Het IMF: een steekkaart

Het IMF: een steekkaart

Rudy De Meyer

01 oktober 2003

In dit hoofdstukje zetten we een aantal basisgegevens over het IMF op een rijtje. Waar komt het fonds vandaan? Wie werkt en beslist er? En wie betaalt? Dit soort informatie vind je tegenwoordig ook in min of meer gepopulariseerde versie op de website van het IMF (www.IMF.org). Maar je moet er wel bijnemen dat men daar kwalijke kanten wegvijlt en met terugwerkende kracht soms erg bedenkelijke interventies van het fonds tot succes promoveert. We vatten de belangrijkste punten voor u samen.

Een oorlogskind

Het IMF ontstond samen met de Wereldbank in de nadagen van de Tweede Wereldoorlog. In juli 1944 maakten de vertegenwoordigers van 45 regeringen in Bretton Woods, in New Hampshire (VS), afspraken over de economische ordening van de wereld. In de jaren 1930 hadden landen geprobeerd met invoerbeperkingen en eenzijdige devaluaties hun concurrentiepositie te behouden en de crisis af te wentelen op de anderen. De wereldeconomie raakte in een neerwaartse spiraal en zakte weg in de Grote Depressie. In Bretton Woods wilde men een beleid uittekenen om dat onderling opbod te voorkomen.
Het IMF werd opgericht in december 1945, toen 29 landen de articles of agreement ondertekenden.

Het IMF werd een gespecialiseerde instelling die met een stippellijntje verbonden is aan de Verenigde Naties. Het fonds was (en is) geen verantwoording verschuldigd aan de Algemene Vergadering of de algemeen secretaris van de VN. Het fonds zou toezicht houden op het internationale monetaire systeem, zorgen voor stabiliteit van de wisselkoersen en handelsverstorende beperkingen op het betalingsverkeer wegwerken. Artikel 1 van de statuten vermeldde ook een sociale rol voor het IMF: “ … het fonds wil de uitbreiding en de evenwichtige groei van de wereldhandel vergemakkelijken. Het zal bijdragen aan een hoog tewerkstellingsniveau, hoge reële inkomens én aan de ontwikkeling van de productiecapaciteit van al zijn leden als eerste doelstelling van het economisch beleid.” In de jaren 1980 en 1990 was deze paragraaf verdwenen uit de geesten van het personeel en de beheerders van het fonds. In debatten worden zij ook niet graag herinnerd aan die sociale rol. Pas in 1999, toen het IMF en de Wereldbank aankondigden dat het aanpassingsbeleid zich voortaan vooral zou toepsitsen op armoedebestrijding, werd het zinnetje weer opgediept en prijkte het zelfs op de openingspagina van een IMF-rapport.

Wereldbank en IMF: geen eeneiige tweeling

De Wereldbank en het IMF komen uit hetzelfde bedje. Maar toch was de taakverdeling tussen beide in de beginperiode scherp afgelijnd:

IMF
- de monetaire orde handhaven
- tijdelijke betalingsbalansproblemen van leden opvangen, met kredieten op korte termijn die gefinancierd worden uit bijdragen van de leden
- het macro-economisch beleid van de betrokken landen bijstellen Wereldbank
- de lange termijnontwikkeling van leden ondersteunen met langlopende kredieten
- voor projecten of sectorale programma’s
- met geld uit de kapitaalmarkt, behalve voor leningen aan lage inkomenslanden (IDA-leningen)

Er was zelfs een duidelijk onderscheid in de timing van de interventies. Het IMF kwam eerst, om in het land in kwestie het macro-economisch evenwicht te herstellen. Daarna pas was de Wereldbank aan de beurt om de verschillende sectoren van de economie te stimuleren en te hervormen met gerichte steun. Intussen is de scheidingslijn erg vervaagd. De termijnen van het IMF zijn flink uitgerekt, de programma’s van het fonds gaan het monetaire en zelfs het macro-economische beleid soms ver te buiten. De Wereldbank steunt nog altijd programma’s zoals grote infrastructuurprojecten, maar schakelde in de jaren 1980 steeds meer over op de financiering van structurele en sectorale aanpassingsprogramma’s. Eigenlijk is dat aan voorwaarden onderworpen budgetsteun. De organisaties kwamen in de voorbije twintig jaar dan ook meer in elkaars vaarwater terecht. Af en toe leidde dat zelfs tot aanvaringen. Maar die werden doorgaans onder de mantel van de liefde en het fatsoen verborgen.

