Gezondheidszorg een recht?

Gezondheidszorg een recht?

Gorik Ooms

01 maart 2004

Kan gezondheid opgevat worden als een recht? Wie getroffen wordt door een ernstige ziekte, kan wel klagen dat dit onrechtvaardig is, maar niemand kan aanspraak maken op het recht om gevrijwaard te blijven van ziekten. De internationale verdragen zijn dan ook genuanceerd ter zake. Zo stelt de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens in artikel 25: “Een ieder heeft recht op een levensstandaard, die hoog genoeg is voor de gezondheid en het welzijn van zichzelf en zijn gezin, waaronder inbegrepen voeding, kleding, huisvesting en geneeskundige verzorging…”

In artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake de Economische, Sociale en Culturele Rechten lezen we:
“1. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag erkennen het recht van een ieder op een zo goed mogelijke lichamelijke en geestelijke gezondheid.
2. De door de Staten die partij zijn bij dit Verdrag te nemen maatregelen ter volledige verwezenlijking van dit recht omvatten onder meer die welke nodig zijn om te komen tot:
a. vermindering van het aantal doodgeborenen en van de kindersterfte, alsmede een gezonde ontwikkeling van het kind;
b. verbetering van alle aspecten betreffende de hygiëne van het gewone milieu van de mens en van het arbeidsmilieu;
c. voorkoming, behandeling en bestrijding van epidemische en endemische ziekten, alsmede van beroepsziekten en andere ziekten;
d. het scheppen van omstandigheden die een ieder in geval van ziekte geneeskundige bijstand en verzorging waarborgen.”

Sommige auteurs verkiezen het begrip ‘recht op gezondheidszorg’, omdat gezondheidszorg in tegenstelling tot gezondheid wel afdwingbaar kan zijn. Anderen menen dan weer dat gezondheidszorg een te beperkt begrip is, omdat dit andere factoren schijnt uit te sluiten die een directe invloed hebben op de gezondheid en die eveneens afdwingbaar zouden kunnen zijn (zoals drinkbaar water, voeding en huisvesting). Om spraakverwarring te vermijden, neem ik in dit artikel het recht op gezondheidszorg als uitgangspunt, als deel van een groter geheel van rechten die een invloed hebben op de gezondheid.

Het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties UNDP gebruikt vier categorieën om het percentage van de bevolking dat toegang heeft tot essentiële geneesmiddelen aan te duiden: 0-49%, 50-79%, 80-94% en 95-100%. Het Human Development Report 2002 van UNDP bevat een lijst met 27 landen waar minstens de helft van de bevolking geen toegang heeft tot basisgezondheidszorg en nog eens 48 landen waar minstens een vijfde van de bevolking geen toegang heeft tot die zorg. Dit zijn bovendien heel optimistische cijfers, die geen rekening houden met de kwaliteit van de beschikbare gezondheidszorg. Wie ergens in zijn of haar omgeving een geneesmiddel kan bekomen, wordt gerekend tot diegenen die toegang hebben tot gezondheidszorg, ongeacht de kwaliteit of de effectiviteit van het voorgeschreven middel.

De honderden miljoenen rechtstreeks betrokken personen die geen toegang hebben tot basisgezondheidszorg zullen weinig onder de indruk zijn van de bewering dat ze er eigenlijk wel recht op hebben. Wat is de waarde van een recht als het algemeen en ongestraft kan miskend worden? En wat kunnen wij daaraan doen?

Het programmatorisch karakter van het recht op gezondheidszorg

Het recht op gezondheidszorg wordt – net als de meeste economische, sociale en culturele mensenrechten – beschouwd als een recht met een zogenaamd ‘programmatorisch karakter.’ Dat betekent grof gesteld dat de verdragsstaten ‘hun best moeten doen’. Ze moeten, in de mate van het mogelijke en geleidelijk aan, het recht op gezondheidszorg realiseren. Ze moeten een programma hebben dat leidt tot gezondheidszorg voor alle inwoners van hun land.

