De oeigoeren en de staat in Xinjiang, Volksrepubliek China
Karel Depauw
01 december 1997
Alhoewel slechts 8,4% van de inwoners van de volksrepubliek China als minderheden gecatalogiseerd staat, betekent zulks niet dat het land gevrijwaard blijft van etno-religieuze onrust. De problemen in Tibet zijn al geruime tijd bekend. De jongste jaren duiken in dit opzicht steeds vaker berichten op over China’s noordwestelijke provincie Xinjiang en daarbij valt steevast de naam van de Oeigoeren.
1. Inleiding.
In februari dit jaar grepen in Yining de zwaarste anti-Han rellen sinds jaren plaats en op de dag van de begrafenis van Deng Xiaoping werd Urumqi - Xinjiangs hoofdstad - opgeschrikt door een drievoudige bomaanslag. Het betreft hier echter helemaal geen recent, maar een oud probleem, dat teruggaat tot de eerste pogingen halverwege de achttiende eeuw om dit deel van Centraal-Azië in het Chinese rijk te incorporeren, een proces dat nog volop aan de gang is. Dit artikel schetst de achtergronden en het verloop van dat proces, met nadruk op de rol van de staat in de diverse aspecten van de minderhedenproblematiek.
2. De etnische complexiteit van Xinjiang
De minderhedenproblematiek van Xinjiang wordt vaak - niet geheel terecht - herleid tot de tegenstelling Han (1)- Oeigoeren. In Xinjiang wonen naast de Han 15 van de 55 door de Chinese staat erkende minderheden. (2) (tabel 1, volkstelling van 1990), die hier evenwel niet alle kunnen worden behandeld. Negen ervan zijn islamitisch, de grootste (islamitische) bevolkingsgroep zijn de Oeigoeren.
3. Xinjiangs belang voor de moderne Chinese staat
Om de problematiek van de minderheden in Xinjiang te begrijpen moet eerst en vooral worden nagegaan wat het belang is van dit gebied voor de Chinese staat.
Xinjiang beslaat een zesde van China’s territorium en Peking beschouwt het als essentieel voor zijn veiligheid. In ‘49 grensde het aan vijf staten: de Sovjetunie, Afghanistan, Pakistan, de Volksrepubliek Mongolië en India (Jammu en Kashmir). Van geen enkele van deze staten ging een directe bedreiging uit. Toch vormt Xinjiang, door de gebergtes waardoor het omringd is en doordat het voor een groot deel woestijngebied is, een natuurlijke beveiliging en een buffer tegen een strategische toegangsweg tot China: de Gansu-corridor. Dat strategische belang is tijdens het conflict tussen China en de Sovjetunie en door het uiteenvallen van de Sovjetunie alleen maar toegenomen. Drie van de vijf Centraal-Aziatische Republieken grenzen aan Xinjiang: Kazachstan, Kirgizstan en Tadzjikistan, en alle herbergen één of meerdere van dezelfde bevolkingsgroepen als we in Xinjiang vinden. Onrust daar kan gemakkelijk naar China overslaan of een vluchtelingenstroom in die richting op gang brengen.
De incorporatie van Xinjiang in China is in dit opzicht ook van nationalistisch belang. De Chinese KP hamert voortdurend op het onrecht dat imperialistische machten China aandeden in de 19de eeuw. Landen als Rusland, dat een flink deel innam van het stuk Centraal-Azië dat China tot de Chinese invloedssfeer rekende en rekent. Sedert het uiteenvallen van de Sovjetunie wedijveren naast China zelf, verschillende machten -Turkije, Iran, Pakistan, Rusland en de VS - om economische en politieke invloed in de Centraal-Aziatische republieken. Voor China speelt Xinjiang daarin een belangrijke rol. China sloot reeds grensverdragen met de aanpalende buurrepublieken en met Kazachstan werden reeds een aantal handels- en investeringsovereenkomsten getekend. Sedert het afschaffen van de visumplicht tussen beide landen in 1991 emigreren steeds meer Chinezen vanuit Xinjiang naar Kazachstan -hun aantal wordt geschat op 300.000- waar ze een alsmaar grotere greep hebben op de lokale economieën.
Xinjiang is rijk aan natuurlijke hulpbronnen, waarvan petroleum veruit de belangrijkste is. Het belang van die petroleum is sedert de economische hervormingen (1978) drastisch toegenomen. Een groeidende import van olie, de nakende uitputting van de olievelden in Mantsjoerije en Shandong en de tegenvallende off-shore-olieproductie doet Peking zijn hoop op het Tarim-bekken stellen. Dit wordt door de Chinese machthebbers omschreven als ‘het Saudi-Arabië van Azië.’, al vallen de voorraden nog te bewijzen. Volledige exploitatie wordt pas voorzien in 2010 maar in 1993 en 1995 werd reeds een deel van de productie in buitenlandse concessie gegeven. De meeste olie wordt niet in Xinjiang zelf verwerkt, maar in de raffinaderijen aan de oost- en zuidkust, ze dient dus vooral om de economische modernisering daar te ondersteunen. Om de toekomstige productie daarheen te transporteren wordt momenteel de langste pijplijn ter wereld aangelegd, 3500 km. Bovendien is China betrokken bij modernisering van de olievelden in Kazachstan en ook deze olie zal wellicht via een pijplijn doorheen Xinjiang naar de raffinaderijen en de consumenten in China worden gebracht.
