De mijnen in Congo: zuurstof voor de oorlog?
Erik Kennes
04 januari 2000
De eerste (1996-97) en de tweede (1998 tot nu) oorlog in Congo zijn niet alleen op het slagveld, maar ook in de media uitgevochten. Sedert de Golfoorlog tegen Irak zijn journalisten doelwit geworden in een strijd om de publieke opinie en internationale steun: de buitenlandse politieke agenda van de regeringen wordt immers steeds meer door de televisie bepaald… Dat maakt het bijzonder lastig om te weten te komen wat er precies aan de hand is, en journalisten moeten zeker gespecialiseerd zijn in een onderwerp om zonder te grote schade door het mijnenveld van de actualiteit in Centraal-Afrika te kunnen stappen.
Op het terrein zelf geldt dit ook: geruchten flitsen in alle oren, doen vaak vrees en paniek ontbranden met geweld als gevolg. Eén van de meest hardnekkige geruchten is dat van de grote westerse samenzwering tegen Congo. Een formidabele coalitie van blanke (vooral Amerikaanse) mijnbouwbedrijven en regeringenzouden er op uit zijn om grote happen uit Congo weg te halen om ze voor eigen profijt te exploiteren. Vooral de Kivustreek zou vol strategische materialen zitten die de (Amerikaanse) vliegtuigindustrie broodnodig heeft. Congo is een ‘geologisch schandaal’ (dixit René Cornet, één van de eerste geologen die ertsvoorraden ontdekte in Congo) en de bevolking beseft niet dat ze op schatten slaapt, die dan door het buitenland worden weggeroofd.
Nu is het onmogelijk om dit soort geruchten te bewijzen of te ontkrachten. In een toestand van volledige onzekerheid en onbegrip over de bezetting van delen van Congo door Ugandese en Rwandese troepen, moet ofwel de duivel ofwel het Westen verantwoordelijk zijn de rampspoed die over alle hoofden is neergedaald. Toch heeft de mijnsector in de wereld, in Afrika en in Congo ook eigen economische wetten, die niet zo afhankelijk zijn van het beleid van een of andere regering als men graag gelooft. Eén van die wetten is: een groot mijnbouwbedrijf heeft geen belang bij oorlogen als deze. Dit bedrijf wil stabiliteit, zekerheid om te kunnen investeren. Liefst met gewillige regeringen en omkoopbare administraties natuurlijk, maar dan toch met regeringen die bereid zijn kontrakten af te sluiten en die in staat zijn hun verbintenissen na te komen. Een groot bedrijf zit ook met de handen in het haar tegenover de veelheid van groepen en groepjes die allemaal beweren een of ander gezag te vertegenwoordigen. Wie wél profiteert van een oorlog zijn kleinere bedrijfjes zonder veel scrupules, die graag naïeve of onwetende bestuurders een rad voor de ogen en enkele bankbiljetten in de portefeuille draaien, zodat zij vrij spel hebben om op korte termijn profijt te maken. Als die kleinere bedrijfjes dan verbonden zijn met milieu’s van de internationale criminaliteit, dan staat een regering voor een ongrijpbare vijand, en is ze vaak verplicht om met nog grotere bandieten een overeenkomst te sluiten om de eersten weg te jagen. Zo kom je er niet uit natuurlijk, en de recente geschiedenis van landen als Liberia en Sierra Leone bewijst dat dit gevaar niet denkbeeldig is.
1. DE MIJNSECTOR: DE GROTE WERELD
Grondstoffen op zich zijn geen rijkdom. Je eet geen koper. Je moet het eerst ontginnen, raffineren, verwerken, en…verkopen. De handel in grondstoffen gebeurt op wereldbeurzen, zoals de belangrijkste beurs voor metalen in Londen. Dat betekent dat de prijzen op wereldvlak worden bepaald: wordt er veel koper aangeboden en weinig gevraagd, dan zakt de prijs ineen. Wordt er veel kobalt gevraagd en weinig geleverd, dan gaat de prijs omhoog.
Het voordeel van de kolonisatie was dat de prijzen voor die metalen misschien niet vast lagen, maar wel voorspelbaar waren: slechts enkele grote bedrijven verhandelden grondstoffen en slechts enkele grote bedrijven kochten die op. Zo waren er geen al te grote prijsschokken. Nu zijn daar sedert de dekolonisatie een hele rits nieuwe actoren bij gekomen. De onafhankelijk geworden staten lieten niet meer met hun rijkdommen sollen en eisten zeggenschap tegenover de bedrijven. Enkele jaren later kwamen ook de banken meespelen: eerst de grote ontwikkelingsbanken (zoals de Wereldbank) die de ontwikkeling van mijnprojecten ging financieren, maar ook privé-banken die in de mijnsector wilden investeren. Als een bank dat doet, betekent dat ook dat die wil dat het zaakje opbrengt, en liefst zo vlug mogelijk. Gedurende de jaren tachtig ontwikkelde zich nu ook een economie van financiers: de economie werd geleidelijk minder bepaald door wie produceerde en werk verschafte, maar meer en meer door wie het geld had en dat geld wou investeren waar het het meest opbracht. Dus: aandelen kopen in bedrijven waar het goed gaat, leningen geven aan sectoren die winstperspectief bieden. Maar wel zo vlug mogelijk.