Het probleem is dat er veel tijd nodig is om zo een programma, als het al bestaat, te realiseren. Veel vooruitgang hebben we in de voorbij decennia niet geboekt. Bovendien is het wel eenvoudig vast te stellen dat iemand geen gezondheidszorg heeft gekregen, maar het valt niet mee om te bepalen of een regering al dan niet haar best heeft gedaan om die persoon de nodige zorg te verstrekken, of er wel een programma bestaat en of dat realistisch is. Een verder bijkomend probleem is de afwezigheid van een rechterlijke instantie om daarover te oordelen. Zelfs als je kunt bewijzen dat je regering niet voldoende heeft gedaan om je recht op gezondheidszorg te waarborgen, waar kun je dan terecht met je klacht? Nationale rechtbanken zullen meestal in gebreke blijven, op enkele uitzonderingen na. En vooralsnog bestaat er geen internationale rechtbank voor economische, sociale en culturele mensenrechten.

Omwille van de moeilijkheid of quasi-onmogelijkheid om het recht op gezondheidszorg af te dwingen, stelde Jeane Kirkpatrick – ambassadeur van de Verenigde Staten bij de Verenigde Naties tijdens de ambtstermijn van president Reagan – ooit dat dergelijke rechten eerder thuishoren in een brief aan de kerstman dan in een internationaal verdrag. Nu zijn de vertegenwoordigers van de regering van de Verenigde Staten niet meteen de meest gezaghebbende interpretatoren van het internationaal recht, maar op dit punt had Kirkpatrick niet helemaal ongelijk. Voor de patiënt die de kostprijs van een medische consultatie niet kan betalen, is het schrijven van een brief aan de kerstman misschien een even goede strategie als een beroep doen op het Internationaal Verdrag inzake de Economische, Sociale en Culturele Rechten.

De taak van de ontwikkelde landen: liefdadigheid of legale verplichting?

Misschien bedoelde Kirkpatrick niet alleen dat de economische, sociale en culturele mensenrechten een utopische inslag hebben, maar wou ze ook aangeven dat de regering van de Verenigde Staten geen zin had om voor kerstman te spelen. Want als gezondheidszorg een recht is, bestaat er ook een plicht om gezondheidszorg te verstrekken. En als een verdragsstaat te arm is om gezondheidszorg aan zijn bevolking te verstrekken, wie moet dan de rekening betalen?

Meestal gaat men ervan uit dat personen die een recht willen afdwingen, zich enkel tot hun eigen regering kunnen richten en dat bijgevolg enkel de eigen regering de plicht heeft het recht op gezondheidszorg te realiseren. Maar dat klopt niet. Volgens het Internationaal Verdrag hebben alle verdragsstaten een collectieve plicht om het recht op gezondheidszorg te realiseren, voor alle mensen. Dat staat heel uitdrukkelijk in artikel 2, paragraaf 1: “Iedere Staat die partij is bij dit Verdrag verbindt zich ertoe maatregelen te nemen, zowel zelfstandig als binnen het kader van de internationale hulp en samenwerking, met name op economisch en technisch gebied, en met volledige gebruikmaking van de hem ter beschikking staande hulpbronnen, ten einde met alle passende middelen, inzonderheid de invoering van wettelijke maatregelen, tot een algehele verwezenlijking van de in dit Verdrag erkende rechten te komen.”

Het klinkt allemaal wat stroef, maar de bedoeling is duidelijk: alle landen die dit verdrag ondertekend hebben, moeten alle passende middelen gebruiken om de economische, sociale en culturele mensenrechten overal ter wereld geheel te verwezenlijken! Omdat de Verenigde Staten het Internationaal Verdrag niet hebben geratificeerd, mag Kirkpatrick zich eventueel een misbruikte kerstman voelen. Voor andere rijke landen is dat gevoel geheel misplaatst: zij hebben zich ertoe verbonden de hulpbehoevende landen bij te staan.

Voor de patiënt die een consultatie niet kan betalen, verandert dit nog altijd niet veel. Natuurlijk, als alle landen die het Internationaal Verdrag hebben aangenomen, echt hun best zouden doen om de economische, sociale en culturele mensenrechten te verwezenlijken, zou de toegang tot gezondheidszorg gevoelig verbeteren. Maar zelfs indien je als inwoner van een ontwikkelingsland kunt aantonen dat een welbepaald ontwikkeld land niet alle beschikbare middelen gebruikt om de economische, sociale en culturele mensenrechten te verwezenlijken, hoe moet je het dan aan boord leggen om aan te tonen dat dit ontwikkeld land een plicht heeft om in jouw land en in jouw dorp een gezondheidscentrum te bouwen en bovendien de kostprijs voor een consultatie en voor medicatie te subsidiëren? Waarom niet eerst een school in een ander dorp in een ander land? Onderwijs is toch ook een mensenrecht en die andere mensen hebben dezelfde rechten als jij…