Ten slotte herbergt Xinjiang de site waar China tussen 1964 en 1996 zijn nucleaire tests hield: Lop Nor. In die periode deed China 44 atoomproefnemingen. China gaat nu tijdelijk -voor tien jaar - akkoord om af te zien van zijn recht op vreedzame nucleaire proeven. Over de gevolgen van deze proeven is wegens het niet toelaten van onafhankelijk onderzoek weinig geweten.
4. Pre-communistisch Xinjiang
Het gebied dat nu de naam Xinjiang draagt, behoorde niet altijd tot het Chinese territorium. Het huidige Xinjiang werd pas in de tweede helft van de 18de eeuw gedurende de Qingdynastie (1644-1911), als militaire kolonie, voor de eerste keer ingelijfd in het Chinese rijk. Deze inlijving betekende het begin van de Han-migratie van soldaten, functionarissen, handelaars, armere boeren en hun families. Conflicten en rebellieën gevoed door corruptie, belastingsdruk en een toenemende Han-migratie waren eerder regel dan uitzondering. Heel de toenmalige noordwestelijke moslimregio van China werd ooit beschreven als het meest rebelse gebied van het Qingrijk. In 1864 wist de moslimrebel Yakub Beg het gebied te onttrekken aan de keizerlijke controle en riep hij zich uit tot emir van Kasgharia. De Qing-troepen heroverden Kasgharia in 1877 en noemden het in 1884 de Chinese provincie Xinjiang of ‘nieuwe grens.’ Zwak centraal bestuur maakte Xinjiang zo goed als autonoom, waarbij de macht in handen was van de plaatselijke Mantsjoe- en Han-Chinese militaire en burgerlijke functionarissen.
Ondertussen streefden ook Rusland en Engeland in het kader van ‘The Great Game’ naar invloed in de regio. Rusland was bezig met een expansie in Centraal-Azië en Engeland was bezorgd over de dreiging die deze expansie teweegbracht voor zijn koloniale heerschappij in India. Rusland won het pleit en slaagde erin om verschillende diplomatieke, commerciële en territoriale concessies te verkrijgen van het Chinese rijk.
Na de revolutie van 1911 en het uiteenvallen van China werd Xinjiang gecontroleerd door verschillende krijgsheren, zowel Han-Chinezen als moslims. Onderlinge strijd en moslimopstanden waren aan de orde van de dag. In deze periode werd tweemaal - in 1933 en in 1944 - een onafhankelijke Oost-Turkestaanse Republiek (OTR) gesticht in deelgebieden van Xinjiang. De Russische invloed nam na de revolutie van 1917 drastisch toe: eerst door het beroep dat één van de krijgsheren op de Sovjetunie deed om zijn machtspositie te verstevigen en later door controle van de pro-sovjet politieke elite van de tweede OTR die aan de sino-sovjetgrens was gevestigd.
In 1942 werd het gebied opnieuw officieel deel van China, zij het dat de centrale controle in heel China door de burgeroorlog en de oorlog met Japan sowieso beperkt was en dat de tweede OTR ondertussen bleef bestaan.
In 1949 werd Xinjiang ingelijfd in de Chinese volksrepubliek.
5 Etnogenese van de Oeigoeren.
De meeste etnoniemen en de opdelingcriteria voor de verschillende islamitische bevolkingsgroepen in Xinjiang zijn een recent gegeven en werden ontleend aan het identificatieproces in de Sovjetunie in de jaren ‘20. Voordien gebruikten de minderheden deze etnoniemen veelal niet zelf en was er helemaal geen sprake van een coherente groepsidentiteit bij de respectievelijke minderheden. De Oeigoeren zijn daarvan een sprekend voorbeeld: hun etnoniem was gedurende meer dan 500 jaar in onbruik, tot het in de jaren ‘20 in de Sovjetunie opnieuw werd ingevoerd.
De oorspronkelijke Oeigoeren waren een nomadisch steppevolk dat samen met andere nomadische groepen het Tweede Turkse Kanaat (552-744) versloeg en vervolgens het Oeigoerse koninkrijk stichtte in de huidige Mongoolse Republiek. Deze sjamanisten bekeerden zich na het verblijf van hun heerser in de toenmalige Chinese hoofdstad Luoyang tot het manicheïsme, dat tot staatsreligie werd verheven. Het Oeigoerse koninkrijk werd in 840 door de nomadische ‘Kirgiezen’ veroverd, waarop een driesporige diaspora ontstond . Een eerste tak assimileerde zich in de noordelijke Han-bevolking, een tweede vestigde zich in de huidige provincie Gansu en wordt nu geïdentificeerd als de Yoegoer - deze etnie leunt nog het dichtst aan bij de oorspronkelijke Oeigoerse cultuur. De derde tak verspreidde zich over de oases rond het Tarim-bassin en in Turfan werd de Oeigoerse stadstaat Khocho (850-1250) gesticht. Door hun vestiging langs de zijderoute kreeg het boeddhisme een prominente plaats toegewezen in de religieuze leefwereld van de Oeigoeren.
Tussen de 10de en de 16de eeuw werd het huidige Xinjiang geleidelijk aan geïslamiseerd, waarbij de naar hun vroegere boeddhistische-manicheïstische identiteit verwijzende term Oeigoer in onbruik raakte. Toen ook de laatste gemeenschap - die van de oase Turfan - zich bekeerde, hield die term voor vijfhonderd jaar op te bestaan. De bevolking van de oases refereerde voortaan hoofdzakelijk aan hun plaats van afkomst: Kasgharlik, Turfanlik, Kothanlik, Aksulik, ….. Deze identificering is nog wijdverspreid onder de ‘Oeigoerse’ migranten die in de jaren ‘40 naar Turkije trokken.