Een uitbreiding van het orderboekje

Het IMF moest zich in de loop van zijn geschiedenis aanpassen aan een veranderende realiteit. De belangrijkste schokken deden zich voor in 1971, in 1982, in 1990 en in 1997.

1971 betekende het einde van de monetaire orde die gebaseerd was op de binding tussen goud, de dollar en de rest van de gangbare munten. Vanaf dat moment ging de verhouding tussen de verschillende munten veel chaotischer evolueren, en dat zou aanleiding geven tot meer en grootschaliger speculatie. Het IMF had in naam nog wel de bevoegdheid om toezicht te houden op het betalingsverkeer. Maar in de praktijk was het zijn greep op het geheel verloren. Het IMF werd zowat technisch werkloos. Vanaf het midden van de jaren 1970 heeft geen enkel groot noordelijk industrieland nog geld van het fonds geleend. Het IMF begon zich meer en meer te richten op zijn nieuwe leden, de Derde Wereldlanden.

In 1982 verklaarde Mexico dat het de betalingsverplichtingen op zijn buitenlandse schulden niet meer kon nakomen. Het ging niet om een exclusief Mexicaans probleem. Een hele reeks Derde Wereldlanden volgde. De banken stemden uiteindelijk toe om de schulden op langere termijn te herschikken. Ze stelden als voorwaarde dat de schuldenlanden eerst een akkoord met het IMF over een pakket hervormingen zouden afsluiten. Daardoor kreeg het IMF een belangrijk machtsinstrument tegenover Derde Wereldlanden in handen. De volgende twintig jaar zou het fonds een strak schulden- en aanpassingsbeleid voeren. IMF-mensen spreken zelf over de ‘politiek van de korte leiband’.

Aan het begin van de jaren 1990 werd het werkterrein sterk uitgebreid naar Oost-Europa. Dat betekende een hoop nieuwe leden die op heel korte tijd de moeilijke stap van planeconomie naar kapitalistische markt wilden of moesten zetten. Vanuit het IMF bekeken ging het toch meer om een geografische uitbreiding van het werkterrein dan om een heel nieuwe inhoudelijke aanpak. In feite kwamen er voor de nieuwe gebieden aanpassingsprogramma’s die heel sterk leken op de remedies die in de jaren 1980 al in Derde Wereldlanden waren gebruikt. In sommige ex-Oostbloklanden ging het zelfs om een regelrechte ‘schoktherapie’.

In 1997 zakte een aantal veelbelovende, snel groeiende Aziatische landen weg in een diepe financiële crisis. Het IMF had de klap niet zien aankomen, diende zieltogende patiënten verkeerde medicijnen toe en kreeg de scherpste en breedst gedragen kritiek uit zijn geschiedenis over zich heen. Ondanks de blunders kreeg het fonds een coördinerende rol toegewezen in het werk aan de hervorming van de internationale financiële architectuur en extra bevoegdheid om toezicht te houden op de financiële gezondheid van zijn ledenlanden.

Wie maakt de dienst uit?