Het Comité inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten

Opdracht, ontstaan en werking

Er bestaat voorlopig geen internationaal gerechtshof voor economische, sociale en culturele mensenrechten, maar er is wel een orgaan dat moet waken over de naleving van de verplichtingen door de verdragsstaten. Alle landen moeten om de vijf jaar een rapport indienen waarin zij aangeven hoe het gesteld is met de naleving van hun verplichtingen in het kader van het Internationaal Verdrag. Die rapporten worden dan kritisch onderzocht en van opmerkingen en aanbevelingen voorzien. Dit gebeurde aanvankelijk door de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties (ECOSOC), maar sinds 1985 is er een afzonderlijk toezichtorgaan: het Comité inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten. Dat Comité kan een vergelijking met een rechtbank maar moeilijk doorstaan. Zijn opmerkingen en aanbevelingen bij de rapporten van de verdragsstaten – de zogenaamde Concluding Observations of ‘Besluitende Opmerkingen’ – hebben geenszins de kracht van een vonnis en het Comité heeft geen middelen om zijn opmerkingen te doen uitvoeren. Verdragsstaten kunnen die opmerkingen rustig negeren, al is het voor geen enkele regering prettig om een veeg uit de pan te krijgen, zeker niet wanneer de media daar aandacht aan besteden.

In een ander opzicht werkt het Comité wel degelijk als een rechtbank: de hierboven genoemde Besluitende Opmerkingen gelden als een soort rechtspraak die kan helpen om de draagwijdte van het Internationaal Verdrag te interpreteren. Daarnaast gebruikt het Comité daarvoor nog een ander instrument: de zogenaamde General Comments of ‘Algemene Commentaren.’ Die hebben geen betrekking op een welbepaald land, maar op een bepaald artikel van het Internationaal Verdrag. Meer nog dan de Besluitende Opmerkingen geven deze Algemene Commentaren een juridische stand van zaken weer.

Ten slotte is het interessant om te weten dat het Comité ook alternatieve rapporten van NGOs ontvangt en in overweging neemt. Belgische NGOs kunnen bijvoorbeeld het Comité informeren over de acties die België ondernomen of nagelaten heeft om het recht op gezondheidszorg in hulpbehoevende landen te verwezenlijken.

Naar een definitie van minimum gezondheidszorg

Het Algemeen Commentaar nummer 14 van 11 augustus 2000 is van wezenlijk belang. Daarin bevestigt het Comité een al eerder ingenomen standpunt, namelijk dat het ‘programmatorisch karakter’ van de economische, sociale en culturele mensenrechten (dat wil zeggen, de plicht om die rechten stap voor stap of op lange termijn te realiseren) niet wegneemt dat er zoiets bestaat als een minimumrecht of kernrecht, dat altijd en dus onmiddellijk moet worden gewaarborgd. Dit betekent een enorme stap vooruit, omdat verdragsstaten niet langer alleen maar kunnen zeggen dat ze werken aan de realisatie van die rechten. Ze moeten aantonen dat hun bevolking geniet van minimumrechten.

Het Comité doet ook een poging om dit minimumrecht of kernrecht te omschrijven in de vorm van de volgende kernverplichtingen:
“a. Het verzekeren van het recht op toegang tot gezondheidsstructuren, -goederen en -diensten, op een niet-discriminerende wijze, in het bijzonder voor kwetsbare en marginale groepen;
b. het verzekeren van toegang tot een minimum hoeveelheid voedsel dat voldoende voedzaam en veilig is, het verzekeren van vrijheid van honger voor iedereen;
c. het verzekeren van toegang tot onderdak, huisvesting en een sanitaire omgeving, en een passende bevoorrading met veilig en drinkbaar water;
d. het verstrekken van essentiële geneesmiddelen, zoals bepaald door het Actieprogramma voor Essentiële Geneesmiddelen van de Wereldgezondheidsorganisatie;
e. het verzekeren van een rechtvaardige verdeling van alle gezondheidsstructuren, goederen en diensten;
f. het aannemen en uitwerken van een nationale strategie en een nationaal actieplan voor de volksgezondheid, gebaseerd op epidemiologische gegevens, dat rekening houdt met de gezondheidsproblemen van de hele bevolking. Strategie en actieplan zullen worden opgemaakt en regelmatig herzien door middel van een transparant en participatief proces. Dat zal indicatoren en mijlpalen bevatten die het mogelijk maken om vooruitgang van nabij op te volgen. Het proces waarbij strategie en actieplan worden opgemaakt en herzien, evenals de inhoud ervan, zal bijzondere aandacht schenken aan alle kwetsbare en marginale groepen.”