Het etnoniem Oeigoer werd in 1921 opnieuw geïntroduceerd op een congres over het Sovjet-nationaliteitenbeleid in Tasjkent. Voortaan zou dit etnoniem de Turks-islamitische sedentaire bevolking van het Tarim-bassin aanduiden en hun in de Sovjetunie levende verwanten. Een pro-sovjet krijgsheer introduceerde het etnoniem in de jaren ‘30 opnieuw in Xinjiang en de Chinese KP nam het bij de stichting van de Volksrepubliek China over.
Het raakte bij de ‘Oeigoeren’ zelf ingeburgerd door het voortdurende officiële gebruik bij volkstellingen en andere registraties. Voor de Oeigoeren zelf was de term welkom om er zich als moslims mee te onderscheiden van de niet-moslims, als ‘autochtone’ bevolkingsgroep van de inwijkelingen - hoofdzakelijk Han maar tevens de islamitische Hui -, als sedentaire bevolking van de nomaden en als Turkstalige groep van de niet-Turkstalige bevolkingsgroepen. Maar de uiteindelijke kristallisering van de Oeigoeren als etnie kwam er door de grote omvang van de Hanmigratie naar Xinjiang en de ermee gepaard gaande assimilatiedruk; de socio-economische strijd tussen minderheden en migranten en minderheden onderling; de beperkte etno-religieuze liberalisering sedert de economische hervormingen na ‘78; de desondanks blijvende discriminatie en repressie; de grotere reismogelijkheden binnen Xinjiang en de contacten met Oeigoerse ballingen in de Centraal-Aziatische republieken.
Desondanks zijn er nog grote interne tegenstellingen. Geografische bijvoorbeeld: de Oeigoeren van de oase Kasghar vinden dat zij veel meer van de traditionele ‘Oeigoerse’ tradities hebben bewaard dan de Oeigoeren van Turfan, dat een grote Han-invloed kent. Of sociologische: tussen de stedelijke Oeigoeren die omwille van de sociale mobiliteit bereid zijn de Han-taal aan te leren en als verraders worden bestempeld door de meer conservatieve, rurale Oeigoeren.
6. Integratie van territorium en minderheden
Het grote belang van Xinjiang maakt dat China nu reeds 48 jaar poogt om deze regio definitief te integreren in de Chinese staat. Daarvoor wordt een dubbele strategie aangewend: enerzijds een massale migratie van Han-Chinezen naar de regio en anderzijds een minderhedenbeleid dat door de jaren heen varieerde van accommodatie tot assimilatie.
6.1 Migratie
Een belangrijk instrument voor de controle over, en de politieke en economische integratie van Xinjiang in China is de hervestiging van Han-Chinezen uit de dichtbevolkte gebieden. In Xinjiang woonde op de vooravond van de communistische machtsovername immers amper 1% van China’s totale bevolking op 1/6de van het grondgebied. Sedert 1949 is van de vijf autonome regio’s de Han-bevolking in Xinjiang het meest toegenomen. In 1949 behoorde de meerderheid van de bevolking tot de lokale ‘minderheden’, hoofdzakelijk Oeigoeren en Kazakken. Terwijl de Han in Xinjiang in 1949 6,71% van de bevolking uitmaakten, was dit bij de jongste volkstelling van 1990 37,58%. (Voor de evolutie van de Oeigoerse, Kazachse en Han-bevolking zie tabel 2). (3) In deze cijfers zijn de in Xinjiang gestationeerde troepen niet inbegrepen.
Een essentieel kanaal van de Han-migratie was het Productie- en Constructiekorps (PCC). Dit was een civiel-militaire organisatie die aanvankelijk bestond uit gedemobiliseerde soldaten van zowel het Volksbevrijdingsleger, de Nationalistische Troepen en het kleine leger van de gewezen onafhankelijke OTR. Officieel diende dit korps de regio te moderniseren door middel van landwinning, irrigatie, de oprichting van staatsboerderijen en fabrieken, wegen- en spoorwegconstructie, mijnbouw, enz… Op het platteland, waar de partij zwak stond, was het een verlengstuk van de CCP.
Naast deze civiele functies had het PCC ook een militaire en veiligheidsfunctie, zoals mag blijken uit zijn motto: ‘een geweer op één schouder en een schop op de andere.’ In deze hoedanigheid diende het als reserveleger voor de grensverdediging en bij interne onlusten.
Vanaf 1954 rekruteerde het korps d.m.v. verbindingskantoren in de Han-gebieden technisch geschoold personeel. Vanaf dan steeg het aantal migranten gestaag. De aanleg van een spoorweg die Urumqi, Xinjiangs hoofdstad, aansloot op het nationale spoornet, bevorderde verder de migratie.
Tegen 1961 hadden de boerderijen van het PCC de controle over 1/3de van de landbouwgronden. Hoeveel land de niet in het PCC georganiseerde migranten controleerden is niet duidelijk. Wel stelden sommige migranten na de hervormingen dat niet enkel land werd herwonnen, maar dat soms de vruchtbaarste grond van de lokale bevolking werd afgenomen om daarop de migranten te vestigen.
