ICT en ontwikkeling: de noodzaak van een mondiale burgerbeweging

ICT en ontwikkeling: de noodzaak van een mondiale burgerbeweging

Cees J. Hamelink

01 december 1999

Welk ontwikkelingsparadigma men ook verkiest, de stelling dat sociale ontwikkeling een proces van participatie en overleg is, wordt in toenemende mate onderschreven in de huidige literatuur, in het beleid en de ontwikkelingspraktijk. In het ontwikkelingsdebat is zowat iedereen het er erover eens dat de doelgroepen van ontwikkelingsprojecten betrokken moeten worden in de strategische keuzes die een dergelijk project vereist. Dit veronderstelt wel een verhoogde democratisering van publieke besluitvormingsstructuren op lokaal en op globaal niveau.

Er is eveneens nauwelijks enige controverse rond de notie dat kennisuitwisseling een basisvereiste is voor het ontwikkelingsproces. De meeste ontwikkelingsexperts kunnen zich vinden in de volgende verklaring afkomstig van het UNDP Human Development Report van 1997: ‘Poverty has many faces. It is much more than low income. It also reflects poor health and education, deprivation in knowledge and communication, inability to exercise human and political rights and the absence of dignity, confidence and self-respect’ (UNDP, 1997: iii). De intergouvernementele gemeenschap beseft - in haar pogingen om de armoede uit de wereld te helpen - dat armoede niet langer alleen met financiële middelen of met voedsel te maken heeft, maar ook met onvoldoende toegang tot financiële, technische en socio-politieke kennis.

Sociale ontwikkeling vereist overleg, participatie en informatie. Dit betekent dat mensen moeten kunnen beschikken over en toegang hebben tot:

- openbare ruimtes en netwerken voor overleg en discussie tussen mensen

- kanalen waarlangs kennis en ervaring kunnen worden uitgewisseld

- plaatsen waar bronnen van informatie en kennis kunnen worden geraadpleegd

De nieuwe informatie- en communicatietechnologieën (ICT’s) beschikken over het technische potentieel om aan deze vereisten te voldoen. Ze kunnen een hulpmiddel zijn bij de creatie van publieke fora waar kennis en ervaringen worden uitgewisseld en waar publieke keuzes worden besproken.

ICT’s bieden toegang tot kanalen en netwerken die gebruikers in contact brengen met enorme hoeveelheden informatie en met individuen en instellingen die kunnen assisteren bij de transformatie van al die informatie in toepasbare kennis.

Het probleem is echter dat die technische mogelijkheden nog geen garantie bieden dat ICT’s ook daadwerkelijk gebruikt worden voor overleg, participatie en informatie.

Het sociale gebruik van ICT’s wordt voor een groot deel bepaald door de politiek-institutionele omgeving waarin de ICT’s vervat zijn. Of de mogelijkheden van ICT’s om sociale ontwikkeling te bewerkstelligen, ten volle ontplooid zullen worden, hangt meer af van de institutionele organisatie van ICT’s, dan van de intrinsieke technologische kwaliteiten.

Het lijkt er inderdaad steeds meer op dat het huidige globale ICT-beleid:

- beperkingen oplegt aan de lokale bewegingsruimte voor aangepaste institutionele afspraken die de participatorische en pedagogische mogelijkheden van de nieuwe technologieën kunnen mobiliseren;

- exclusief de nadruk legt op economische ontwikkelingsdoelen;

- meer bepaald wordt door private commerciële belangen dan door het socio-politieke algemene belang;

- potentiële gebruikers van ICT’s eerder ziet als ‘consumenten’ dan als ‘burgers’;

- de controle over de ontwikkeling en het gebruik van ICTs overlaat aan machten die geen publieke verantwoording dienen af te leggen.

Het globale ICT-beleid laat op het vlak van transparantie en verantwoordelijkheid dikwijls te wensen over. Zo staan de huidige dominante instellingen op het vlak van dat globale ICT-beleid, zoals de WHO en de Wereldbank, niet bepaald bekend om de transparantie van hun besluitvorming of om hun openheid ten opzichte van publieke verantwoording en publieke participatie.

President Clinton van de VS pleitte in zijn speech voor de Tweede Ministeriële Conferentie van de WHO (mei 1998 in Genève) dat de WHO gemoderniseerd moet worden door haar deuren te openen voor de kritiek en voor de participatie van het volk. Hij stelde concreet voor om alle zittingen van de WHO toegankelijk te maken voor het publiek. Volgens Clinton zouden alle burgers de mogelijkheid moeten hebben om hun mening te verkondigen voor de WHO.

Participatie van vertegenwoordigers van niet-gouvernementele sectoren is van bij de oprichting van de Verenigde Naties steeds een belangrijk aandachtspunt geweest. Intergouvernementele organisaties, zoals UNESCO en WIPO (World Intellectual Property Organisation), hebben doorheen de jaren baat gevonden bij de bijdragen van institutionele en individuele leden van de civiele samenleving. Bij de ITU (International Telecommunication Union) is die actieve deelname van NGO’s tot nog toe vooral beperkt gebleven tot private commerciële groepen. Tijdens de Algemene Vergadering van de ITU (Kyoto 1994) werd er bijvoorbeeld een resolutie aangenomen die de rechten erkende van de privé-sector erkende om deel uit te maken van het besluitvormingsproces in de studiegroepen van de ITU. In 1998 besliste de ITU om dit recht ook toe te kennen aan de NGO’s die het algemene belang behartigen.