Voor de mijnsector is dat niet zo evident: vooreerst gaan de grondstoffenprijzen in cycli op en neer. Dat betekent dat, als je wil dat je geld opbrengt, je vlug moet investeren in één of ander ontginningsgebied dat op korte termijn geld in het laatje brengt, zo lang de prijzen goed staan. Dat geldt vooral voor de kleinere bedrijven. Het is nu best mogelijk dat enkele technici of ingenieurs weet hebben van een ontginningsmogelijkheid, maar niet het nodige kapitaal om alles op te starten. Dan kunnen ze bij een bank aankloppen (een privébank of een ontwikkelingsbank), of bij een groter mijnbedrijf. Een bank of financier wil in de eerste plaats dat het geïnvesteerde geld opbrengt. Een groter bedrijf zal enkel geïnteresseerd zijn in de interessante ontginningen; dan moet ze daar zelf niet meer naar op zoek gaan.
Deze logica kan zeer ver gaan: het is best mogelijk dat een financier enkel in kleine bedrijven investeert om ze achteraf met grote winst aan een groter bedrijf te verkopen. Hierbij komt het er op aan om in de eerste plaats de indruk te wekken dat een klein bedrijf winstgevend is. Indien de betrokkenen nu weinig scrupules hebben, dan kunnen ze proberen een illusie te creëren. Het sterkste voorbeeld van dit alles is de ‘Bre-X’ affaire. Een geoloog had in Indonesië één van de grootste goudmijnen ter wereld ontdekt. De hele sector stortte zich op deze mijn, het bedrijf Bre-X stond op het punt een joint venture aan te gaan met één van de grootste goudbedrijven, Barrick Gold. Tot bleek dat er in de mijn geen gram goud aanwezig was en de ontdekking een grote vervalsing was. Dat Barrick er bij betrokken was hoeft geen verwondering te wekken: dit bedrijf is immers gespecialiseerd in ‘hedging’ of in het speculeren op de koersen van de goudprijzen via transacties op lange termijn.Barrick haalt zo zijn succes van speculatie, maar had in Indonesie ei zo na in het zand gebeten.
Andere minder frisse praktijken zijn internationale criminele netwerken die kleine bedrijfjes gebruiken als scherm om geld uit de drugs- en wapenhandel in te investeren om het zo wit te wassen. Of sterker nog, huurlingenbedrijven die hun diensten aanbieden aan regeringen om hun tegenstanders uit het land te jagen, en die in ruil enkele diamant- of goudmijnen in beslag nemen. Goud of diamant hebben nog het voordeel dat de kosten voor het produceren en raffineren veel minder uitgebreid zijn dan voor koper en kobalt. De handel in goud en diamant is ook veel minder te controleren.
2. HET AFRIKAANSE CONTINENT
Eén van de belangrijkste gebeurtenissen voor de mijnsector in Afrika is het einde van het apartheidsregime in Zuid-Afrika. Dat heeft ook het einde betekend van de economische isolering waar het land lang mee heeft te kampen gehad. Tijdens het apartheidsregime was de typische structuur van de mijnbedrijven die van de ‘mining houses’: een geïntegreerde structuur voor exploratie, exploitatie en financiering van mijnactiviteiten. De financiering gebeurde bij voorbeeld voor het overgrote deel met eigen kapitaal. Die gesloten structuur werd opengebroken door het einde van de apartheid en de Zuid-Afrikaanse bedrijven zetten hun vleugels open op de wijde wereld. Vooral Anglo American, het grootste mijnbouwbedrijf ter wereld, begon aan een wereldwijd offensief dat trouwens begonnen is op het Afrikaanse continent. In landen als Mali of Tanzania ging Anglo grote participaties nemen. In winstgevende goudmijnen bijvoorbeeld. De redenen voor deze expansie zijn niet zo ver te zoeken, want het Afrikaanse continent heeft in de meeste gevallen een zeer gesloten en gecontroleerde mijnsector gehad, meestal onder staatsgezag. Dat beleid was inefficiënt gebleken omdat de mijnen vooral dienden als geld- en jobleveranciers voor de machthebbers, en die lagen niet wakker over de winstgevendheid van hun bedrijven. Omdat dit beleid vooral internationaal onder zware druk kwam te staan (onder meer van Wereldbank en IMF) én omdat de sector economisch gewoon geen kant meer op kon, begonnen Afrikaanse regeringen overal te privatiseren. Voor grote bedrijven zijn die privatiseringen interessant, want het Afrikaanse continent is decennia lang ondergeëxploreerd gebleven. Men weet gewoon niet (of niet meer) wat er nog allemaal in de grond verborgen zit, terwijl er studies over zijn verricht. Vaak zijn zelfs de exploratiegegevens uit de koloniale tijd niet meer aanwezig in het land zelf. Dat betekent dat een gedeelte van het werk reeds gedaan is en dat een investering zo goedkoper wordt, want de tijd tussen contract afsluiten en ontginnen wordt korter.
