Het nieuwe bulgarije
Raymond Detrez
01 oktober 2000
Op 10 november 1989, één dag na de Berlijnse muur, viel ook in Bulgarije het communistische regime van Todor Zivkov, de man die 35 jaar lang de plak gezwaaid had over het Balkanland. Aanvankelijk leek alles eenvoudig: de dictatuur zou worden vervangen door een parlementaire democratie en de centraal geleide planeconomie door een vrijemarkteconomie.
De overgang
Daarover was iedereen het eens: zowel de ex-communisten, die als nieuwbakken ‘sociaal-democraten’ hun Bulgaarse Communistische Partij (BCP) hadden omgedoopt tot de Bulgaarse Socialistische Partij (BSP), als de anticommunistische oppositie, bestaande uit een bont allegaartje van monarchisten, syndicalisten, liberalen, (echte) sociaal-democraten en nog wat anderen, die zich verenigd hadden in de Unie van Democratische Krachten (UDK), een door de Thatcheriaanse liberalen gedomineerde politieke alliantie.
De politieke overgang verliep tamelijk vlot. De BCP verloor haar controle over de staat en moest zich als BSP schikken naar de nieuwe regels. Het parlement functioneerde formeel naar behoren, al leed het parlementaire leven nog aan menige kinderziekte. Politieke partijen schoten als paddestoelen uit de grond, splitsten voortdurend en gingen de meest curieuze allianties aan, hetgeen de werkzaamheden van het parlement erg bemoeilijkte. Ook bestond er nogal wat weerstand tegen deelname aan het politieke leven van de Beweging voor Rechten en Vrijheden, die als Turkse, ‘etnische’ partij aanvankelijk niet aan de verkiezingen mocht deelnemen. De kieswet verbood de registratie van zulke partijen. Maar een terugkeer van het communistische regime of een militaire ingreep om orde op zaken te stellen -de twee dingen die het meest gevreesd werden- bleven uit.
De BSP, die de materiële infrastructuur en de ervaring van de BCP geërfd had, slaagde erin de eerste vrije verkiezingen in juni 1990 te winnen en zodoende een zware stempel te drukken op de manier waarop de transitie gebeurde. Tijdens rondetafelgesprekken tussen BCP/BSP en UDK in het voorjaar van 1990 was afgesproken dat de overgang vooral vreedzaam moest verlopen, wat de BSP de garantie gaf dat er geen represailles te vrezen waren en dat ze tamelijk ongestoord haar gang kon gaan. De UDK, die een grote aanhang had, maar voornamelijk in de steden, en die ideologisch verdeeld was, bood aanvankelijk weinig weerwerk. In die omstandigheden kon de BSP de economische transitie makkelijk naar haar hand zetten.
Tegenover elkaar stonden twee opties: een trage, gematigde economische overgang en een zogenaamde schoktherapie. De BSP koos voor de eerste optie. Ze had geen problemen met een vrije markt en moedigde het vrije ondernemerschap aan. Veel Bulgaren maakten daarvan gebruik om een klein handeltje op te zetten: zoals bijvoorbeeld de verkoop van allerlei alledaagse consumptiegoederen in een geïmproviseerde kiosk, een café in een omgebouwde garagebox of iets dergelijks. Maar met de belangrijkste aspecten van de economische transitie maakte de BSP minder haast. Dat waren de privatisering van de grote staatsbedrijven en de restitutie van de door het communistische regime in de late jaren veertig genationaliseerde eigendommen, in het bijzonder van de landbouwgronden die tijdens de collectivisering genaast waren. De BSP beweerde als socialistische partij terug te schrikken voor de negatieve sociale gevolgen van grootscheepse privatiseringen, want die zouden onvermijdelijk gepaard gaan met saneringen en bedrijfssluitingen. Als gevolg van de restitutie van de landbouwgronden zouden veel boeren helemaal geen grond meer hebben of niet langer in staat zijn particulier voor de kosten van de bewerking ervan in te staan.