Kortom, regeringen van landen waar groepen van de bevolking geen enkele toegang tot gezondheidszorg hebben, kunnen niet langer beweren dat ze voldoen aan hun verplichtingen – ze zijn dus in overtreding.

De plicht om internationale samenwerking en hulp te verlenen

Een nog belangrijkere stap in de goede richting is het feit dat het Comité deze minimumrechten heel uitdrukkelijk koppelt aan de plicht van alle verdragsstaten om internationale samenwerking en hulp te verlenen (paragraaf 45 van het Algemeen Commentaar nummer 14.) “Om elke twijfel te voorkomen, wenst het Comité te benadrukken dat vooral op verdragsstaten en andere actoren die assistentie kunnen verlenen, de verplichting rust om internationale samenwerking en hulp te verlenen, in het bijzonder economische en technische hulp, die het ontwikkelingslanden mogelijk maakt om hun kernverplichtingen en andere verplichtingen vernoemd in paragrafen 43 en 44 hierboven na te komen.”

Nogmaals, het klinkt allemaal wat stroef, maar de boodschap is duidelijk. Rijke landen moeten ervoor zorgen dat ook arme landen een minimum aan gezondheidszorg kunnen verstrekken. Dit is geen kwestie van liefdadigheid of van goede bedoelingen, maar een juridische plicht.

Het verbod om mee te werken aan schendingen door derden

Het Comité gaat nog een stap verder door niet alleen te benadrukken dat rijke verdragsstaten de plicht hebben om internationale samenwerking en hulp te verlenen. Verdragsstaten moeten ook waken over het gedrag van derden waarop zij een potentiële invloed hebben, zo stelt het Comité in paragraaf 39.

“Om aan hun internationale verplichtingen met betrekking tot artikel 12 te voldoen, moeten verdragsstaten het genot van het recht op gezondheid in andere landen eerbiedigen, en voorkomen dat derden dat recht in andere landen schenden, als ze in staat zijn om die derden door wettelijke of politieke middelen te beïnvloeden, in overeenstemming met het Handvest van de Verenigde Naties en toepasselijk internationaal recht. … In overeenstemming daarmee moeten verdragsstaten die lid zijn van de internationale financiële instellingen, met name het Internationaal Monetair Fonds, de Wereldbank en regionale ontwikkelingsbanken, meer aandacht besteden aan de bescherming van het recht op gezondheid door het beleid van die instellingen te beïnvloeden.”

Wie vertrouwd is met het beleid van de Wereldbank en het IMF in ontwikkelingslanden, zal niet vreemd opkijken van het nauwelijks verholen verwijt dat deze instellingen het recht op gezondheidszorg schenden (1). De Structurele Aanpassingsprogramma’s (SAPs) van de Wereldbank en het IMF hebben in vele landen een desastreuze invloed gehad op sociale voorzieningen zoals gezondheidszorg. Het is niet de bedoeling om hier nogmaals het proces van de SAPs te maken, dat is elders al uitvoerig gebeurd (2). Zie onder meer de analyses van de Structural Adjustment Participatory Review International Network en van de People’s Health Movement.