Anglo American ging zelfs een stap verder en verliet Zuid-Afrika. Het bedrijf ging een enorme herstructurering aan waarbij zijn verschillende afdelingen gespecialiseerd werden in één of enkele grondstoffen, en ze ook financiëel en organisatorisch van elkaar werden losgekoppeld. Zo kreeg de oppermachtige diamantafdeling van Anglo, De Beers, een veel grotere mate van zelfstandigheid in de nieuwe structuur. Vergeten we niet dat De Beers probeert een feitelijk monopolie in stand te houden van de aankoop en verkoop van diamant, en zo de prijzen stabiel wil houden. De hoofdzetel van Anglo werd tenslotte naar Londen verplaatst, dat samen met Canada en de USA het mijnbouwcentrum van de wereld is. In Londen worden immers metalen verhandeld op de metaalbeurs of de ‘London Metal Exchange’.
Dit proces van mondialisering oefende een grote druk uit op de verschillende (vooral Afrikaanse) landen om hun mijnbouwwetgeving te liberaliseren en gemakkelijk buitenlandse investeringen toe te staan. De regeringen deden dat niet zo graag want de mijnsector verschaft werk aan een groot deel van de arbeidersbevolking. Die massaal ontslaan, wat onvermijdelijk gebeurt bij privatiseringen, betekent ook dat er opstand kan uitbreken en men wel eens de zittende presidenten naar huis kan sturen. Een ander belangrijk gevolg van de mondialisering in de sector is dat een bedrijf geïnteresseerd is in ontginningen, waar die zich ook bevinden. Dus: ik probeer mijn kobalt overal te halen waar ik kan, op de goedkoopste manier, en als het ergens te duur of te heet wordt, pak ik mijn boeltje en ga elders. De band tussen een mijnbouwbedrijf en het gastland wordt zo veel minder sterk.
3. ZAÏRE: INEENSTORTING EN REANIMATIEPOGINGEN
De mijnsector in Congo is natuurlijk een product van de kolonietijd. Als die toen in handen was van grote maatschappijen (zoals de Belgische Union Minière), dan werd die vanaf 1967 genationaliseerd. Dat betekent dat de mijnen van 1967 tot ongeveer 1994 in staatshanden bleven. Je kan er twee grote delen in herkennen: de exploitatie van metalen zoals koper en kobal - daarvoor heb je een volledig productie-apparaat nodig en de exploitatie van goud en diamant. Daarnaast zijn er nog de strategische metalen zoals colombo-tantalium of niobium, maar die zijn meestal een bijproduct van het cassiteriet of de grondstof waaruit tin wordt gewonnen.
Naast deze ‘normale’ of ‘formele’ sector is er zich ook een enorme ‘informele sector’ gaan ontwikkelen, waarbij buiten alle regels voor douane of belastingen en buiten de gewone mijninstallaties om, diamant, goud en soms wel colombo-tantalium wordt ontgonnen door kleine ambachtelijke delvers, de creuseurs. Door de groeiende armoede en de nood om te overleven is die sector steeds groter geworden. De machthebbers spelen handig in op het bestaan van de formele en de informele sector: de formele sector wordt gebruikt om belastingen te heffen en de informele sector om zelf exploitaties te organiseren en te leiden.
De formele sector is gedurende de jaren tachtig en negentig steeds meer aangevreten geweest en is uiteindelijk ineengezakt. De enige oplossing werd: privatiseren. Voor de Gécamines, het grote mijnbouwbedrijf in Katanga dat aan de hele streek werk en inkomen verschaft, is dat een enorm probleem. Vandaar dat de onderhandelingen daarover zo traag verliepen. Er werd uiteindelijk en noodgedwongen gekozen voor een strategie waarbij winstgevende stukken van het bedrijf werden geprivatiseerd (1). Nu was dit ook weer niet zo eenvoudig, omdat het productieapparaat in zo’n slechte toestand is dat enorme investeringen nodig zijn om alles opnieuw op kruissnelheid te brengen. En dit in een internationale omgeving waarbij de koperprijs is ineengestort. Bovendien was in 1994 de politieke hemel nog altijd niet opgeklaard, en was het toen ook helemaal niet duidelijk waar het land naar toe ging. Dit deed de meeste grote investeerders een afwachtende houding aannemen.