Tegen de tweede helft van de jaren ‘80 bestond ongeveer de helft van de Han-bevolking in Xinjiang uit werknemers van de PCC en hun familieleden en het PCC was verantwoordelijk voor de helft van de katoenproductie van de regio, voor een kwart van de graanproductie en voor ongeveer 20% van Xinjiangs BBP. Anno 1997 is het PCC samen met eveneens door de Han gecontroleerde en op tewerkstellingsvlak gedomineerde oliemaatschappijen goed voor ongeveer 40 % van Xinjiangs industriële productie.
Het PCC is ook verantwoordelijk voor de strafkampen in Xinjiang. Langdurig veroordeelden worden tewerkgesteld in de uraniummijnen, de landbouw of bij de aanleg van wegen. Vaak blijven de veroordeelden na hun straf in Xinjiang tewerkgesteld.
Een andere oorzaak van de Han-migratie naar Xinjiang waren de financiële en andere stimulansen. Sinds de economische hervormingen moedigde de overheid de migranten aan door het uitbetalen van ‘smartgeld,’ waardoor de lonen in deze regio vaak dubbel zo hoog lagen als in de Han-gebieden, en door het voorzien van woningen.
In de tweede helft van de jaren ‘80 en in de jaren ‘90 kwam een nieuwe ‘illegale’ en niet in de censuscijfers verwerkte migratiestroom naar Xinjiang op gang: de zogenaamde ‘vlottende bevolking.’ Rurale surplusarbeiders ontvluchtten in iedere provincie het platteland op zoek naar werk in de steden, ook naar die in Xinjiang. De aanwezigheid van militairen, het PCC en andere migranten bezorgt deze migranten een belangrijk cliënteel voor hun economische bedrijvigheid: kleine restaurants, informele sector en fietstaxi’s.
6.2 Minderhedenbeleid
Minderhedenbeleid 1949-76: van accommodatie naar assimilatie
Het minderhedenbeleid daar van Xinjiang is evengoed als dit van China in zijn totaliteit onderhevig geweest aan de politieke turbulenties tijdens de maoïstische periode. Soms werden de campagnes in Xinjiang vanwege het strategische belang van het gebied iets trager of iets minder hevig doorgevoerd, maar de grote lijn blijft. Een overzicht.
Net na ‘49 werd in Xinjiang een gematigd beleid gevoerd: de landhervormingen werden er trager doorgevoerd dan in de Han-gebieden. Wel werd de macht van de moskeeën ondermijnd door hun grond te herverdelen en de juridische functies van de qadi (islamitische rechters) over te dragen aan de volksrechtbanken. Het grondwettelijk recht op religieuze vrijheid werd voortdurend benadrukt, maar onafhankelijke religieuze instituten waren uit den boze. De religieuze elite werd gecoöpteerd in de Islamitische Vereniging van China, een organisatie die eerder diende voor overheidscontrole over de moslims dan voor groei en verspreiding van het geloof. De vroegere politieke elite werd eveneens gecoöpteerd: ze kreeg functies toegewezen in de staatsorganen. In 1955 verkreeg Xinjiang het statuut van Oeigoer Autonome Regio, met daarbinnen autonome prefecturen, districten en gemeentes voor de niet-Oeigoerse minderheden. Maar aangezien de werkelijke macht bij de parallel uitgebouwde partijstructuren ligt en de minderheden daarin veel minder vertegenwoordigd zijn, is autonomie altijd fictie gebleven.
De Honderd Bloemen-campagne (1956-57) - waarbij de partij opriep tot kritiek op haar werk - opende de doos van Pandora. De Oeigoerse kritiek richtte zich op het ‘groot Han-chauvinisme’, de weigering van de overheidsdiensten om Oeigoers te gebruiken, de betekenisloosheid van autonomie ,enz … De kaderleden onder de minderheden werden als verraders bestempeld, de partij werd ervan beschuldigd de minderheden en de religie te willen uitroeien, sommigen riepen op tot vereniging met hun volksgenoten in de Sovjetunie en er werd gepleit voor de stichting van een nieuwe OTR…. Op die kritiek werd -net zoals in de rest van China - gereageerd met de Campagne Tegen Rechts (1957), die zich in Xinjiang voornamelijk richtte tegen het ‘lokaal nationalisme’: prominente leden van de Xinjiangse minoriteitenelite werden veroordeeld tot hervorming door arbeid in de strafkampen.
Tijdens de Grote Sprong Voorwaarts (1958-61) begon een openlijk assimilatiebeleid.
Dit had met de doelstellingen van de Grote Sprong Voorwaarts te maken: productieverhoging door een doorgedreven collectivisering, een uniforme organisatie van de samenleving en een vereenvoudigde administratie, doelstellingen die geen accommodatie van de minderheden toeliet. Ook in Xinjiang werden communes opgericht en de rurale markten en de stedelijke bazaars gesloten. Religie was uit den boze en de deur van de moskeeën ging op slot. Alle uitingen van een eigen cultuur - festivals, rituele slachting, traditionele kledij - werden bestempeld als decadent en negatief voor de productie. Turkstalige minderheden kregen een uniform schrift op basis van het Latijnse alfabet, de incorporatie van het Han-vocabularium werd gepromoot als een moderniserend instrument. Officieel moesten deze maatregelen de alfabetisering vergemakkelijken, maar het onderliggende motief was de ondermijning van de invloed van de islam.