De ledenlanden - De leden van het IMF zijn landen. Het selecte groepje van 29 stichtende leden is intussen uitgebreid tot 184. In het hoogste orgaan, de board of governors, zijn alle landen rechtstreeks vertegenwoordigd, meestal door hun minister van Financiën of de directeur van de nationale bank. Voor België is de vertegenwoordiger Guy Quaden van de Belgische Nationale Bank. Dit bestuur beslist, maar komt slechts één keer per jaar samen tijdens de jaarvergadering van IMF en Wereldbank.
Belangrijke beleidskwesties met betrekking tot het internationale monetaire systeem worden opgevolgd door het IMFC, het Internationaal Monetair en Financieel Comité (het vroegere interimcomité). Dit comité is net als het bestuur samengesteld uit de gouverneurs. Het ontwikkelingscomité (development committee) is een gezamenlijk comité van gouverneurs van het IMF en van de Wereldbank. Het rapporteert en adviseert over het ontwikkelingsbeleid en zaken die vooral Derde Wereldlanden aanbelangen.
Het dagelijks bestuur wordt overgelaten aan een uitvoerende raad van bestuur (executive board). Daarin zitten 24 uitvoerende directeurs (executive directors) en de algemeen directeur (managing director). Dit dagelijks bestuur vergadert drie keer per week een volle dag op het hoofdkwartier van de organisatie in Washington.

Dure zitjes in het dagelijks bestuur - Slechts acht landen hebben een eigen zetel bij het IMF in Washington. De VS, Japan, Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk zitten er als belangrijkste oude aandeelhouders. Later kregen ook China, Rusland en Saoedi-Arabië een exclusief zitje. De andere zestien worden telkens voor een mandaat van twee jaar aangeduid door de stemgroepen – in het IMF-jargon: de constituencies. De stemgroepen zijn permanente maar heterogene groepen van ledenlanden. België zit in een groep met Oostenrijk, Wit-Rusland, Tsjechië, Hongarije, Kazachstan, Luxemburg, Slovakije, Slovenië en Turkije.
Het IMF wijkt af van de regel van de Verenigde Naties om één stem per land te voorzien. Het stemmenaantal wordt in het fonds berekend op basis van de bijdrage die het betrokken land aan het fonds overmaakt. Die bijdrage is ruwweg een weerspiegeling van het nationaal inkomen en de graad van economische ontwikkeling. België zelf staat voor 46.302 stemmen of 2,13 procent van de stemmen (in augustus 2003). De leiding van de stemgroep wisselt af tussen België en Oostenrijk. Op dit ogenblik is België aan de beurt met Willy Kiekens, een vertegenwoordiger van de Belgische Nationale Bank.
De VS beschikt met 17,14 procent over een feitelijke blokkeringsminderheid. Maar eigenlijk hebben de EU-landen samen ook die mogelijkheid. Frakrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk hebben samen ook meer dan vijftien procent van de stemmen. In de praktijk wordt er in het dagelijks bestuur nooit gestemd. Alles wordt bij consensus beslist, maar dat betekent niet dat het economisch gewicht niet doorweegt in de besluitvorming

Het werkvolk: het secretariaat - Het IMF heeft ongeveer 2800 personeelsleden uit 133 landen. Daarvan is ongeveer twee derde econoom. Het fonds heeft 23 departementen met elk een directeur die rapporteert aan de algemeen directeur. Dat is altijd een Europeaan. Op dit ogenblik is de eer aan Horst Kohler, een Duitser.
De meeste stafleden werken in het hoofdkwartier in Washington. Er zijn wel een tachtigtal personeelsleden die een vaste stek hebben in een van de ledenlanden (resident representatives) en dan zijn er nog enkele verbindingsbureaus die buiten Washington de relaties onderhouden met internationale instellingen, regionale organisaties, NGOs, enzovoort. De dichtstbijgelegen kantoren zijn Parijs en Genève.
De loonspanning in het fonds gaat van ongeveer 1 tot 10. Op de laagste trede staan de chauffeurs (met 30.409 dollar per jaar in 2000) en aan de top vind je de managing director (met 308.460 dollar in hetzelfde jaar). De executive directors kregen in 2000 ongeveer 160.000 dollar per jaar.
De genderverhoudingen in de staf liggen niet erg gunstig. Van het hele personeelsbestand is 47 procent vrouw en 53 procent man. Bij het middenkader of de professional staff vinden we nog slechts 34 procent vrouwen en bij het leidinggevend kader nog 12 procent.
Van het middenkader komt zes procent uit Afrika, 15 procent uit Azië, 34 procent uit Europa (ex-Oostblok meegerekend), zes procent uit het Midden-Oosten, 25 procent uit de VS, vier procent uit Canada en tien procent uit de rest van Amerika. Voor dat alles werkt het IMF met een administratief budget van meer dan een half miljard dollar.