Merkwaardig is wel dat het verwijt van het Comité aan het adres van de Wereldbank en het IMF dateert van het jaar 2000, dat wil zeggen nadat de Wereldbank en het IMF hun nieuwe strategie van armoedebestrijding hadden gelanceerd. In theorie zou die nieuwe strategie meer middelen moeten vrijmaken voor sectoren die een cruciale rol spelen in de bestrijding van de armoede, zoals de gezondheidssector. In die nieuwe strategie nemen de zogenaamde Poverty Reduction Strategy Papers (of PRSPs) de taak van de SAPs over. In een PRSP moet een ontwikkelingsland het beleid voor de komende jaren uitwerken, aantonen dat het voorrang geeft aan de ontwikkeling van sectoren die de armoede bestrijden, maar tegelijk ook aantonen dat het een ‘gezond’ economisch beleid voert – gezond volgens de definitie van het IMF en de Wereldbank. Net zoals voor de SAPs moeten ontwikkelingslanden nu een door de Wereldbank en het IMF goedgekeurd PRSP kunnen voorleggen om aanspraak te kunnen maken op schuldkwijtschelding en leningen. En net zoals voor de SAPs nemen andere donoren de PRSPs blindelings over. Zie hiervoor onder meer een recente beleidsnota van de Europese Commissie aan het Europees Parlement (3). Blijkbaar heeft het Comité geen vertrouwen in deze nieuwe strategie.

Vele waarnemers delen het wantrouwen van het Comité inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten. In juli 2001 schreven Ellen Verheul van de Nederlandse NGO Wemos en Mick Rowson van de Britse NGO Medact in de British Medical Journal (4): “Een blik op de website van de Wereldbank volstaat om te weten dat de nadruk op armoedebestrijding nauwelijks iets heeft veranderd aan de oude monetaire macro-economische agenda. Er is een sectie over armoede en een sectie over economie en tussen deze beide ‘blijft het water veel te diep.’ De meeste PRSPs miskennen de complexe relaties tussen armoede en vrijhandel, hervorming van de belastingen, privatisering van publieke diensten en terugbetalingschema’s. Ondanks eerdere beloften zijn de Wereldbank en het IMF nog niet begonnen met een analyse van de sociale gevolgen van hun leningprogramma’s. In het bijzonder de gevolgen van economische beleidsveranderingen op gezondheid worden nauwelijks aangeraakt, ook al kunnen die desastreus zijn.”

De Wereldbank zelf herhaalt steeds weer dat PRSPs door de betrokken landen zelf worden geschreven, niet in Washington. Maar ze moeten natuurlijk wel door de Wereldbank en het IMF goedgekeurd worden. Zoals Barbara Kalima van Afrodad besluit: “We kunnen met een gerust hart stellen dat PRSPs niets anders dan SAPs in vermomming zijn, zelfs indien aspecten zoals participatie van de civiele samenleving, overleg en de retoriek van de ‘eigen inbreng’ erin zijn opgenomen. Het is glashelder dat het PRSP-proces, zelfs al wordt het uitgevoerd door de regering, wordt geleid door het IMF en de Wereldbank, want die moeten het document uiteindelijk goedkeuren of afkeuren.” De beschuldiging dat het IMF en de Wereldbank het recht op gezondheidszorg schenden blijft dus terecht, ook met de nieuwe strategie van armoedebestrijding.

En wat doet België?

Op 1 december 2000 publiceerde het Comité inzake Economische, Sociale en Economische Rechten zijn Besluitende Opmerkingen bij het tweede vijfjaarlijkse rapport van ons land (5). Het tijdstip is niet onbelangrijk. Het Comité had niet zo lang daarvoor een Algemeen Commentaar met betrekking tot het recht op gezondheid gepubliceerd en de beoordeling van de prestaties van België kon dus als testcase hiervoor gelden.

België maakt onvoldoende middelen vrij voor gezondheidszorg in ontwikkelingslanden

De Belgische ontwikkelingssamenwerking wordt twee keer vernoemd, een eerste keer in het hoofdstuk met betrekking tot de voornaamste onderwerpen van bezorgdheid van het Comité en verder ook nog eens in de aanbevelingen. Het Comité stelt met bezorgdheid vast dat België in 1998 slechts 0,35 procent van zijn Bruto Nationaal Product aan ontwikkelingssamenwerking besteedde, ondanks de aanbeveling van de Verenigde Naties dat rijke landen 0,7 procent van hun BNP aan ontwikkeling zouden besteden. Het Comité beveelt een verhoging van het budget voor ontwikkelingssamenwerking aan.