In beide gevallen hanteerde de BSP valabele argumenten, maar eigenlijk schoof ze de economische hervormingen vooral op de lange baan omdat die haar economische en politieke machtsbasis zouden ondergraven. De oppositie verweet de BSP het erop aan te leggen de privatiseringen niet door te voeren of zo door te voeren, dat de voormalige communistische topfunctionarissen en hun vrienden en verwanten er wel bij vaarden en zij ook op het platteland, als managers van de collectieve landbouwbedrijven, hun invloed konden bewaren. Zelf was de oppositie voorstander van snelle en radicale hervormingen, van een ‘korte pijn’, om dan gauw de vruchten van de welvaartsmaatschappij te kunnen plukken.
De discussie tussen de ‘gematigde’ en de ‘radicale’ hervormers was typerend voor de transitie in Oost-Europa (de oude Sovjet-Unie en de voormalige ‘satellieten’) in de jaren negentig. In grote lijnen voelden de politieke elites in landen met een stevige(re) economie en met intensere contacten met West-Europa (Polen, Tsjechië , Hongarije) meer voor de schok-therapie. Ze konden immers tegen een stootje. Die landen waren politiek ook ‘interessant’ voor de Europese Unie: als afzetgebieden, met het oog op investeringen en/of als gevaarlijke concurrenten die onschadelijk moesten worden gemaakt. Ze werden tamelijk vlot betrokken in het proces van Europese uitbreiding. In de Centraal-Europese, ‘sterke’ landen behaalden de radicale neoliberale partijen bij de eerste verkiezingen indrukwekkende overwinningen en werden de ex-communistische partijen zo goed als uitgeschakeld. Overigens hebben in een aantal van die landen de sociaal-democraten (al dan niet ex-communisten) inmiddels een spectaculaire come back gemaakt. Ook daar heeft de vrije markt inmiddels voldoende sociale schade aangericht om de kiezers tot ander stemgedrag te brengen.
Landen met een kwetsbaardere economie, bijvoorbeeld met een zeer grote agrarische sector of met een zwakke industrie (de Balkanlanden, Slowakije) gingen bij de economische transitie over het algemeen behoedzamer te werk en hadden minder bezwaren tegen de controle van de staat over de economie, wat in West-Europa vaak werd uitgelegd als een gebrek aan Europese integratiewil. In Zuidoost-Europa, dus ook in Bulgarije, konden de ex-communisten zich ook langer handhaven. De gebruikelijke verklaring is het gebrek aan politieke ervaring of de traditionele collectivistische mentaliteit van de bevolking of iets dergelijks. Aannemelijker lijkt dat de kiezers in de Balkanlanden zich bewust waren van hun economische en sociale kwetsbaarheid en het zekere voor het onzekere namen door hun stem uit te brengen voor partijen die al dan niet te goeder trouw een beleid van sociale bescherming beloofden te voeren. Hoe dan ook waren deze landen voor de Europese Unie minder interessant en was daardoor ook van de kant van de Europese Unie de integratiewil aanzienlijk kleiner.
In Bulgarije slaagde de BSP erin de touwtjes in handen te houden van eind 1989 tot begin 1997, een korte en tamelijk roemloze periode van UDK-bestuur van eind 1991 tot eind 1992 niet te na gesproken. De voorzichtige, conservatieve aanpak van de BSP maakte dat de transitie in Bulgarije een weinig revolutionair karakter had. Nog duidelijker dan in andere Oost-Europese landen was er in Bulgarije sprake van een ‘refolution’ (van het Engelse ‘reform’) in plaats van een ‘revolution’, een onderscheid dat sommige transitologen maken. De transitie was er, ondanks de pogingen van de oppositie om daar verandering in te brengen, in grote mate een proces dat door de ex-communistische BSP ‘van boven af’ opgelegd en geleid werd en dat zeer duidelijk het karakter had van geleidelijke hervormingen. Ook ‘restoration’ -een andere term uit de overgangsperiode, die vooral de nadruk legt op het herstel van de precommunistische samenleving- is in het geval van Bulgarije niet toepasselijk: de democratische instellingen en de gezonde, kapitalistische economie die Bulgarije nu nastreeft, zijn geen terugkeer naar het verleden, want het land had vóór de installatie van het communistische regime geen van beide. Ook de term ‘verderdewereldlijking’ is waarschijnlijk niet van toepassing in een of andere strikt wetenschappelijke betekenis, maar releveert op een populariserende manier een aantal van de meest frappante economische en sociale ontwikkelingen die zich in Bulgarije (en vergelijkbare Oost-Europese landen) voordoen.