Een aantal projecten werd opgestart, maar het ging meestal om projecten op korte termijn waarbij vrij vlug een beperkte hoeveelheid kobalt werd bovengehaald (projecten Kasombo met Forrest en de Gécamines). Een vrij belangrijk aantal contracten werd getekend tussen de Gécamines of andere staatsbedrijven, de regering en buitenlandse bedrijven in augustus 1996; het ging meestal om projecten waarbij afvalbergen, die nog een hoog gehalte aan koper, kobalt of een andere grondstof bevatten, opnieuw zouden worden geraffineerd met nieuwe technieken. Die contracten werden afgesloten met grote bedrijven die zich nog niet al te ver in het diepe water wilden wagen, of met kleine bedrijven die de kans zagen om een grote slag te slaan. Voor een klein bedrijf is dit erg belangrijk want het trekt financiering aan voor zijn activiteiten en groeikansen. Toch gingen enkele contracten uit die periode om grote happen uit Zaïres mijnpatrimonium: zo was er een contract met het tweede grootste goudexploitatiebedrijf ter wereld, ‘Barrick Gold’ (2), voor een enorme concessie in het noordoosten van Zaïre, het gebied van het staatsbedrijf Okimo. Enkele maanden later werd het contract getekend met de Zweedse financier Lundin voor het contract van Tenke Fungurume, één van de rijkste concessies ter wereld voor koper en kobalt. Lundin zelf is geen mijnexploitant, maar zoekt partners die wél in staat zijn om een dergelijke concessie uit te baten (wat betekent: een groot bedrijf).
Veel bedrijven die in die periode contracten afsloten met de Zaïrese regering waren niet altijd van onbesproken signatuur. We mogen niet vergeten dat de liberalisering van de kapitaalmarkten vrij spel heeft gelaten aan enorme kapitaalbewegingen, van welke oorsprong die ook zijn. Zo zijn er enorme hoeveelheden zwart geld, afkomstig uit de handel in drugs of wapens, die één of andere plaats zoeken om te worden witgewassen. Enkele kleinere en onbekende bedrijven dienen zeer waarschijnlijk als vehikel voor dit soort operaties.
Toch lijkt het er op dat alle remmen werden losgelaten gedurende de periode toen de alliantie van Kabila en kompanen oprukte naar Kinshasa. De toenmalige minister van mijnen en een aantal kernfiguren uit het Mobuturegime hebben toen veel mijnconcessies beloofd aan wie het maar wou betalen, en zo werd een aantal figuren van zeer verdacht allooi binnengesluisd in de kringen van de macht. Eén van deze figuren is Sanjivan Ruprah, Indiër met Britse nationaliteit, vanuit Tanzania binnengebracht door Tshimbombo Mukuna.
Andere, minder verdachte bedrijven, waren verplicht tot de gekste bokkesprongen om hun zaken in orde te krijgen: zo tekende Banro een kontrakt met de regering in Kinshasa, maar moest onmiddellijk terug naar haar concessie om het contract te doen bevestigen door de troepen van de alliantie die het gebied net hadden ingenomen…
4. HET NIEUWE REGIME: 1997-1998
Tijdens de opmars van de Alliantie werd in de pers voortdurend de indruk gewekt dat de Verenigde Staten de hele zaak organiseerden en financierden, om de hand te kunnen leggen op de mijnrijkdommen van Congo. Nu staat het wel vast dat bepaalde beleidsmakers en instellingen van de VS een méér dan gewone steun hebben gegeven aan de opmars tegen Mobutu. Maar dat betekent nog niet dat de hele mijnsector daar achter zit. Men is het slachtoffer geweest van een optische illusie: één van de bedrijven die reeds contact had met het regime van Mobutu in 1996 (én met Anglo American) was America Mineral Fields. Nu is dat een bedrijf waarvan de zaakvoerder, Jean-Raymond Boulle, de jackpot had gewonnen in Canada. De ontdekking van een enorme nikkel-ertslaag in Voisey’s Bay leverde Boulle, een onbekende in het milieu, het nodige kapitaal om zich in de mijnbouw te lanceren. Eerder toevallig bevond het hoofdkwartier van het bedrijf zich in Little Rock, Arkansas, net de thuisbasis van Bill Clinton. Boulle vond het prima dat iedereen ging denken dat Clinton achter zijn bedrijf zat: zo kreeg America Mineral Fields het aura van sérieux en dat kon hem maar financiers opleveren. En verschillende andere bedrijven speelden hetzelfde spelletje met de media.