Wie betaalt?

Het gros van het IMF-geld komt van de quota van de leden. Dat zijn de bijdragen die landen storten wanneer ze tot het fonds toetreden of extra bijdragen die ze betalen wanneer beslist wordt het kapitaal van het fonds te verhogen. De laatste kapitaalverhoging gebeurde in 1999. Het totaal van de quota werd toen met 45 procent opgetrokken tot 212 miljard STR (Speciale Trekkingsrechten, ongeveer 290 miljard dollar). Eigenlijk zijn de quota geen schenkingen maar inschrijvingen in het kapitaal van het fonds. Het quotum van België lag in augustus 2003 op 4,6 miljard STR.
Ledenlanden storten maar effectief 25 procent in STR of in één van de grote munten (dollar, yen, euro of pond). Het IMF kan het resterende deel opvragen als het dat nodig vindt. De ledenlanden mogen dat bedrag bijstorten in hun eigen munt.
Bovenop de quota heeft het IMF de toelating om in geval van nood extra geld te lenen. Dat gebeurde met twee opeenvolgende akkoorden: het GAB (General Agreement to Borrow) en het NAB (New Arrangement to Borrow). De eerste overeenkomst is in 1962 gesloten met de centrale banken van de groep van tien geïndustrialiseerde landen en Zwitserland. Een recenter akkoord in 1997 kwam tot stand tussen het fonds en 25 landen. Samen zorgen die akkoorden voor 34 miljard STR (ongeveer 46 miljard dollar) extra mobiliseerbaar geld.

Het IMF werkt vooral met STR of Speciale Trekkingrechten (SDR, Special Drawing Rights). Eigenlijk is het STR een door het IMF gecreëerde virtuele internationale reservemunt. Ze kwam er in 1969, omdat de internationale muntreserves stilaan te klein werden om de snelle expansie van de wereldhandel te dragen. Die reserves bestonden toen vooral uit goud en dollars. Omwille van de grilligheid van de goudproductie en het wankele vertrouwen in de dollar in die periode wilde men de reserves aanvullen met een stabiele munt die het IMF naargelang van de behoefte kon uitgeven of weer intrekken. Het STR is een korf van verschillende munten. De samenstelling wordt om de vijf jaar herbekeken. De bedoeling is dat het STR representatief blijft voor de belangrijkste munten in het internationale betalingsverkeer. Op dit ogenblik is de korf samengesteld uit de dollar, de euro, het pond en de yen. Ledenlanden van het fonds kunnen STR gebruiken voor onderlinge betalingen, voor transacties met het IMF of met zestien internationale instellingen die officieel het STR mogen hanteren.

Wat doet het IMF?

In grote lijnen heeft het IMF drie soorten activiteiten:
- het houdt toezicht op nationale en internationale financiële trends en geeft de leden raad bij hun economisch en financieel beleid;
- het verstrekt leden leningen in harde deviezen om betalingsbalansproblemen op te lossen en om een aanpassingsbeleid te financieren;
- het geeft technische bijstand en gespecialiseerde opleidingen aan regeringsambtenaren of aan personeelsleden van centrale banken.
De jongste jaren steekt het IMF ook meer en meer tijd in de beleidsdiscussie over een nieuwe internationale financiële architectuur.

Het IMF-toezicht (T4)

Volgens zijn statuten moet het IMF toezicht houden op het internationale monetaire systeem en op het wisselkoersbeleid van zijn leden. Ledenlanden hebben zich ertoe verbonden om op dat vlak samen te werken met het IMF. Dat gebeurt in het kader van een bredere analyse van economische en financiële trends, en op drie niveaus: globaal, regionaal en nationaal.