Tanende rol van de staat
Wat de Derde Wereld in de eerste plaats kenmerkt - de armoede - manifesteert zich in toenemende mate vandaag ook in Bulgarije. Armoede is er op diverse niveaus. De staat is arm, want ondanks de bemoeienissen van het IMF en andere internationale financiële organisaties is de buitenlandse schuld spectaculair blijven groeien. De handelsbalans is helemaal uit evenwicht: de import is aanzienlijk groter dan de export. De uitvoer van eigen industriële producten is als gevolg van het verlies van de grote markten in de voormalige Comecon (de Oost-Europese communistische economische gemeenschap) en vooral in de Sovjetunie drastisch afgenomen. Bulgarije is opnieuw een overwegend agrarisch land geworden, al leidt ook de landbouw als gevolg van interne en externe omstandigheden een kwijnend bestaan. De Bulgaarse export van landbouwproducten lijdt niet zozeer onder de fluctuaties van de wereldhandelsprijzen als wel onder de afwezigheid van buitenlandse belangstelling voor die producten.
Armoede bestaat er vandaag ook op het niveau van de gewone burger. De economische hervormingen hebben geleid tot massale bedrijfssluitingen en ontslagen; een sociaal vangnet bestaat nauwelijks. In feite rekent de staat -veelal terecht- op de solidariteit van de familie om werklozen op te vangen. Ook burgers die wel een baan hebben proberen meestal te overleven zonder perspectief, van de ene dag in de andere, door diverse slecht betaalde banen te combineren, door ruilhandel, door in hun vrije tijd een moestuin te onderhouden. Van de zorgen van de West-Europeaan -de opbouw van een carrière, de aankoop van onroerende goederen, vakantieplanning- zijn de Bulgaren vrij, al zouden ze die zorgen graag willen hebben.
Het andere in het oog springende resultaat van de transitie was de ontwikkeling van de Bulgaarse, traditioneel (al van voor de communistische machtsovername) tamelijk egalitaire samenleving naar een sociaal sterk gepolariseerde samenleving. Met een kleine, zich snel en spectaculaire verrijkende elite van ‘nieuwe rijken’, vaak voormalige leden van de communistische nomenklatura, en de overgrote meerderheid van burgers, die statistisch beneden de armoedegrens leven. Ook deze situatie is typerend voor derdewereldlanden. Tenslotte is er een hele reeks van secundaire fenomenen: een om zich heen woekerende corruptie en etnische discriminatie met een uitgesproken sociaal karakter, met name ten aanzien van de zigeuners.
Maar er zijn ook enkele belangrijke verschillen. Bulgarije was onder het communistische regime geen arm land. Integendeel, de levensstandaard was er vooral in de jaren zeventig gevoelig gestegen. Daarbij moeten wel alle voorzieningen, die de staat gratis leverde en die in kapitalistische samenlevingen duur betaald worden, verrekend worden. Die relatief hoge levensstandaard beantwoordde weliswaar niet aan het niveau van de economische prestaties, dat aanzienlijk lager was dan statistische gegevens wilden doen geloven. Bulgarije leefde, als vele communistische landen, ‘boven zijn stand’. Dat gold in feite ook voor de burgers, wier individuele productiviteit evenmin in verhouding stond tot hun relatieve welstand. Hoe dan ook bestond in de Oost-Europese communistische landen een ‘way of life’ die veel meer aansloot bij West-Europa dan bij de Derde Wereld.