In werkelijkheid liepen de zaken wel iets nuchterder: een normaal bedrijf wil winst maken en wil veiligheid voor zijn investeringen. Wie daarbij aan de macht is heeft minder belang. Nu waren er wel redenen voor de grotere bedrijven om zich niet te vlug in het nieuwe Congo te storten: niet alleen hadden zij weinig tot geen relaties opgebouwd met de nieuwe machthebbers (in tegenstelling tot het Mobuturegime), maar er was voor hen geen enkele garantie dat de ‘nieuwen’ de eerder geplaatste of nieuwe handtekeningen onder contracten zouden respecteren. Bovendien hadden de groten de tijd voor zich: de grondstoffenprijzen waren niet van die aard dat ze een vlug engagement noodzakelijk maakten. Een andere reden was dat deze grotere bedrijven het gewoon waren om veelal onder hun voorwaarden een contract af te sluiten, en dit voor grote happen mijngebied. Zou wou de Beers iets voor de machtsovername door Kabila een gebied van 250.000 km² controleren onder de naam van een nieuwe maatschappij ‘Zaïredeb’. Het nieuwe regime maakte vlug duidelijk dat de bakens nu anders lagen: geen monopolies meer, gedaan met de dominantie van de grote mijnbouwbedrijven.
De nieuwe minister van mijnen stelde voor om het land onder te verdelen in ‘exclusieve exploratiezones’ (ZER of ‘zones exclusives de recherche’) met een maximale grootte van gemiddeld 2.000 km². Dit had als voordeel de grote bedrijven hun macht te ontnemen. Zo werd de concessie die was toegekend aan Barrick teruggebracht van 86.000 km² tot één derde daarvan. Anderzijds was de jacht op mijnconcessies in Congo geopend: iedereen waagde zijn kans en naast ernstige bedrijven kwamen avonturiers en speculanten van alle slag af op het ministerie van mijnbouw. Sommigen waagden gewoon hun kans: door zich voor te doen als ernstige bedrijfsleiders (maar in werkelijkheid zonder kapitaal) konden ze proberen van de regering een voorlopig kontrakt voor exploratie in de wacht te slepen. Dat voorlopig contract moest dan de potentiële investeerders overtuigen om hun geld in het project te stoppen.
Eén van die figuren is de reeds vermelde Sanjivan Ruprah. Die richtte een reeks kleine bedrijfjes op, waaronder ‘Little Rock Mining’. Dit bedrijf kreeg onder meer een ZER toegewezen in Kazumba (Kasaï), voor de ontginning van diamant. Omdat Ruprah reeds een lijfwacht had uit de constellatie rond Executive Outcomes, nam hij kontakt met Michael Grunberg van ‘Diamond Works’, een bedrijf uit dezelfde constellatie dat actief is in Angola, het land vlakbij de concessie van Kazumba. ‘Diamond Works’ levert het materiaal voor de exploitatie, maar als de eerste diamanten worden ontdekt wordt Sanjivan Ruprah niet op de hoogte gebracht, en wordt hij buitengewerkt. Als de oorlog uitbreekt in 1998 moet Ruprah vluchten; hij had namelijk als lokale beschermheer James Kabare, de Rwandese chef van de generale staf van het leger van Congo. Bovendien was Ruprah ook zijn Congolese beschermheer kwijt want hij was gaan kopen met de ‘deuxième bureau’ van deze laatste…
Een ander ‘eigenaardig’ concessie-akkoord is dat van Luishia en Mukondo, twee rijke koper en kobalt ontginningen bij Likasi (Katanga). Die werden bij de machtsovername door Kabila ontfutseld aan de Gécamines door Comiex, de commerciële arm van de alliantie die de macht greep in 1997 (en voordien het vehikel voor alle commerciële transacties door Kabila’s beweging de PRP). Comiex concentreerde op dat ogenblik Rwandese belangen samen met die van Kabila. Omdat Comiex echter geen mijnbedrijf is, werd een contract afgesloten met East Asia Gold Corporation, een vrij obscure maatschappij uit de Verenigde Staten die heel vermoedelijk banden heeft met mega-speculant Robert Friedland, die op zijn beurt op de buitenste schil circuleert van de constellatie rond Executive Outcomes. Nu blijkt dat het kantoor voor Comiex zich bevindt in een huis dat eigendom is van … Sanjivan Ruprah. En zo is de cirkel weer rond.