Het dagelijks bestuur van het fonds houdt de globale economische en financiële ontwikkelingen in het oog. Het belangrijkste instrument daarbij is World Economic Outlook, een publicatie die de staf van het IMF normaal twee keer per jaar uitbrengt, net voor de halfjaarlijkse vergadering van het Internationaal Monetair en Financieel Comité. Er is overleg en samenwerking met andere internationale instellingen die expertise hebben inzake belangrijke aspecten van het financieel beleid, zoals de Bank voor Internationale Betalingen (BIB), de Wereldbank, de OESO, het Basel-Comité voor toezicht op banken, het Forum voor Financiële Stabiliteit. Binnen de Bank voor Internationale Betalingen worden bijvoorbeeld rapporten gemaakt over het ‘prudentiële’ beleid van banken en andere financiële instellingen of over de veiligheidsmarges die ze bij kredietverlening of belegging zouden moeten hanteren.

Op nationaal vlak is er in principe jaarlijks een grondig overleg tussen het IMF en elke lidstaat. Dat gebeurt via de artikel-4-consultaties. Strikt genomen zijn het geen bilaterale consultaties, omdat het IMF-personeel er in principe alle andere ledenlanden vertegenwoordigt. De consultaties verlopen volgens een vaste procedure. Eerst gaat een team van het IMF op bezoek bij de lidstaat. Het verzamelt er economische en financiële gegevens en heeft gesprekken over het gevoerde beleid met vertegenwoordigers van de regering en de nationale bank. Het team peilt vooral naar het macro- economisch beleid (budget, monetair, wisselkoersregime, enzovoort), maar kijkt ook naar de gezondheidstoestand van het financieel systeem in het land, naar de sociale context, het tewerkstellingsbeleid en allerlei andere aspecten van het bestuur. Op basis van de gegevens en de gesprekken maken de IMF-stafleden een rapport dat na goedkeuring door het IMF-management ter discussie wordt voorgelegd aan het dagelijks bestuur van het IMF. De opmerkingen van dat bestuur worden samengevat door de voorzitter en daarna overgemaakt aan de regering van het betrokken land. De resultaten van de artikel-4-raadplegingen worden de jongste jaren vaak openbaar gemaakt op de IMF-website.

Op regionaal niveau wil het IMF ook zicht houden op ontwikkelingen binnen zones met economische en monetaire akkoorden die een impact kunnen hebben op de stevigheid van het internationale financiële systeem. De eurozone is daarvan een schoolvoorbeeld.

Er is dus heel wat overleg, maar het IMF heeft meer ervaring met dictee dan met een echte politieke dialoog. IMF-zendingen, zeker naar probleemlanden in de Derde Wereld, hadden in het verleden vaak veel weg van een rondreizende inquisitie. Sociale bewogenheid was zeker niet de eerste reflex. In de artikel-4-consultaties komt bijvoorbeeld wel de werkgelegenheid aan bod. Maar het IMF vindt dan doorgaans dat de arbeidswetgeving flexibeler moet gemaakt worden, met minder bescherming voor de werknemer – allemaal ter bevordering van de concurrentiepositie van de economie in kwestie.

De leningen van het IMF (T4)

Het IMF is waarschijnlijk het best bekend en ook berucht om zijn kredieten en het voorwaardenpakket dat daarmee samenhangt. Landen kunnen bij het fonds geld lenen om een tijdelijke geldnood (of in het vakjargon: betalingsbalansproblemen) te overbruggen. Zo kunnen ze over wat extra middelen beschikken om hun financieel beleid aan te passen. Het IMF stelt ook nu nog dat de aanpassing zonder zijn hulp scherper en sociaal rampzaliger zou uitpakken. Harde bewijzen daarvoor ontbreken.
In principe kan elk lid een beroep doen op dergelijke leningen. In de eerste twintig jaar van het bestaan van het IMF ging meer dan de helft van de leningen naar westerse industrielanden. Sinds het eind van de jaren 1970 zijn die landen evenwel uit het lijstje verdwenen en gaan alle leningen naar landen in de Derde Wereld en het voormalige Oostblok. In de praktijk zijn het vooral landen in problemen die bij het fonds aankloppen. Sommige landen zitten zelfs al in een diepe crisis. In dat geval is het fonds de laatste en enige geldschieter die nog met geld over de brug komt. Bovendien heeft het land in kwestie dan een akkoord met het IMF nodig om zijn kredietwaardigheid bij andere geldschieters te herstellen.