Tot in de jaren zeventig heeft het ingrijpen van de staat in sommige derdewereldlanden enig soelaas kunnen brengen, ook al ging dat vaak gepaard met dirigisme, protectionisme en democratisch deficit. In de jaren negentig is die rol volledig weggevallen, met alle desastreuze gevolgen vandien. Alleen de staat kan de burger in de Derde Wereld beschermen tegen de negatieve impact van de wereldeconomie, zo is intussen wel duidelijk. In Bulgarije is de staat na 1989 geheel uitgehold. Na vijfenveertig jaar staatsdirigisme is elke bemoeienis van de staat, vooral in de economische sfeer, door de UDK meteen gebrandmerkt als een terugkeer naar het oude systeem. Nu de UDK zelf aan de macht is laat ze liefst zo veel mogelijk over aan het privé-initiatief. Maar ook als gevolg van de economische integratie wordt de staat hoe langer hoe meer uitgehold. Hoewel Bulgarije voorlopig niet veel kans maakt binnen korte tijd als lid in de Europese Unie opgenomen te worden, wil het toch een ‘goede leerling’ zijn. Het voert nu al veel Europese regels in, waarbij de staat eigenlijk afziet van een eigen beleid. En in Brussel bestaat een groot wantrouwen jegens staten die zich te veel met het economische leven inlaten. Op die manier heeft de Bulgaarse regering de wapens om iets aan de economische en vooral de sociale neergang te doen (middels subsidiëring, protectionistische maatregelen, werkverschaffing door de staat en dergelijke), vrijwillig uit handen gegeven.
Laten we enkele aspecten van deze ontwikkeling van nabij bekijken.
Op eigen kracht
Bulgarijes uitgangspositie in 1989 was erg ongunstig. In de eerste plaats was er de grote economische achterstand ten aanzien van het Westen, ontstaan in de communistische periode, die door geen enkel beleid op korte termijn kon overbrugd worden. Daarnaast was er de afhankelijkheid van de Sovjetunie en de Comecon. Moskou had aan Bulgarije goedkope energie geleverd en op grote schaal industriële en agrarische producten van Bulgarije afgenomen. Gorbatsjov had echter laten verstaan dat Bulgarije voor de Russische petroleum de internationale prijzen zou moeten betalen en gemord over de slechte kwaliteit van de Bulgaarse producten op de Sovjetmarkt. De ineenstorting van de Russische markt en de import van kwalitatief superieure Westerse producten naar Rusland en de voormalige Comeconlanden beroofde Bulgarije van zijn voornaamste afzetgebieden. Het land zocht nieuwe markten in de Europese Unie, maar daar bestond geen behoefte aan Bulgaarse elektronische toestellen of landbouwproducten.
Bulgarije had massaal wapens geleverd aan ‘bevriende’ staten als Libië en Irak. Het moest voor deze leveringen nog worden betaald. Helaas waren of werden zowel Libië als Irak het voorwerp van een internationale boycot waaraan Bulgarije, wilde het zich niet internationaal isoleren, wel moest deelnemen. Bulgarije kreeg voor die wapenleveringen dan ook weinig of niets betaald. De schulden van beide landen aan Bulgarije zouden ongeveer de hele Bulgaarse buitenlandse schuld dekken.
Tenslotte berokkende ook het internationale embargo tegen Joegoslavië, dat de Verenigde Naties in 1992 afkondigden, de Bulgaarse economie veel schade. Hetzelfde herhaalde zich trouwens in 1999 tijdens de Kosovocrisis. Alleen de Bulgaarse maffia deed gouden zaken met de smokkel van brandstof naar Servië.