Voor de andere, ernstiger bedrijven, breken moeilijke tijden aan. Want vooraleer een contract definitief geldig is moeten er nog een aantal vergunningen komen van het ministerie van binnenlandse zaken, maar vooral de handtekening van de president. Die laatste handtekening laat maanden, of soms jaren, op zich wachten en doet een aantal potentiële investeerders de moed verliezen. In een aantal gevallen worden door diensten van de regering of ministers forse steekpenningen gevraagd. Als bijvoorbeeld het contract met het Zuid-Afrikaanse JCI zou worden getekend, komt plots de eis van een topminister om de ‘toelage’ te verdubbelen. Woedend neemt Mzi Khumalo, de directeur van het bedrijf, het vliegtuig terug richting Zuid-Afrika.
Een andere evolutie is dat veel projecten gewoon stranden. Veel kleinere bedrijven die gehoopt hadden op financiering komen bedrogen uit. Het investeringsklimaat ging er op achteruit in 1998. Er is veel minder geld beschikbaar en vooral: de Aziatische crisis doet de vraag naar mijnbouwproducten pijlsnel afnemen. Resultaat: projecten worden herzien, sommige worden opgeheven, of een kleiner bedrijf of project wordt voor een prikje opgekocht door een groter bedrijf. Dat was het waar grote bedrijven op zaten te wachten. Anglo American heeft zo meerderheidsparticipaties genomen in verscheidene bedrijven of projecten, aan welke kant ze zich ook bevinden (Kinshasa of rebellen), met de bedoeling om weer aan de oppervlakte te komen zodra dat zal nodig zijn. In 1998 was de grote trend: de terugkeer van de grote bedrijven. Een monsterproject als dat van Tenke-Fungurume ligt stil, omdat Lundin (niettegenstaande een optie van het Australische BHP) geen mogelijkheid meer ziet om de zaak te financieren of te exploiteren.
5. DE OORLOG VAN 1998 - ?
De oorlog die uitbreekt in augustus 1998, betekent een duidelijke scheiding tussen de commerciële belangen van Rwanda en Uganda en die van Congo. Omdat de regering van Kinshasa de middelen niet heeft om op eigen houtje de oorlog te voeren, moet in feite oorlogsschatting betaald worden aan de ‘gealliëerde’ landen Zimbabwe, Angola en Namibië. Rwanda en Uganda, die grote delen van Congo bezetten, bedienen zichzelf. En de mijnbedrijven? Die wachten meestal af tot de kruitdampen zijn weggedreven…
Het grote probleem voor de regering in Kinshasa was, van bij het begin van de oorlog, dat hun instrumenten voor de controle van de economie zeer beperkt waren. Traditioneel gebeurde de controle via staatsbedrijven als de Gécamines en de Miba (diamant, Kasaï). Door de vele semi-privatiseringsprojecten van de Gécamines, die bovendien dan nog niet van de grond waren gekomen (en dus geen belasting opbrachten), was die controle zeer miniem. De diamanteconomie was steeds meer overgegaan naar de informele sector, die per definitie niet door de staat is gecontroleerd. Vandaar dat Kinshasa alles doet wat mogelijk is om ergens nog geld uit te krijgen om de oorlog te financieren. Dat gebeurt via informele en persoonlijke netwerken waarbij kernfiguren uit het regime exploitaties kontroleren, en via staatscontrole. Dit laatste gebeurt dan meestal in samenwerking met Zimbabwe, dat een steeds meer dominerende rol is gaan spelen.
Een eerste stap in dit proces was de benoeming van Billy Rautenbach tot hoofd van het staatsbedrijf Gécamines. Rautenbach is een zakenman die via de Zimbabwaanse Minister van Justitie Mnanangwa banden heeft met president Mugabe. Rautenbach probeerde grote jongen te spelen in de wereld van de kobaltexploitatie en verkoop, ook tot eigen profijt, maar hij lukte er niet in zijn twee broodheren (Kabila en Mugabe) te dienen. Daarom benoemde Kabila in 1999 George Forrest tot voorzitter van de raad van beheer van Gécamines. Forrest is een ‘Belgische-Nieuw-Zeelandse Congolees’ die is geboren en getogen in Katanga. Hij leerde er zonder scrupules de knepen van het vak en is één van de enige ondernemers die zijn positie kon versterken gedurende de jaren negentig. Door de benoeming van Forrest kan Kabila hem uitspelen tegen Rautenbach, die in feite nog directeur van de onderneming blijft.
Een andere poging om de mijneconomie onder controle te krijgen is de oprichting van een beurs voor edelgesteenten en edele metalen. Die verplicht om alle verkoop van goud, diamant en dergelijke te doen verlopen via één enkele centrale beurs. Dat betekent dat de circuits waarlangs de kleine gouddelvers en diamantzoekers hun opbrengst verkopen (wat normaal gaat via comptoirs) allemaal langs deze beurs moeten verlopen. Dat is in feite een onmogelijke opgave: hoe kan een krakkemikkige en onderbetaalde administratie nog een alomvattende controle uitoefenen op de duizenden kleine creuseurs die langs even vele sluikwegen hun productie aan de man of vrouw brengen?