De reacties bleven niet uit. Wijdverspreide demonstraties escaleerden in kleine revoltes, het leger had 2 maanden nodig om die onder controle te brengen. Er kwam een vluchtelingenstroom op gang naar de Sovjetunie. 70.000 mensen, vooral Kazakken maar ook Oeigoeren, staken de grens over, aangemoedigd door Moskou dat hen als propaganda-instrument gebruikte in de verslechterde relaties met China.
Na de Grote Sprong Voorwaarts volgde in heel het land een periode van matiging. In het minderhedenbeleid vertaalde dit zich in een publieke veroordeling van de geforceerde assimilatie. De religie werd weer toegelaten, zij het strikt gecontroleerd: moskeeën bleven gesloten, begeleide aanbidding onder toezicht van partijkaderleden werd wel toegelaten.
Tijdens de Culturele Revolutie (1966-’76) vierde de radicale assimilatiepolitiek weer hoogtij. Nationalistische leiders onder de minderheden werden bestempeld als reactionaire klassevijanden. Hanleiders die een gematigd beleid voorstonden jegens minderheden, werden beschuldigd van capitulatie voor de decadente gebruiken van die minderheidsgroepen. Net zoals in de rest van China werden de Vier Ouden -oude manieren van denken, oude cultuur, oude gebruiken en oude gewoontes- in Xinjiang door de Rode Gardes aangevallen. De lokale leiding probeerde hen te temperen uit vrees voor onstabiliteit aan de grens, maar slaagde daar slechts gedeeltelijk in. Ze kon immers niet verhinderen dat de Rode Gardes moskeeën plunderden of vernietigden en religieuze geschriften als de Koran openbaar verbrandden. Na de Culturele Revolutie doken ook getuigenissen op van moslims die varkens moesten kweken of gedwongen werden tot het eten van varkensvlees.
In de tweede helft van de Culturele Revolutie (1971-76) keerde in heel China de rust grotendeels terug. De radicale aanvallen op de cultuur van minderheden werd gestopt. Maar door de aanhoudende ‘linkse’ koers bleven de minderheden wel in de vuurlinie liggen. In Xinjiang werden de Oeigoerse intellectuelen onderworpen aan indoctrinatiesessies tegen ‘lokaal nationalisme’, tegen de ‘pro-Sovjet-tendensen’ en tegen de ‘oude ideeën en oude gewoontes’.
Beleid na 1976: een gecontroleerde liberalisering
De officiële houding tegenover de minderheden en tegenover de islam werd toleranter na de Culturele Revolutie. Maar pas met het doorvoeren van de economische hervormingen onder Deng Xiaoping (1978) ging de pendel opnieuw richting accommodatie. De redenen hiervoor zijn veelvoudig. Ten eerste stond de economie door de radicale linkse experimenten aan de rand van de afgrond. De bevolking - minderheden en Han-Chinezen - waren de talrijke politieke campagnes grondig beu en verlangden naar stabiliteit en welvaart, de communistische partij zocht met de Vier Moderniseringen naar een nieuwe legitimiteit. Ideologie en klassestrijd moesten wijken voor economische rationaliteit, het rode boekje werd vervangen door de imperatieven van de markt.
Onderdrukking van de cultuur en van de religie van de minderheden was niet wenselijk in een streven naar economische groei en welvaart. Bovendien waren de minderheden een troef in de uitbouw van China’s toeristische sector, een belangrijke bron van buitenlandse valuta. ‘Exotische’ minderheden langs Xinjiangs Zijderoute, bijvoorbeeld, sier(d)en menig kleurige toeristische brochure.
De ‘tolerantere’ houding jegens de islamitische bevolkingsgroepen werd tevens bepaald door China’s internationale aspiraties. Peking wou immers betere economische en politieke banden met de moslimlanden. Aanvankelijk als tegenwicht tegen de groeiende invloed van de Sovjetunie in het Midden-Oosten, maar later vooral om investeringen aan te trekken uit die regio’s en er handel mee te drijven - denk maar aan de uiterst lucratieve wapenexport en constructiearbeid. Tevens streefde China naar een diplomatieke erkenning van die moslimlanden die Taiwan nog als legitieme vertegenwoordiger van China beschouwden.
De overheid in Xinjiang trok eveneens de islamitische kaart. Hervormingsgezinde Han-Chinese economisten lanceerden daar het concept van de ‘Grote Islamitische Cirkel.’ Steunend op de etnische en religieuze banden van Xinjiangs moslims met Centraal-Azië en het Midden-Oosten, wilden zij eerst de grenshandel en later de handel met het Midden-Oosten stimuleren.
Toch gaat het slechts om een gecontroleerde liberalisering. Peking wilde geenszins dat de islam en het etnisch bewustzijn in die mate bloeiden dat ze tot onrust of separatisme leidden, gezien het grote belang van Xinjiang voor de Chinese staat. De relaties met de moslimlanden lieten dan wel geen verbod op de islam toe of het dwingen van moslims tot het kweken van varkens, maar een fundamentele solidariteit moesten de Oeigoeren niet verwachten. De delegaties uit het Midden-Oosten waren al vlug gepaaid met enige windowdressing, een islamitische opsmuk van de overheidsgebouwen in Urumqi bijvoorbeeld.