Dat in de economie voortaan het privé-initiatief domineerde, betekende in eerste instantie dat elke burger van Bulgarije een eigen ‘firma’ kon beginnen. De firma’s rezen als paddestoelen uit de grond en hielden zich meestal bezig met bescheiden horecazaken of activiteiten die vaag omschreven werden als ‘importexport’ - veelal van smokkelwaar uit Turkije en uit Azië. Er waren nauwelijks firma’s die ook goederen produceerden. Succesvol waren enkel de Westerse firma’s, die gebruik maakten van de goedkope en goed opgeleide arbeidskrachten in Bulgarije, en wier hele productie (voornamelijk kleding, schoeisel en meubelen) bestemd was voor de verkoop in het Westen. Deze producten worden in het Westen verkocht onder Westerse merknamen, zonder dat de Bulgaarse herkomst vermeld wordt.
Structuurhervormingen
Het cruciale punt bij de lancering van de vrijemarkteconomie en het privé-ondernemingschap vormden, zoals gezegd, de grote staatsbedrijven die in de toekomst eveneens door privé-personen of -organisaties moesten worden gerund. Het is niet helemaal duidelijk waarom de internationale financiële organisaties en de Europese Unie zo aandrongen op de privatisering van de staatsbedrijven -ook van zulke staatsbedrijven die in veel kapitalistische landen nog steeds door de staat gecontroleerd worden - tenzij men er vanuit gaat dat alleen op die manier het buitenland er in zou slagen die bedrijven in handen te krijgen en/of te liquideren. Er waren immers aanvankelijk geen Bulgaren of Bulgaarse commerciële organisaties die over voldoende middelen beschikten om ze te kopen. De BSP-regeringen probeerden de verkoop ervan aan buitenlandse ondernemingen -in de vorm van participaties- te verhinderen of tenminste te beperken. Dat deden ze niet alleen om de eigen economie te beschermen, maar vooral om de concerns van met BSP-politici gelieerde zakenlui -vaak ex-communistische managers- in staat te stellen de interessante bedrijven zelf te kopen.
Het probleem met de vele niet-rendabele bedrijven was dat niemand ze wilde. Het lag voor de hand ze dan gewoon te sluiten, maar daardoor zouden veel mensen hun baan verliezen en dat was om sociale en electorale redenen ongewenst. Overigens, wanneer een bedrijf geprivatiseerd werd, volgden meestal óók massale ontslagen. Om sociale onrust te vermijden bleef de staat in vele gevallen het kwijnende bedrijf subsidiëren. Die subsidies verdwenen voor een groot deel naar de buitenlandse bankrekeningen van de managers van de bedrijven .Technocraten, die aangesteld waren door het voormalige communistische regime en die na 1989 politiek onderdak hadden gevonden bij de BSP. Ook rendabele bedrijven werden door hun managers dikwijls als verliesgevend voorgesteld, omdat hun prijs daardoor verlaagde. Zolang de wetgeving buitenlandse kopers bleef afschrikken, konden de binnenlandse kopers daarmee hun profijt doen.
De samenwerking van zakenlui en politici resulteerde uiteindelijk in het ontstaan van enorme, elkaar beconcurrerende concerns met wijde internationale connecties, die op den duur het grootste deel van de Bulgaarse economie controleerden. Sommige activiteiten van deze concerns behoorden tot het domein van de georganiseerde misdaad. Zo boden sommige firma’s in ruil voor een stevig bedrag ‘bescherming’ aan winkels en horecabedrijven. Toen die praktijken werden aangeklaagd en door de overheid teruggedrongen, ontpopten diezelfde firma’s zich als legale verzekeringsmaatschappijen.