Een tweede maatregel is de controle op import en circulatie van deviezen. Er werd in 1999 een officiële wisselkoers vastgelegd voor de deviezen, en elke reiziger is in principe verplicht om alle deviezen aan te geven bij aankomst, om ze uit te wisselen in Congolese franc. Bezit van deviezen in het binnenland is een ‘economische misdaad’.Resultaat: er ontstaat natuurlijk een parallelle markt met andere, reële, wisselkoersen, én de import van heel veel zaken zoals auto-onderdelen wordt peperduur. Resultaat: het transport in de grote steden is bijzonder moeilijk geworden, ook al door de petroleumschaarste.
Verder werden verschillende projecten opgezet met het Zimbabwaanse leger. De maatschappij ‘Cosleg’ is een joint venture tussen het Zimbabwaanse bedrijf Osleg en… Comiex. Bedoeling is opnieuw de productie aan goud en diamant op te kopen van de kleine delvers om die dan in Kinshasa te verkopen. Een ander project is ‘Sengamines’, waarbij een diamantconcessie (in de Senga Senga rivier en de Tshibwe-mijn, Kasaï) wordt uitgebaat door een bedrijf uit Zimbabwe samen met een bedrijf dat indirect door Comiex wordt gecontroleerd. Het interessante aan deze projecten is dat die aan de kant van Zimbabwe worden gecontroleerd door invloedrijke legergeneraals. Aan Congolese kant zijn de sleutelfiguren ministers uit de regering, waaronder vooral de machtige Pierre-Victor Mpoyo. Het gaat niet om staatsbedrijven, en het is dus helemaal niet zeker of de opbrengsten wel degelijk gaan naar – bijvoorbeeld – betaling van de troepen. In feite staan we hier voor een soort privatisering van de mijnsector, die gebeurt onder de dekmantel van een oorlogseconomie. Volgens recente berichten zou die privatisering niet noodzakelijk in het voordeel van Zimbabwe werken. Gebrek aan ervaring van de generaals uit Zimbabwe in de moeilijke wereld van de diamant zou er voor zorgen dat ze opnieuw bij de commerciële neus worden genomen door de Congolezen….
Een soortgelijke ‘privatisering’ gebeurt aan de andere kant van de frontlijn. Vooral Uganda is zeer actief op het economische front, en vertrouwelingen van president Museveni (waaronder zijn echtgenote, of zijn halfbroer Salim Saleh, en nog andere generaals) controleren een groot deel van de goudhandel in de ‘province orientale’ die aan Uganda grenst.Men laat blijkbaar de oorlog duren zo lang die geld in het laatje brengt. Tijdens de periode 1997-98 was het trouwens reeds zo dat Ugandese bedrijven (Jack Busingye met Busico) alles deden wat maar mogelijk was om rijke concessies zoals die van Adumbi-Kitenge in handen te krijgen. Het uitbreken van de oorlog zou er wel eens iets kunnen mee te maken hebben dat de Congolese regering weigerde in te gaan op de Ugandese mijndesiderata.
Aan Rwandese kant is dit alles minder duidelijk. Het staat zo goed als vast dat de handel in ‘coltane’, of de aarde waaruit colombo-tantaliet wordt gewonnen, uiteindelijk opgekocht en verhandeld wordt door Rwandese officieren. Maar ofwel is het veiligheidsargument en de feitelijke annexatie van de Kivustreek voor Rwanda de belangrijkste motivatie ofwel slagen de Rwandezen er veel beter in hun kaarten te verbergen. Eén naam duikt hier wel weer op: Sanjivan Ruprah, de beschermeling van James Kabare, blijkt actief te zijn doorheen zijn rits kleine en obscure bedrijfjes. Zijn ‘Little Rock Mining’ werd genoemd als het bedrijf waarlangs de verkoop gebeurt van grondstoffen door de rebellen van de RCD-Goma in Zuid-Afrika.
En de mijnbedrijven? We zien uiteindelijk opnieuw hetzelfde fenomeen: de groten wachten af, proberen strategische participaties te krijgen in de actieve en interessante bedrijven, richten comptoirs op om de artisanale productie van goud en diamant op te kopen. Wie in de bres springt zijn de kleine bedrijfjes, bemand en bevrouwd door avonturiers. Een zeer kras voorbeeld is het akkoord dat de RCD van Wamba dia Wamba afsloot met een overduidelijk maffiabedrijf van Grenada, om zomaar even een volledig eigen monetaire zone op te richten waarbij de gelduitgifte zou worden gedekt door voorraden goud en diamant!