Concreet hield die gecontroleerde liberalisering in dat de partij het op de klassetheorie gebaseerde assimilatiestreven van Culturele Revolutie als nonsens bestempelde en de wegens hun geloof of ‘lokaal nationalisme’ veroordeelde leiders van de minderheden rehabiliteerde. De autonomie van minderhedengebieden werd in wetten vastgelegd. Die stellen o.a. dat in autonome regio’s, prefecturen, gemeentes, enz … de leidinggevende functies door de minderheden moeten worden uitgeoefend. De rekrutering van minderheden voor overheidsfuncties werd opgedreven. In Xinjiang steeg tussen 1978 en 1988 het percentage minderheden in overheidsfuncties, volgens officiële verklaringen, van 29% naar 45%. Maar de autonomie is enkel nominaal: de parallelle partijorganen blijven de werkelijke macht uitoefenen. Bovendien betreft de autonomie enkel culturele en onderwijsmateries - en dan nog (zie verder) - en blijft politieke of economische autonomie een dode letter. Terzelfder tijd holt de Han-migratie de beperkte autonomie steeds verder uit en leidt ze tot een indirecte assimilatie.
Deze liberalisering betekende ook dat de grondwettelijke religieuze vrijheid in ere werd hersteld. De tijdens de Culturele Revolutie beschadigde of vernietigde moskeeën werden - vaak met overheidssubsidies - gerestaureerd. Tegen 1988 waren in Xinjiang 24.000 moskeeën opnieuw toegankelijk. Sedert 1982 rollen opnieuw Arabische edities van de Koran van de drukpers. Religieuze scholen en de Hadji - de pelgrimstocht naar Mekka - konden weer. Maar daar staat tegenover dat het onderscheid tussen ‘normale’ en ‘illegale’ religieuze activiteiten blijft bestaan. Dit laatste verwijst naar die religieuze activiteiten die een politieke connotatie hebben als het streven naar separatisme of het oproepen tot verzet tegen de heerschappij van de partij. De partij beslist arbitrair wat ‘normaal’ is en wat ‘illegaal.’ Onafhankelijke religieuze organisaties zijn verboden, de Chinese Islamitische Organisatie en het Bureau voor Religieuze Zaken pogen het geloof binnen de door de partij uitgetekende grenzen te houden. De opleiding en benoeming van het religieus personeel staat onder strikt toezicht. En terwijl moslimstudenten wel wetenschappen mogen studeren aan de Caïro-universiteit wordt op de aanbieding van de beurzen voor religieuze studies aan de Al Azhar Islamitische Universiteit, na één keer in 1981, niet langer ingegaan.
Een andere uiting van de versoepeling betreft het onderwijs. De latinisering van het Arabische schrift werd afgeschaft. Het onderwijs voor de grootste minderheden wordt weer in hun eigen taal gevoerd, zeker voor het lager onderwijs. Maar terzelfder tijd blijft het Han-Chinees de taal van sociale mobiliteit. Met andere woorden: wie niet bereid is om die taal te leren heeft een grote kans op werkloosheid. Bovendien is het onderwijs gebaseerd op het gecentraliseerde officiële Han-curriculum. De Oeigoerse geschiedenis in het officieel onderwijs stopt in de 15de eeuw, vóór de volledige islamisering van Xinjiang en vóór de incorporatie in het Chinese rijk. De traditionele geschiedenis en cultuur moeten via privaat onderwijs worden doorgegeven. Voor de kleinere islamitische minderheden zijn overigens geen taalregelingen getroffen. De Perzischsprekende Tadjzieken, bijvoorbeeld, hebben de keuze tussen onderwijs in het Oeigoers of in het Chinees.
De minderheden in Xinjiang werden aanvankelijk vrijgesteld van het één-kind-beleid. Vanaf 1988 werden er wel enkele restricties ingevoerd: in stedelijke gebieden 2 kinderen per gezin, in rurale gebieden 3. De vrees voor onrust over dit - ook bij de rurale Han-bevolking - uiterst gevoelige thema weerhoudt de overheid van een volledige gelijkschakeling op dit vlak.
7. Ongecontroleerde etno-religieuze heropleving en repressie
De poging tot een gecontroleerde etno-religieuze liberalisering bleek al vlug een illusie. Op het moment dat de overheid de restricties begon te lossen, zag ze zichzelf geconfronteerd met een aantal erfenissen uit het verleden. Vooreerst is er de voorgeschiedenis van verzet tegen de Han-dominantie.Yakub Beg, de rebel die een tijdlang Xinjiang uit de handen van de Qing-dynastie kon houden, is voor de meeste Oeigoeren een volksheld. Ten tweede was er de repressie uit de voorafgaande periode die het ongenoegen van de lokale bevolking over de Han-dominantie nog verder had versterkt. Bovendien loste de beperkte liberalisering een aantal redenen van het ongenoegen helemaal niet op: de Han-dominantie en -migratie en de socio-economische gevolgen daarvan.
Die socio-economische gevolgen zijn talrijk. Sommige kwamen reeds aan bod bij het behandelen van de migratie en de gecontroleerde liberalisering, we sommen er hier kort nog enkele andere op: de discriminatie van - zelfs de Chinees opgeleide - Oeigoeren op de arbeidsmarkt of bij de huisvestiging in de nieuwe residentiële buurten; het verschil in levensstandaard tussen de Han en de lokale bevolking; het inpalmen van de centra van de gemeenten en steden door de Han; de concurrentie in de landbouw tussen Han en Oeigoeren; de volledige controle van de olieproductie door de Han; de vrees dat de Oeigoerse cultuur door de Han-migratie met uitsterven wordt bedreigd; de -nog niet onderzochte- ecologische gevolgen van de nucleaire tests; …
Het aantal demonstraties is dan ook sterk toegenomen en wordt gewelddadiger. Voor zover de beperkte informatie toelaat om er definitieve uitspraken over te doen, is het protest vooral een reactie op het ervaren onrecht en richt het zich vooral tegen de aanwezigheid van de Han.