Volstaat dit om te stellen dat België onvoldoende middelen vrijmaakt voor gezondheidszorg in de ontwikkelingslanden? Niet echt. Het zou nog altijd kunnen dat België slecht presteert op het vlak van ontwikkelingssamenwerking in het algemeen, maar goed of tenminste voldoende op het vlak van gezondheidszorg in arme landen. Maar in de ‘Strategienota Basisgezondheidszorg’ van augustus 2002 erkent de Belgische Directie Generaal voor Ontwikkelingssamenwerking (DGOS) niet alleen uitdrukkelijk het recht op gezondheid en de plicht van alle verdragsstaten om daartoe bij te dragen via internationale samenwerking (paragraaf 60), bovendien maakt DGOS in de paragrafen 209 en 210 ook zelf de rekening (6): “Door het opdrijven van de kwaliteit en de efficiëntie alleen kunnen de millenniumdoelstellingen niet bereikt worden. De Commission on Macroeconomics and Health heeft berekend dat er voor de gezondheidszorg in de ontwikkelingslanden 27 miljard dollar aan donorhulp nodig is. Momenteel bedraagt deze hulp 2,5 miljard dollar, wat overeenkomt met 0,01 % van het gemiddelde BNP van de donorlanden. De uitgaven voor gezondheidszorg in de ontwikkelingslanden moeten stijgen tot gemiddeld 0,1 % van het BNP van de donorlanden.”

Als we deze redenering doortrekken voor België, betekent dit het volgende: in 2000 bedroeg het budget van België voor de internationale samenwerking 0,358 procent van het BNP. Het budget van DGOS bedroeg 0,242 procent van het BNP, waarvan 11,14 procent voor de gezondheidssector, wat overeenkomt met 0,026 procent van het BNP. Wanneer werk gemaakt wordt van het streefdoel om 0,7 procent van het BNP aan internationale samenwerking te besteden, komt 0,1 procent van het BNP voor gezondheidszorg overeen met 15 procent van het totale samenwerkingsbudget. België dient dus jaarlijks minimum 15 procent van zijn globale budget voor ontwikkelingssamenwerking aan basisgezondheidszorg te spenderen en dit progressief zo te houden tot het bereiken van de 0,7-procentbelofte.

Met andere woorden, België heeft schuld bekend. Het budget voor ontwikkelingssamenwerking moet omhoog en binnen dat budget moet het aandeel voor basisgezondheidszorg ook nog eens stijgen.

België gebruikt onvoldoende zijn potentiële invloed op het Internationaal Monetair Fonds en de Wereldbank

Het Comité had nog een andere aanbeveling voor België: “Het Comité moedigt de Regering van België aan om, als lid van internationale organisaties, in het bijzonder het Internationaal Monetair Fonds en de Wereldbank, alles in het werk te stellen opdat het beleid en de beslissingen van deze organisaties in overeenstemming zouden zijn met de verplichtingen van de Verdragsstaten …”

Hier vinden we een echo terug van het Algemeen Commentaar nummer 14: België is mede verantwoordelijk voor het beleid van het IMF en de Wereldbank (en laat ons wel wezen, als dat beleid in overeenstemming zou zijn met de economische, sociale en culturele mensenrechten, zou het Comité deze opmerking niet hebben gemaakt.) Alweer kunnen we in paragraaf 173 van de Strategienota Basisgezondheidszorg een soort schuldbekentenis terugvinden, zij het in een veel voorzichtiger termen dan met betrekking tot het onvoldoende budget voor ontwikkelingssamenwerking: “De Wereldbank en de Europese Unie hebben via een dergelijk proces ontwikkelingslanden ertoe aangezet respectievelijk een Poverty Reduction Strategy Paper (PRSP) en een Comprehensive Development Framework op te stellen. In deze strategienota’s is echter dikwijls weinig terug te vinden van de eigen inbreng van het land en van de inspraak van de verschillende lijnministeries, wat aanleiding kan geven tot een gebrek aan interne consistentie en coherentie. België zal daarom het lokale ownership stimuleren en de interactie tussen ontwikkeling en gezondheid benadrukken, zodat er voldoende geïnvesteerd wordt in gezondheidszorg en de meest geschikte gezondheidsstrategieën opgenomen worden.”

Of dit engagement voor het Comité volstaat, valt nog te bezien. België geeft jaarlijks miljoenen euro aan de Wereldbank (56 miljoen in 2001 (7)) en bestempelt dat als ontwikkelingssamenwerking, ook al heeft DGOS daar naar verluidt geen enkele zeggenschap over en zonder daaraan enige uitdrukkelijke voorwaarde met betrekking tot de bescherming van het recht op gezondheidszorg (of andere economische, sociale en culturele mensenrechten) te verbinden. Het benadrukken van de interactie tussen ontwikkeling en gezondheid is natuurlijk een positieve stap. Maar als dit niets verandert aan het beleid van de Wereldbank, kan de legaliteit van de Belgische bijdragen aan de Wereldbank betwijfeld worden.