De eis om een actievere civiele participatie in de globale beleidsfora doet complexe substantiële en logistieke vragen rijzen. Het lijkt logisch om op te roepen tot de mobilisatie van de civiele samenleving om het algemene belang effectief te kunnen vertegenwoordigen. Maar in de literatuur en in de debatten hieromtrent ziet men dikwijls een neiging om die civiele samenleving te ‘romantiseren’ door ze voor te stellen als intrinsiek goed en homogeen. In werkelijkheid is die civiele samenleving geen van beide.

Een realistische, historische kijk op de civiele samenleving levert een ontnuchterend beeld op:

- een verschrikkelijke misdaad zoals een genocide wordt dikwijls gepleegd door de gewone leden van die civiele samenleving;

- de snelst groeiende sector van de civiele samenleving is de georganiseerde misdaad.

De civiele samenleving van de meeste staten is samengesteld uit een heterogene verzameling van belangen, die elkaar dikwijls totaal tegenspreken.

Er zijn meningsverschillen en tegenstrijdigheden tussen de leden van de civiele samenleving. Bovendien zijn de civiele instellingen die het algemene belang vertegenwoordigen niet noodzakelijk toonbeelden van een democratisch beleid.

Daarom is het misschien niet erg realistisch om te hopen op een homogene beweging die de civiele samenleving en het algemene belang vertegenwoordigt op globale fora. Het lijkt gemakkelijker te aanvaarden dat interventies ten gunste van het algemene belang tijdens onderhandelingen over intellectuele eigendom binnen de ITU, andere vormen aannemen en door een andere coalitie gedaan worden dan tijdens onderhandelingen over internationale telefoontarieven binnen diezelfde organisatie.

Verschillende fora en verschillende onderwerpen vereisen ook verschillende interventiemodaliteiten. Er moeten wisselende ad hoc-coalities samengesteld worden die zich richten op specifieke onderwerpen en die druk kunnen uitoefenen op besluitvormers om rekening te houden met het algemene belang. Deze ad hoc-coalities moeten intrinsiek grensoverschrijdend zijn. Niet enkel in de geografische zin, maar ook qua discipline en oriëntatie. Die coalities moeten niet enkel bestaan uit bewegingen die actief zijn op het terrein van de informatie en de communicatie, maar ook uit groepen die zich richten op mensenrechten, milieu, vrede en veiligheid, enz. En omdat de politieke en economische domeinen eveneens onderling verdeeld zijn, kunnen er voor bepaalde onderwerpen ook allianties gevormd worden met vertegenwoordigers uit het zakenmilieu en uit de diplomatie.

Een interessant model voor interventies in het teken van het algemene belang is de oppositie die sinds 1996 - vooral via het Internet - gemobiliseerd werd tegen de Multilateral Agreement on Investment (MAI). Het MAI-akkoord moest normaal afgesloten zijn in april 1998 op de jaarlijkse ministeriële vergadering van de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling). Maar op dat moment hadden NGO-activisten zoveel publieke oppositie gemobiliseerd dat het onderhandelingsproces niet kon worden afgerond. Vanwege de NGO-campagnes begonnen verschillende parlementairen vragen te stellen in de nationale Kamers. Zij realiseerden zich immers dat ze helemaal genegeerd waren tijdens de MAI-onderhandelingen. Het interessante van dit verhaal is dat de oppositie uiteindelijk heeft geleid tot een verklaring van de verschillende regeringen dat de civiele samenleving geconsulteerd zal worden in het kader van de MAI.

De MAI-onderhandelingen werden niet enkel beïnvloed door de NGO’s maar ook door de verdeeldheid tussen de onderhandelingspartners. De Franse regering trok zich bijvoorbeeld terug uit het overleg (in oktober 1998). Er is onenigheid tussen de regeringen van Europa en de VS over het vervolg van de onderhandelingen. De Europese Unie wil de onderhandelingen overdragen aan de WHO, maar de VS willen het overleg binnen de OESO houden.

Een belangrijke component van de oppositie tegen de MAI was de nadruk op constructieve alternatieve voorstellen. Er werd niet enkel kritiek geuit op de dereguleringsdrang van de onderhandelaars, maar er werd ook gewerkt aan voorstellen om op een alternatieve manier investeringen te reguleren.

De sterke punten van het oppositiemodel tegen de MAI zijn:

- de vorming van een ad hoc-coalitie;

- een zeer precieze doelstelling;

- voorstel van alternatieve overheidsmaatregelen.