Het grote gevaar is dat die bedrijfjes akkoorden sluiten met lokale gewapende groepen, want dan gaan we recht naar een situatie waar de oorlog helemaal niet meer te controleren valt, zoals in Sierra Leone of Liberia.Dat was tussen haakjes bijna gelukt bij een project voor de ontginning van niobium met … de oude Mobutu-steunpilaren generaals Nzimbi en Baramoto.
Dit is een situatie die in de hand wordt gewerkt door de aanwezigheid van edelgesteenten of edele metalen die geen verwerkingsproces hoeven te doorlopen om verkoopbaar te zijn, zoals goud of diamant. De Verenigde Naties ondernemen nu acties om illegale handel af te remmen die conflicten stimuleert, zoals bijvoorbeeld voor de Angolese Unita het geval was. Naast de noodzaak om in te grijpen in dit soort conflictvoedende processen, mag men toch ook de risico’s niet uit het oog verliezen van het fnuiken van de informele handel, ook als die niets te maken heeft met conflicten (zoals bijvoorbeeld De Beers beweert te willen doen). Zonder het te willen idealiseren, geeft dit soort informele economie toch werk aan enorm veel mensen en kan het de basis zijn voor wat men graag endogene ontwikkeling noemt. Het is op zich lovenswaardig dat men enkel staten als partners neemt; maar met de evolutie in een aantal landen naar een criminalisering van de staat is het helemaal niet meer duidelijk waar nu wel de gangsters zitten, in of buiten het staatsapparaat.
6. DUS, DE AMERIKANEN?
De Verenigde Staten hebben zeer lang het regime van het Rwandees Patriottisch Front in Rwanda haast kritiekloos gesteund. Maar dat betekent nog niet dat zij en hun bedrijven massaal de aan de gang zijnde oorlog gaan financieren. Dat bepaalde diensten of bureaucratieën binnen de Amerikaanse administratie steun verlenen is niet onmogelijk, hoewel ook daar geen bewijzen voor zijn. Het probleem is dat men ter plaatse alles en iedereen over dezelfde kam scheert: elke blanke die Engels praat is een ‘Amerikaan’ terwijl het even goed een Canadees of Zuid-Afrikaan kan zijn. Want wie wél erg geïnteresseerd is in Afrika in het algemeen en Congo in het bijzonder is Canada. Hun mijnbouwbedrijven zijn bijzonder actief en doen al het mogelijke om de mijnbouwsector in Afrika binnen te dringen. Anglo American is een (minstens in oorsprong) Zuid-Afrikaanse bedrijf. Maar uiteindelijk hebben ook deze bedrijven slechts één wens: stabiliteit en voorspelbaarheid. Dat brengt hen veel méér op dan de opbrengsten uit de informele economie.
Tenslotte vergeet men wel eens dat, als er een economische inzet is van deze oorlog, het veeleer zal gaan om de petroleum dan om de diamanten. Op Afrikaanse petroleum zit, na de recente ontdekkingen van olievelden in Angola en Congo, heel wat volk te azen. Dat is ook goed nieuws, want petroleum heeft niet te kampen met concurrentie van een informele economie en is zo dus ook veel gemakkelijker controleerbaar.
Intussen moet men er wel rekening mee houden dat er een soort moreel engagement nodig is van de grote en ernstige mijnbedrijven. Enkel indien zij de duidelijke wil tonen om te investeren in de regio van de Grote Meren, en de voorwaarden aflijnen waaronder zij dat willen doen, zal een oplossing mogelijk zijn. Want enkel dan zullen de gewapende groepen in de Kivustreek beseffen dat er een interessanter alternatief is voor hun leven dan het leven in een militie. Een tweede voorwaarde is, natuurlijk: dat er een einde komt aan de bezetting van de Kivustreek.
Erik Kennes is als onderzoeker verbonden aan het Afrika- Instituut (Africa Museum) in Tervuren.
NOTEN
(1) Om precies te zijn; het gong niet echt om een privatisering. De Gécamines hield in bijna alle gevallen een participatie van 51%.
(2) Barrick is een bedrijf met een vrij kwalijke reputatie, omdat de oprichter banden heeft met wapenhandelaars. Een groot deel van het fortuin van de groep is afkomstig van speculatie op de goudprijs, veeleer dan van exploitatie.
(3) Executive Outcomes is het beruchte zuid-afrikaanse huurlingenbedrijf dat militaire bescherming biedt in ruil voor mijnconcessies. Rond EO is een hele constellatie bedrijven werkzaam, waaronder Branch Energy en Diamond Works.Alle banden tussen deze verschillende bedrijven worden door EO systematisch ontkend.
(4) Dit is niet altijd gemakkelijk: zo verbleef Kazadi Nyembwe, nauwe medewerker van president Kabila, drie maanden in Tshikapa om er de informele diamantsector onder de duim te krijgen. Omdat hij dit milieu echter niet door en door kende is hij onverrichter zake moeten terugkeren.