Een ander netelig probleem was de restitutie van door het communistische regime genationaliseerde of gecollectiviseerde eigendommen. De restitutie van flats en huizen verliep tamelijk vlot. De restitutie van bedrijven was in de praktijk onmogelijk; de voormalige eigenaars moesten zich tevreden stellen met een schadevergoeding. De meeste problemen rezen op het platteland. Veel gronden waren eigendom geweest van mensen die zich na de collectivisering in de stad gevestigd hadden. Zijzelf of hun nakomelingen kwamen opeens in het bezit van een stuk grond, hoewel ze geen enkele belangstelling meer hadden voor het boerenbedrijf, laat staan enige kennis ervan. Zulke gronden bleven dikwijls onbewerkt liggen. Boeren die voor de collectivisering geen of heel weinig grond hadden gehad, maar op de kolchoz goed aan de kost kwamen, deden geen voordeel met de restitutie en waren ertegen gekant. Voor heel veel boeren gold trouwen dat ze op de kolchoz meer bestaanszekerheid genoten dan wanneer ze hun eigen gronden met eigen middelen zouden moeten bewerken. De BSP, die om ideologische redenen niet opgezet was met de afbouw van de kolchozen en veel aanhang had op het platteland, probeerde de restitutie van de landbouwgronden lange tijd met succes te verhinderen door problemen te maken over de modaliteiten. Als gevolg van de aanslepende onzekerheid geraakte de Bulgaarse landbouw helemaal in het slop.
De eerste twee posttotalitaire kabinetten, in 1990-91, probeerden op aandringen van het IMF orde te scheppen in de staatshuishouding door de export van valuta te beperken en de import te stimuleren. De nationale munt, de lev, werd gedevalueerd; de prijzen van alle waren, behalve de basisproducten, werden vrij gelaten. Het BNP verminderde in 1990 met negen procent. In de winter van 1990 ontstonden ernstige tekorten aan brandstof en voedsel. De elektriciteit ging op rantsoen. Bulgarije werd voor een deel afhankelijk van humanitaire hulp. De UDK-regering wilde in 1992 radicalere economische hervormingen doorvoeren, maar had een te krappe meerderheid in het parlement om dat klaar te spelen. Onder de door de communisten gedomineerde regering van experts, die in 1993 en 1994 het beleid voerde, werden veel van de maatregelen, die door de UDK-regering genomen waren, weer ongedaan gemaakt. Hierdoor nam de controle van de ex-communistische momenklatura op de economie weer toe. De BSP-regering, die van begin 1995 tot eind 1996 het roer in handen had, spande de kroon wat incompetentie en corruptie betreft. Het tekort op de begroting bleek 17 procent meer te bedragen dan geschat, terwijl de inflatie opliep in de honderden procenten. In veel winkels werd de Bulgaarse lev niet meer geaccepteerd en moest de klant met dollars of marken betalen. In 1996 stortte het Bulgaarse bankwezen in elkaar. Tegelijkertijd ging het gerucht dat zakenlui, gelieerd met de BSP, illegaal 825. 000 ton graan hadden uitgevoerd, terwijl het land als gevolg van droogte door schaarste was getroffen. De levensstandaard was inmiddels zo dramatisch gedaald dat de bevolking begin 1997 wekenlang de straat opkwam tot het BSP-kabinet zijn ontslag gaf.
Het huidige UDK-kabinet, dat in april 1997 aan de macht kwam, beschikt over een comfortabele meerderheid in het parlement. Het kan zijn neoliberale economische beleid vrijwel ongehinderd uitvoeren. Als eerste maatregel installeerde het kabinet, zoals door het IMF geëist, een ‘currency board’, door middel waarvan de Bulgaarse nationale bank het monetaire beleid saneerde. De keiharde saneringen wierpen vruchten af: de inflatie werd in 1999 teruggebracht tot 6 procent; het begrotingstekort werd binnen de Europese normen gebracht en het BNP groeide. Het nieuwe belastingsysteem bracht in 1999 de staat meer inkomsten op dan verwacht.