Naar het IMF stappen komt vaak neer op kiezen tussen cholera en de pest. De financiering komt er immers pas nadat er een akkoord is bereikt tussen het fonds en de regering. Dit akkoord bevat voorwaarden en becijferde doelstellingen die binnen een bepaalde tijd moeten gerealiseerd zijn. De belangrijke punten van het akkoord worden opgenomen in een brief die de regering aan de managing director van het fonds moet sturen, de zogenaamde letter of intent.

Volgens de IMF-site komt dit akkoord er in nauwe samenwerking tussen de nationale overheid en de IMF-staf en is het helemaal op maat gesneden van de toestand en de noden van het betrokken land. Anders is er sprake van een gebrek aan ownership of ‘eigenaarschap’ omdat het land en de bevolking het programma niet aanvoelen als hun eigen plan, maar als een opdracht van buitenaf en dan is de kans op succes klein. Het fonds neemt hier een loopje met de realiteit. De interne en externe evaluaties van de aanpassingsprogramma’s van het IMF van voor 1999 waren vernietigend, onder andere met betrekking tot het eigenaarschap. Het resultaat was vaak economisch ontgoochelend en sociaal rampzalig.
De negatieve evaluatie leidde naar een nieuwe aanpak van de armoedebestrijding, gebaseerd op de Poverty Reduction Strategy Papers (PRSPs). Kernelementen daarin zijn de eindverantwoordelijkheid van het betrokken land en de consultatie van de bevolking. Het IMF aanvaardt in theorie deze verschuiving, maar in de praktijk houdt het tot nu toe de discussie en de beslissingen over het macro-economisch beleid strak in de hand.

De kredietinstrumenten (T5)

Het IMF put voor zijn kredietverlening uit een reeks ‘faciliteiten’. Die lopen sterk uiteen qua doelgroep, terugbetalingstermijn, interest en aangehechte voorwaarden.

De Standby Arrangements zijn de standaardvorm van de IMF-kredietverlening: op korte termijn, ongeveer tegen marktrente, snel terug te betalen en zuiver gericht op tijdelijke betalingsbalansproblemen. Deze kredieten bestaan sinds 1952 en begonnen met een krediet van vijftig miljoen dollar aan België. Standby betekent dat het geld ter beschikking is, maar dat het land in kwestie het slechts opvraagt in de mate dat het de middelen nodig heeft en dat het aan de gestelde voorwaarden voldoet. Het geld kan opgevraagd worden gedurende een periode van 12 tot 18 maanden. De terugbetalingstermijn lag aanvankelijk tussen 3 1/4 en 5 jaar. Sinds 2000 wordt een snellere betaling verwacht (tussen 2 1/4 en 4 jaar).

De Extended Fund Facility dient voor landen met betalingsproblemen die niet op te lossen zijn met een beperkte aanpassing van het macro-economisch beleid. Deze landen moeten ook diepere economische hervormingen doorvoeren in hun belastingsysteem, in hun financiële sector, in de overheidsbedrijven, enzovoort. Die leden kunnen het vastgestelde krediet opnemen gedurende drie tot vier jaar. De verwachte terugbetalingstermijn is 4 1/4 tot 7 jaar (vroeger van 4 1/2 tot 10 jaar).