Het laatste jaar lijkt een radicalisering plaats te grijpen: moordpartijen op Oeigoerse functionarissen en religieus personeel dat voor de overheid werkt, aanslagen op Han-militairen en militaire voertuigen, sabotage van de infrastructuur als spoorwegen, de drievoudige bomaanslag in Urumqi begin dit jaar.
De Oeigoerse nationalistische beweging is vooralsnog weinig georganiseerd en het ontbreekt haar aan een duidelijk leidersfiguur. Bovendien is ze verdeeld over de eisen: reële autonomie of de stichting van een onafhankelijk Oost-Turkestan. Volgens de meeste waarnemers is de eis tot onafhankelijkheid voorlopig nog niet wijdverspreid.
Ook de religie heeft haar plaats in de groeiende onrust. Een deel van de moskeeën zijn, net als elders in Centraal-Azië, centra van ‘illegale’ politieke activiteit, hoofdzakelijk anti-Han-agitatie, met de islam als drager. De Oeigoerse nationalistische organisaties haasten zich wel om te verklaren dat het hier zeker geen fundamentalistische beweging betreft en benadrukken het feit dat de Oeigoeren hoofdzakelijk soennieten zijn, de islam niet uiterst strikt beleven en dat in een onafhankelijk Oost-Turkestan religie en politiek strikt zouden worden gescheiden.
Aan de ongecontroleerde etno-religieuze heropleving zitten ook een aantal internationale factoren vast. Op het gevaar af de Chinese overheid te volgen in het bijna eenduidig toeschrijven van de agitatie en het geweld aan buitenlandse krachten geven we toch een overzicht ervan.
Door het openen van de grenzen voor de grenshandel en door de verbeterde transportmogelijkheden zijn de contacten van de moslims in Xinjiang met de Turkse en islamitische wereld buiten China veel gemakkelijker geworden. Oeigoerse onafhankelijkheidsorganisaties zijn in Turkije, Kazachstan, Tadzjikistan en Kirgizstan actief. De drievoudige bomaanslag in Urumqi op de dag van de begrafenins van Deng Xiaoping - 25 feburari - werd opgeëist door Oeigoerse nationalisten in Kazachstan, als vergelding voor de hardhandige onderdrukking van de protesten in Yining eerder die maand.
De opleiding aan de Al Azhar Islamitische Universiteit van een deel van de Oeigoerse religieuze elite wordt door de Wereld Moslim Liga gefinancierd of door familieleden uit Saudi-Arabië en Turkije. Bij hun terugkomst kunnen zij zeker een fundamentele invloed uitoefenen op moslims binnen Xinjiang. Dezen zijn bijna drie decennia lang van islamitisch onderricht verstoken gebleven of krijgen alleen de officiële versie te horen. De afkeer bij velen van de Chinese autoriteiten of van moslims die ervoor werken maakt hen ontvankelijk voor de ‘zuivere’ ideeën van de teruggekeerden. Bovendien hebben predikers uit Saudi-Arabië en Pakistan een voet aan de grond in de moskeeën van Xinjiang en stellen buitenlandse islamitische organisaties fondsen ter beschikking voor de bouw en het herstel van moskeeën, voor het oprichten van koranische scholen en voor het importeren van religieus materiaal..
Een rapport van de Academie van Sociale Wetenschappen van Xinjiang uit 1991 beschuldigde moslimseparatisten van infiltratie in Xinjiang d.m.v. literatuur, video’s en radio-uitzendingen en van het gebruik van koranische scholen als een dekmantel voor politieke indoctrinatie. Enkele maanden later hielden de autoriteiten in Xinjiang een doorlichting van het professioneel religieus personeel en ontsloeg 10% van hen uit hun door de overheid aanvaarde functies.
Reactie van de overheid
Vanwege het strategische belang van Xinjiang en de aanwezigheid van petroleum voert China een harde repressie tegen de ‘separatisten’ en tegen de ‘illegale’ religieuze activiteiten. Het aantal arrestaties en executies is de laatste jaren opgedreven. In Xinjiang richtte de campagne tegen criminaliteit - de Sla Hard Campagne - zich vooral op de zogenaamde ‘separatisten.’
Ook worden opnieuw religieuze beperkingen opgelegd en een aantal maatregelen uitgevaardigd die de contacten tussen moslims van Xinjiang en de moslimwereld buiten China moeten inperken. Ontmoetingen tussen de religieuze leiders in Xinjiang en buitenlanders zijn verboden, Arabische leraars mogen niet langer les geven aan het Theologische seminarie van Urumqi dat in 1987 werd gesticht met Saudi-Arabische fondsen. Studeren in Pakistan en Iran is verboden. Om jonge moslims weg te houden van eventueel ‘fundamentalistische’ beïnvloeding mogen alleen nog moslims van ouder dan 50 jaar de pelgrimstocht naar Mekka ondernemen. Op verschillende plaatsen werd reeds een bouwstop op moskeeën afgekondigd, illegale moskeeën en koranische scholen worden gesloten of afgebroken.