De nieuwe regering pakt de privatisering van de staatsbedrijven doortastend aan. Een nieuwe wetgeving maakte investeren in Bulgarije voor buitenlandse bedrijven aantrekkelijker. Verliesgevende openbare nutsbedrijven worden vooral aan buitenlandse concerns verkocht, waardoor de staat inkomsten heeft en bovendien niet langer hoeft op te draaien om de verliezen te vergoeden. De privatiseringen gebeuren snel en doortastend, want alleen dan is er volgens premier Ivan Kostov, zelf een econoom, ‘geen tijd voor corruptie’. Toch beweert de BSP-oppositie dat zakenlui met UDK-connecties nu gouden zaken doen. Met name zouden veel bedrijven door omgekochte politici ‘onder de prijs’ aan buitenlandse kopers van de hand zijn gedaan.
De restitutie van landbouwgronden kwam in november 1997 in een stroomversnelling. Het kabinet-Kostov hakte de knoop door en restitueerde de ‘reële’- en niet ‘gelijkwaardige- eigendommen en probeerde de landbouwproductie aan te zwengelen door een oplossing te vinden voor de praktische problemen die de restitutie veroorzaakt heeft
In het begin van de jaren negentig verwachtten de Bulgaren nog veel hulp van de Europese Unie. De huidige Bulgaarse regering doet dat nog steeds. Bij de Bulgaar-in-de-straat is na tien jaar het enthousiasme voor de Europese Unie wat bekoeld. De Europese Unie is vandaag in de ogen van veel Bulgaren een monsterorganisatie, die de Oost-Europese markten openbreekt voor Europese producten, kopers en investeerders, maar waarvan hij zelf voorlopig niet veel beter geworden is.
Tussen de beide wereldoorlogen had Bulgarije, ondanks de zwakke economie en de labiele politieke situatie, van alle Balkanlanden het beste onderwijs en de beste gezondheidszorg. Onder het communisme kregen beide extra aandacht: ze vormden immers de paradepaardjes van het regime. Bulgaarse burgers beschouwden kosteloos onderwijs en kosteloze medische verzorging als fundamentele rechten. Sinds het begin van de jaren negentig heeft de Bulgaarse staat, als gevolg van de economische situatie, niet meer de middelen om het onderwijs naar behoren te financieren. Vooral de hogescholen hebben erg moeten bezuinigen op personeelskosten en heel wat bekwame mensen zijn ‘afgevloeid’. De lonen zijn laag, zodat de beste krachten vaak kiezen voor een beter betaalde baan in de zakenwereld. Op de universiteiten moet nu een aanzienlijk inschrijvingsgeld betaald worden. Hoewel een universitair diploma niet meer zoals voordien automatisch uitzicht biedt op een leuke, laat staan een lucratieve baan -en in de commercie wordt er naar een diploma helemaal niet gevraagd- is het aantal kandidaat-studenten toch niet afgenomen. Een hogere opleiding is nog steeds ook een kwestie van sociale status.
De ‘afgevloeide’ specialisten, uit de universiteit of de academie (een soort fonds voor wetenschappelijk onderzoek) hebben massaal geprobeerd het land te verlaten en veel van hen zijn daar ook in geslaagd. Deze ‘brain drain’ zal een zware hypotheek leggen op de toekomstige economische ontwikkeling van het land en de afhankelijkheid ten aanzien van het meer geavanceerde buitenland nog vergroten.
Ook de gezondheidszorg heeft erg geleden onder de economische crisis in de jaren negentig. Voor 1989 moest alleen voor geneesmiddelen een (kleine) som betaald worden. Artsen hebben een degelijke opleiding gekregen, maar afgezien daarvan ontbrak het op vele plaatsen aan moderne apparatuur. De ziekenhuizen waren overbevolkt; er was meestal te weinig personeel. Vandaag bestaat een gratis openbare gezondheidszorg nog steeds, maar het aantal bedden is gehalveerd en de kwaliteit drastisch gedaald. Bulgaren zijn er vast van overtuigd dat wie fatsoenlijk wil behandeld worden naar een dure privé-praktijk of -kliniek moet. Vooral een tandheelkundige behandeling kost een fortuin. De ooit bloeiende Bulgaarse farmaceutische industrie is grotendeels ter ziele gegaan, zodat de patië nten vaak aangewezen zijn op zogoed als onbetaalbare buitenlandse medicijnen.