De Poverty Reduction and Growth Facility verving eind 1999 de Enhanced Structural Adjustment Facility. In de nieuwe naam kwam de net genomen beslissing over de armoedefocus tot haar recht en verdween de stilaan zwaar beladen term adjustment. De naam veranderde, de realiteit bleef te veel bij het oude. De PRGF geeft tegen een lage rente steun op middellange termijn aan de armste IMF-leden met structurele betalingsbalanstekorten. De terugbetalingstermijn is tien jaar, met daarin een gratieperiode van 5 1/2 jaar op terugbetalingen op de hoofdsom (dat betekent dat de landen in die periode enkel rente moeten betalen). De extra kost van deze kredieten, eigenlijk het verschil tussen de marktrente en de sterk verlaagde rente van een half procent die in de PRGF aangerekend wordt, financiert het IMF met de opbrengst van de verkoop van IMF-goud en met leningen en giften van IMF-leden.

De Supplemental Reserve Facility, niet toevallig opgezet in 1997, biedt nog wat extra korte termijnfinanciering voor leden die te maken krijgen met uitzonderlijke betalingsbalansproblemen door een snelle kapitaaluitvoer na een schok op de markt. Deze faciliteit rekent een extra kost aan bovenop de gewone IMF-rente en is dus relatief duur.

De Contingent Credit Line ligt in dezelfde lijn. Ze geeft financiering op korte termijn aan landen die een sterk hervormingsbeleid voeren, maar die ‘besmet’ kunnen worden door een financiële crisis die toeslaat in andere landen.

De Emergency Assistance kwam er in 1962 om leden te helpen die in betalingsproblemen kwamen door onvoorspelbare natuurrampen. In 1995 werd deze faciliteit uitgebreid tot landen die net een gewapend conflict achter de rug hebben en door die situatie institutioneel en administratief verzwakt zijn.

De Compensatory Facility uit 1963 was bedoeld voor landen die voor hun exportinkomsten sterk afhankelijk zijn van grondstoffen. Wanneer hun exportinkomsten dalen, bijvoorbeeld door een lagere prijs, kunnen ze een beroep doen op het IMF voor korte termijnfinanciering. In de praktijk zijn de voorwaarden voor deze faciliteit te strak en de aangerekende rente te hoog. Daardoor is ze te duur en niet interessant voor de lage inkomenslanden die ze het meest nodig hebben.

Financiering door het IMF is zelden een geschenk. De landen moeten relatief snel terugbetalen en behalve de PRGF voor de echte lage inkomenslanden zijn de kredieten van het IMF even duur als op de markt. Het IMF is ook een van de hardste schuldeisers. Als ‘laatste’ kredietverlener staat het ook eerst in de rij voor de terugbetaling. Wie niet betaalt aan het fonds, kan kredieten van andere geldschieters wel vergeten. Daartegenover staat dat de kredietverlening door het IMF soms als een katalysator kan werken en de deur kan openzetten voor anders wantrouwige crediteuren.
In het verleden zat de grootste kost van IMF-leningen vaak in de aard van de voorwaarden die aan het geld verbonden waren en de pijnlijke gevolgen van het beleid dat erop gebaseerd was.

Technische bijstand en opleiding van experts (T4)

De technische bijstand van het IMF heeft twee grote golven gekend. De eerste deed zich voor in het midden van de jaren 1960, toen nieuwe leden uit de Derde Wereld hulp zochten bij het opzetten van hun centrale bank en hun ministerie van Financiën. De tweede golf had te maken met de val van het Oostblok. De ex-communistische landen zochten technische steun bij de overgang naar een kapitalistische markteconomie. De jongste jaren is de technische bijstand vooral gericht op het versterken van financiële systemen op nationaal en internationaal niveau.

Het fonds verdeelt zijn technische bijstand over vier gebieden:
- de versterking van de monetaire en financiële sector door advies over regulering, toezicht en herstructurering van het banksysteem, over muntbeleid, over betalingssystemen, over de werking van een centrale bank, enzovoort;
- steun aan het fiscaal beleid: advies over het belasting- en douanebeleid, het budget- en uitgavenbeleid, schuldbeheer en het ontwerpen van sociale vangnetten;
- het verbeteren van de kwaliteit van statistische gegevens: het verzamelen, beheren, verspreiden en gebruiken van relevante gegevens;
- steun bij het opstellen van economische en financiële wetgeving.