Vooruitzichten
De meeste waarnemers betwijfelen of de oproepen tot separatisme van Oeigoerse afscheidingsbewegingen in Xinjiang zelf of over de grens een zeer breed draagvlak hebben. Van een ware nationalistische beweging is - zoverre de beperkte informatie toelaat om daar gegronde uitspraken over te doen - nog geen sprake. De protesten blijven hoofdzakelijk een reactie op het ervaren onrecht. Dit onrecht vormt wel een geschikte voedingsbodem voor de etno-religieuze agitatie. In tegenstelling tot Tibet ontbreekt het de moslims in Xinjiang vooralsnog aan een duidelijke leidersfiguur en het is zeer de vraag of de etnische verschillen tussen Oeigoeren, Kazakken, Tadzjieken enz, die door 48 jaar bewind van de Chinese KP nog vergroot zijn, en de nog steeds grote onderlinge tegenstellingen binnen de Oeigoerse etnieën zelf, een eenheidsbeweging mogelijk maken.
De Chinese overheid antwoordt bovendien met een niet aflatende repressie. Niet alleen de olie en het strategische en nationalistische belang zijn daar de redenen voor. De aanwezigheid van meer dan 5.000.0000 Chinezen maakt dat geen enkele Chinese leider het zich kan permitteren om dit deel van China niet binnen China te houden.
Het ziet er naar uit dat Xinjiang de volgende jaren het toneel zal worden van een conflict van lage intensiteit en wellicht van toenemend geweld en een groter aantal aanslagen. De olie-installaties kunnen hierbij een uiterst geschikt doelwit vormen. De meerderheid van de bevolking zit hierdoor geklemd tussen een repressieve overheid en een kleine maar radicaliserende afscheidingsbeweging.
Beknopte literatuurlijst:
BECQUELIN, Nicolas: ‘Tensions interethniques et pauvreté endémique’; in Perspectives Chinoises 1-2/1997; p.19-28
DANZIGER, Nicholas: ‘Uighurs Stumble at the Crossroads of Survival’; in Far Eastern Economic Review 29/8/1985; p.32-35
DREZER, June Teufel: ‘The PLA and Regionalism in Xinjiang’; in Richard H.Yang et.al. ed.: Chinese Regionalism, The Security Dimension; Boulder, Colorado; Westview Press; 1994; p.249-276
‘The Islamic Community of China’; in: Central Asian Survey 11/1982; p.31-60
‘The Xinjiang Uygur Autonomous Region at Thirty: A Report Card’; in: Asian Survey 7/1986; p.721-744
Far Eastern Economic Review 25/8/1988; p.28-31: ‘Incomplete integration’; ‘Construction Corps at work’; ‘Peking blows hot and cold’; ‘Restoration period’;
FOURNIAU, Vincent: ‘Pékin face au mouvement national ouïghur’; in Le Monde Diplomatique 11/1997; p.10
GLADNEY, Dru C.: ‘The Ethnogenesis of the Uighur’; in Central Asian Survey 1/1990; p.1-28
Transnational Islam and Uighur National Identity’; in Central Asian Survey 3/1992; p.1-21
HARRIS, Lillian Craig: ‘Xinjiang, Central Asia and the Implications for China’s Policy in the Islamic World’; in The China Quarterly 3/1993; p.111-129
HOPPE, Thomas: ‘Die chinesische Position in Ost-Turkestan/Xinjiang’; in CHINA aktuell 6/1992; p.358-365
MACKERRAS, Colin: China’s Minorities, Integration and Modernization in the Twentieth Century; Hong Kong; Oxford University Press; 1994
McMILLEN, Donald H.: Chinese Communist Power and Policy in Xinjiang, 1949-1977; Boulder, Colorado; Westview Press; 1979
‘Xinjiang and the Production and Construction Corps: a Han Organisation in a non-Han Region’; in: The Australian Journal of Chinese Affairs 6/1981; p.65-96
ROSSABI, Morris: China and Inner Asia, From 1368 to the Present Day; New York; Pica Press; 1975
Informatie over de recente onlusten kan worden gevonden in o.a.: Libération 28/2/1997; p.6 6/3/1997 p.8; 21/3/1997 p.10 13/5/1997 p.10
Noten
1. De Han is wat men hier als etnische Chinezen beschouwt. De term Chinees (Zhongguoren) heeft in China echter een staatrechtelijke betekenis en slaat op alle inwoners van de Volksrepubliek China. Daarbij horen ook de minderheden. Dus de Oeigoeren en Tibetanen zijn in die zin evenzeer Chinees als de Han, hoezeer sommigen onder hen dit liever niet zouden zijn.
2. Bij de etnische identificatie in de jaren ‘50 werden door ongeveer 400 verschillende groepen het statuut van minderheid aangevraagd. 55 werden er tot nu toe erkend, de anderen werden opgedeeld bij één van die 55 of bij de Han-minderheid.
3. De lichte daling in procenten in 1986 en 1990 komt wellicht voort uit de verschillen in de geboortebeperkingspolitiek. Wel mag men zich niet blindstaren op de officiële cijfers. In de jaren ‘80 en 90 kwam in heel China een ‘illegale’ migratiestroom van rurale werklozen naar de steden op gang, ook naar de steden in de minderhedengebieden.
De auteur is sinoloog verbonden aan de vakgroep Studie van de Derde Wereld Universiteit Gent.