei of van de stam niet in gevaar te brengen. Dat was ook normaal, aangezien het lidmaatschap van een partij dikwijls op arbitraire gronden tot stand kwam.

DE KORANSCHOOL VERVANGT DE FAMILIE

De kinderen die in de koranscholen opgevoed werden, beschouwden de islamitische beweging en de kinderen die met hen op school zaten, als hun ‘familie’. Door het bekend worden van een aantal schandalen en wantoestanden, weten we nu beter hoe het er in werkelijkheid op deze koranscholen aan toe ging. Kinderen werden in kleine en donkere cellen opgesloten, ze werden vernederd en geslagen en soms seksueel misbruikt. Kinderen die naar hun familie konden ontsnappen, vertelden hoe ze soms lange tijd geketend vastgehouden werden.

Sommige directeurs van deze scholen worden nu in Pakistan gerechtelijk vervolgd. Ze worden ervan beschuldigd kinderen – in sommige gevallen ook Pakistaanse kinderen – naar het slagveld gestuurd te hebben om de rangen van de taliban aan te vullen, zonder de familie te verwittigen. Sommige kinderen werden na vluchtpogingen terug naar Pakistan gebracht of opnieuw naar het front gestuurd. De Pakistaanse autoriteiten tolereerden deze praktijk of steunden ze zelfs. Volgens de officiële versie werden enkel jongeren boven de 18 jaar, op basis van vrijwilligheid en met akkoord van de ouders, ‘op stage in Afghanistan gestuurd.’

Met de opkomst van de taliban werden de praktijken nog agressiever. Als de families geen toestemming tot rekrutering gaven, werden de kinderen gewoon ontvoerd of anders met valse beloften meegenomen.

ALS MARTELAAR STERVEN

De manier waarop kinderen gelokt en overtuigd werden, is te vergelijken met de praktijken die vijftien jaar eerder, tijdens de Iraans-Iraakse oorlog, gebruikt werden. Kinderen werden toen in een doodskleed de mijnenvelden ingestuurd. Men had hen beloofd dat ze als martelaren zouden sterven, en dus in het hiernamaals recht hadden op de mooiste vrouwen (huri). De taliban gebruikten vergelijkbare methoden. Een voorbeeld: de jonge Nadar was slechts acht jaar toen hij naar een koranschool in Pakistan vertrok, omdat zijn ouders de oorlogsbelasting niet konden betalen. Twee jaar later is hij naar zijn land teruggekeerd, om er als talib in 1997 aan de campagne van Mazar-e Scharif deel te nemen. Bij zijn gevangenneming verklaarde hij dat hij een Kalashnikov gekregen had, een doodskleed en een document – hij was analfabeet. Volgens dat document had hij het recht om de vrouw van een gevallen vijand te huwen.

Tot waar kan religieus fanatisme gaan? Khan, een andere jonge talib, verliet in 1997 de koranschool van Mradan in Pakistan. Hij werd naar het front nabij Jalalabad gestuurd, om er de martelaarsdood te sterven. Na zijn gevangenneming verklaarde hij: “De mens leeft niet eeuwig, maar er is een andere wereld. Om die wereld te bereiken, moet men door een grote poort. De ene weg leidt naar de hemel, de andere weg gaat rechtstreeks naar de hel. Ik weet dat ik altijd de goede weg gekozen heb.”

In de laatste jaren van de ‘broederstrijd’ werden meer en meer rekruten, ook kinderen, door de taliban ingelijfd. Tijdens hun zegetocht in 1998, moesten verschillende koranscholen in de buurt van Peshawar gesloten worden, omdat de taliban vijf- tot zesduizend soldaten nodig hadden. Toen Iran na de inname van Mazar-e Scharif troepenversterkingen naar de grens met Afghanistan stuurde, kreeg de oorlog een nieuwe dimensie, en werden er ook kinderen naar het grensgebied met Iran gestuurd.

Als gevolg daarvan werden er in het ganse land massale rekruteringscampagnes gevoerd, tot zelfs in de omgeving van Kandahar, het officiële hoofdkwartier van de taliban. In dat gebied was het lang relatief rustig gebleven maar dan werden ook kinderen verplicht om mee te vechten. Zodra ze een geweer konden dragen, waren ze oud genoeg. Als ze terugkeerden, werden ze door andere kinderen vervangen. Bij weigering verloor de familie in het beste geval haar land, in het slechtste geval volgden er executies.

Minstens twintig procent van de soldaten die in Afghanistan oorlog voerden, waren adolescenten of kinderen. Deze verhouding was bij alle strijdende partijen ongeveer gelijk. Alle partijen gebruikten min of meer dezelfde technieken voor de rekrutering van kinderen en jongeren: druk op de ouders of ontvoering naar de koranscholen. De oorlog werd gevoed door armoede en onwetendheid, en door buitenlanders die zich bij een terugkeer naar vrede geen voordeel deden. De steun bij de bevolking verdween al vlug, zeker bij de jongeren, van wie de jeugdjaren verknoeid waren en de toekomst afgesloten was.

Michael Pohly is arts en etnoloog. Hij is verbonden aan de Vrije Universiteit van Berlijn.