De taak van NGOs inzake het recht op gezondheidszorg in de hulpbehoevende landen

In het NoordZuid Cahier van december 2000 hield Koen De Feyter een sterk pleidooi om de economische, sociale en culturele mensenrechten te gebruiken als breekijzer voor ontwikkeling (8). Een van de redenen waarom NGOs die mensenrechtenbenadering niet of te weinig gebruiken is volgens hem de volgende: “Een rechtenbenadering kan dan het ongewenste resultaat opleveren dat de overheid wel zwaar bekritiseerd wordt, omdat het niveau van verwezenlijking van de sociale rechten achteruitgaat, terwijl de internationale instellingen die een dergelijke politiek bevorderen aan kritiek ontsnappen, omdat zij onder mensenrechtenverdragen niet aansprakelijk zijn. In de analyse van een ontwikkelingsorganisatie kan de verantwoordelijkheid van de Wereldhandelsorganisatie of de internationale financiële instellingen zwaarder wegen dan die van het betrokken derdewereldland. In dat geval biedt een verdragsrechtelijke mensenrechtenbenadering weinig soelaas.”

In het hierboven besproken Algemene Commentaar nummer 14 en de Besluitende Opmerkingen over het rapport van België reikt het Comité inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten oplossingen aan die wel soelaas kunnen bieden. De mensenrechtenbenadering kan niet alleen dienen om de overheid van het betrokken ontwikkelingsland te bekritiseren, maar ook om de rijke verdragsstaten te herinneren aan hun plicht om de internationale samenwerking op te drijven en om het beleid van de Wereldbank en het IMF te wijzigen.

Tegen 30 juni 2005 verwacht het Comité het volgende rapport van België. Dat biedt een gelegenheid om de Belgische overheid eraan te herinneren dat de beschikbare middelen voor ontwikkelingssamenwerking en de medeverantwoordelijkheid voor het beleid van de Wereldbank en het IMF opnieuw bekritiseerd zullen worden. Een sterk NGO-platform dat de Belgische ontwikkelingssamenwerking kritisch analyseert vanuit een mensenrechtenbenadering zou dus inderdaad kunnen dienen als een te duchten breekijzer!

Bibliografie

(1) SAPRIN, The policy roots of economic crisis and poverty, http://www.saprin.org/SAPRIN_Findings.pdf
(2) HONG, Globalisation and impact on Health - A third World View, http://phmovement.org/pdf/pubs/phm-pubs-hong.pdf
(3) EUROPEAN COMMISSION, Communication from the Commission to the Council and the European Parliamant, Update on the EC Programme for Action, Accelerated action on HIV/AIDS, malaria and tuberculosis in the context of poverty reduction, COM (2003) 93 final
(4) VERHEUL E., ROWSON M., Poverty reduction strategy papers: It’s too soon to say whether this new approach will improve health, http://bmj.com/cgi/reprint/323/7305/120.pdf
(5) COMITE VOOR ECONOMISCHE, SOCIALE EN CULTURELE RECHTEN, Concluding observations Belgium, E/C.12/1/Add. 54 CESCR,
(6) DGOS, Strategienota Basisgezondheidszorg, augustus 2002, http://www.dgdc.be/documents/notes_strategiques_nl/sante/note_sante_nl.pdf
(7) DGOS, Activiteitenverslag 2001, http://www.dgdc.be/nl/dgis/activiteitenverslag_2001.html
(8) DEFEYTER K., Economische, sociale en culturele rechten als breekijzer van ontwikkeling, NoordZuid Cahier december 2000

Gorik Ooms is jurist en verbonden aan de studiedienst van Artsen Zonder Grenzen te Brussel, waar hij werkt aan een project om de toegankelijkheid van de gezondheidszorg in arme landen te verbeteren. Zijn onderzoek betreft voornamelijk de invloed van de gangbare economische ontwikkelingsmodellen op de financiering van de gezondheidszorg. Van januari 2000 tot januari 2003 werkte hij als algemeen coördinator voor Artsen Zonder Grenzen in Mozambique.