Onder het communistische regime bestond in Bulgarije het -voor Oost-Europa unieke- systeem van de ‘coöperatieve’ woningbouw: een aantal mensen gingen collectief een lening aan met het oog op de constructie van een klein flatgebouw. Het beleefde een bloeiperiode in de jaren vijftig toen de stedelijke bevolking spectaculair begon te groeien als gevolg van het overschot aan arbeidskrachten na de collectivisering en van de vestiging van nieuwe industrieë en in de buurt van de steden. Er verrezen mistroostige wijken van grauwe, torenhoge flatgebouwen. Sinds de val van het communistische regime is het verwerven, laat staan het bouwen van een nieuwe woning, alleen nog weggelegd voor de ‘nieuwe rijken’. Ontelbare huizen, waarvan de bouw voor 1989 begonnen werd, staan vandaag onafgewerkt in de steigers, omdat de eigenaar de voltooiing ervan niet meer kan bekostigen. Ook de huurprijzen zijn de pan uitgerezen, vooral in Sofia, waar buitenlandse bedrijven bereid zijn exorbitante bedragen neer te tellen. De bevolking van de steden is inmiddels spectaculair gegroeid omdat in de dorpen en kleine steden nauwelijks nog werkgelegenheid bestaat.
Dualisering
Een van de meest schrijnende ontwikkelingen in het postcommunistische Bulgarije is de tweedeling van de samenleving in een kleine klasse van nieuwe rijken en de grote massa die op de rand van of onder de armoedegrens leeft. Rond Sofia en andere grote steden zijn residentië le wijken verrezen met weelderige villa’s. In het centrum van de stad zitten mensen te bedelen of zoeken in vuilniscontainers naar iets wat eet- of verhandelbaar is. Het station biedt onderdak aan de daklozen. De nieuwe rijken pakken schaamteloos uit met hun rijkdom, te midden van de algemene kommer.
Die rijkdom kan niet anders dan afkomstig zijn uit malafide, maar daarom niet per se illegale handel en maffiapraktijken. De grenzen tussen eerlijke nering en zwarte handel, smokkel, witwassen van geld, afzetterij en oplichterij zijn in Bulgarije bijzonder vaag, te meer omdat er tot voor kort nauwelijks enige wetgeving op commerciële activiteit bestond.
Een westerling neemt weinig aanstoot aan sociale ongelijkheid, vooropgesteld dat ook de minst bedeelden een fatsoenlijk leven leiden. De Bulgaren hebben van de communistische retoriek onthouden dat er binnen de samenleving eigenlijk geen sociale verschillen zouden mogen bestaan, dat ieder gelijk recht heeft op onderwijs, gezondheidszorg, werk, een woning en dergelijke. De huidige polarisatie komt hun daardoor des te pijnlijker en onaanvaardbaarder over.
De Bulgaarse publieke opinie is ook bijzonder verontwaardigd over de vele corruptieschandalen, waarbij vooraanstaande politici betrokken zijn. Corruptie is in Bulgarije een ziekte die de hele samenleving heeft aangetast, en niet sinds gisteren: hand en spandiensten aan familieleden, vrienden, buren en dorps- of streekgenoten zijn moeilijk te weigeren en worden sociaal getolereerd. Omkoperij, het verstrekken en aanvaarden van steekpenningen, het systeem van dienst-en-wederdienst zijn gebruikelijk in alle lagen van de bevolking. Zolang armoede troef is zal daar geen verandering in komen.
Raymond Detrez is docent Slavische geschiedenis aan de Universiteit Gent en de KULeuven.