Het fonds verzorgt ook gespecialiseerde opleidingen voor ambtenaren van de ministeries van Financiën en van nationale banken. Meestal gebeurt dat in het hoofdkwartier van het fonds in Washington. Maar er zijn ook regionale opleidingscentra in Abidjan, Brasilia, Singapore en Wenen. Het belang van deze opleidingen is niet te onderschatten. Het maakt nieuwe mensen, die vaak een sleutelpositie hebben of krijgen in hun land, vertrouwd met het denkkader en de manier van werken van het IMF.

Versterking van de internationale monetaire en financiële infrastructuur (T4)

Sinds de Aziatische crisis van 1997 is de versterking van het internationale monetaire en financiële systeem een van de belangrijkste aandachtspunten van het IMF geworden. Het fonds geeft sinds kort toe dat de economische en financiële globalisering het risico op grote financiële crises kan verhogen. Het stelt nu ook dat crises niet alleen kunnen veroorzaakt of aangewakkerd worden door een slecht beleid vanwege een nationale regering, maar ook door fouten in het internationale systeem.
In de eerste periode na 1997 was de paniek met betrekking tot het bestaande systeem behoorlijk groot. De transparantie van de markt en de actoren moest vergroten, er moesten veiligheidsmarges komen, er was nood aan meer controle op de ’grijze zone’ van de financiële sector (offshore centra, belastingparadijzen, witwaspraktijken, enzovoort). Privé-actoren die mee schuld hebben aan financiële crises, zouden bovendien hun deel moeten bijdragen in het oplossen ervan.
Vijf jaar later is de zelfgenoegzaamheid teruggekeerd. De geplande ‘grondige’ verbouwing bleef beperkt tot wat opknap- en verfraaiingswerk hier en daar. Het IMF investeert samen met de Wereldbank wel in studiewerk over een breed gamma belangrijke beleidspunten met betrekking tot de financiële sector: analyse van de sterkte van de financiële sector van lidstaten, werk aan internationale normen en gedragscodes, ontwikkeling van een kernpakket internationale boekhoudnormen, ontwikkelen van een set van kernprincipes voor goed bedrijfsbeheer, verminderen van de kwetsbaarheid van wisselkoersregimes, een vrijere circulatie van data over en naar financiële markten, een sterkere betrokkenheid van de privé-sector (met onder andere in 2000 de oprichting van de Capital Markets Consultative Group).
Maar de werking is erg asymmetrisch: zwakke ledenlanden die aan het IMF vastzitten met één of ander kredietakkoord, kunnen verplicht worden systematisch bepaalde informatie over hun financiële toestand aan het fonds door te spelen. In het kader van een PRGF-akkoord kunnen zij zelfs verplicht worden tot ingrijpende maatregelen zoals het wegsaneren van banken of andere nationale financiële instellingen. Tegenover machtige leden of tegen grote actoren uit de privé-sector heeft het fonds die macht niet, ook al hebben die grote actoren veel meer impact op de gang van zaken. In hun geval blijft het grotendeels bij gezamenlijk overleg, vrij op te nemen verplichtingen, het voorleggen van lijstjes voorbeelden van wenselijk gedrag, enzovoort. In de Capital Markets Consultative Group overlegt het IMF met marktmensen over allerlei facetten van de financiële sector, maar ‘gevoelige’ onderwerpen voor landen of bedrijven worden er vermeden. Toch zal het alleen mogelijk zijn financiële crises te voorkomen indien ook echt regelend kan worden opgetreden tegenover de groten der aarde (de privé-sector incluis). Daarvoor krijgt het IMF tot nu toe geen mandaat.

Rudy De Meyer is hoofd van de studiedienst van 11.11.11, lid van de redactie van de NoordZuid Cahiers en medesamensteller van dit cahier.