De noodzaak van mobilisatie

De interventies van coalities voor het algemene belang, het voorstellen van alternatieve beleidsmodellen en de effectieve publiciteit rond zo’n actie zullen niet spontaan geschieden. Dit vraagt organisatie en mobilisatie. Een bescheiden begin om deze doelstelling te vervullen werd gemaakt door het Platform for Cooperation on Communication and Democratization. Dit Platform werd opgericht in 1995 en bestaat momenteel uit 21 organisaties (1). De leden van het Platform willen samenwerken voor de formele internationale erkenning van het recht op communicatie. Leden benadrukken de noodzaak van de bescherming en uitbreiding van een ruimte waar men open en publiek kan debatteren en actie voeren voor een kritisch inzicht in de ethische aspecten van communicatie, voor een democratisch beleid en voor gelijke en effectieve toegang tot communicatie.

Een belangrijke inspiratiebron voor toekomstige acties van het Platform is het zogenoemde People’s Communication Charter. Dit Handvest is een initiatief van het Third World Network (Penang, Malaysia), het Centre for Communication & Human Rights (Amsterdam, Nederland), de Cultural Environment Movement (USA), en de AMARC-World Association of Community Radio Broadcasters (Peru/Canada). De academici en de activisten van het Third World Network (TWN) van Penang en de geassocieerde Consumers Association Penang (CAP), brachten in het begin van de jaren ’90 een debat op gang over de wenselijkheid van een wereldbeweging op het domein van communicatie en cultuur. Het TWN en de CAP hadden op dat moment al een indrukwekkend palmares op het vlak van de ontwikkeling van wereldorganisaties op terreinen als de internationale handel en de bescherming van het regenwoud. Ze hadden bewezen de capaciteiten te bezitten om de verzuchtingen van het gewone volk van de Derde Wereld over te brengen naar de diplomatieke onderhandelingen van de Uruguay-ronde over internationale handel en naar de UNCED in Rio de Janeiro.

Nu bleek dat informatiegebruikers meestal niet georganiseerd zijn in representatieve verenigingen. Het gaat om een gediversifieerde gemeenschap, die geografisch verspreid en ideologisch gefragmenteerd is. Om een soort algemeen kader te creëren waarin de verzuchtingen over de kwaliteit van de culturele omgeving een plaats kunnen vinden, werd het People’s Communication Charter (PCC), als een eerste aanzet, opgesteld. Dit Handvest biedt een gemeenschappelijk kader voor iedereen die gelooft dat mensen actieve en kritische participanten moeten zijn in hun eigen sociale werkelijkheid en bestuur. Het People’s Communication Charter kan een eerste stap zijn in de ontwikkeling van een permanente beweging die zich buigt over de kwaliteit van de culturele omgeving.

De vijf centrale thema’s van het Handvest zijn:

1. Communicatie en de rechten van de mens: bij alle vormen van communicatie- en informatievoorziening behoort het respect voor de rechten van de mens centraal te staan.

2. Handhaving van het publieke domein: de essentiële hulpbronnen voor communicatie- en informatievoorziening (zoals frequenties voor telecommunicatie) zijn ‘gemeenschappelijk erfgoed’ (publiek domein) en behoren niet ten behoeve van commerciële belangen te worden geëxploiteerd.

3. Eigendom: communicatie- en informatiediensten behoren niet door overheden of commerciële ondernemingen te worden gemonopoliseerd.

4. Autonomie: individuen en groepen hebben een fundamenteel recht op de bescherming van hun culturele identiteit en op de ontwikkeling van hun communicatieve vaardigheden

5. Rekenschap: zij die communicatie- en informatiediensten aanbieden moeten bereid zijn openbare rekenschap af te leggen van de kwaliteit van hun prestaties.

Een essentiële opdracht voor hen die zich willen inzetten voor het recht op communicatie, is de identificatie en organisatie van implementatievormen die effectief en duurzaam zijn. Een bemoedigend en inspirerend voorbeeld van de implementatie van het recht op communicatie is het First International Public Hearing on Violations of the People’s Communication Charter (mei 1999 Den Haag). Het thema van de hoorzitting ‘Talen en Mensenrechten’ was gebaseerd op Artikel 9 van het Handvest dat het recht op de diversiteit van talen vooropstelt. De hoorzitting werd georganiseerd als antwoord op de voorspelling van taalkundigen dat 90% van alle talen in de wereld dreigt uit te sterven binnen een eeuw. Controle over de taal is één van de belangrijkste middelen geworden om macht te hebben over andere aspecten van het leven van mensen. Op het einde van de 20ste eeuw verdwijnen de talen sneller dan ooit tevoren in de geschiedenis. Gedurende de hoorzitting luisterden vijf onafhankelijke rechters naar getuigen die opkwamen voor het Creools, het Koerdisch, het Berbers en tweetalige opleidingen in California.

Eén van de aanbevelingen van de rechters luidde: ‘There is an urgent need for international bodies and national governments to be more energetic in guaranteeing that clauses in international covenants and in the PCC relating to language rights, to elaborate strategies for monitoring violations and for preventive diplomacy’.

De aanbevelingen van de openbare hoorzitting zullen overgemaakt worden aan intergouvernementele organisaties zoals UNESCO en aan de nationale overheden die betrokken zijn bij de voorgestelde getuigenissen. De organisatoren van de eerste hoorzitting (2) hebben besloten om te onderzoeken of er een behoefte bestaat om jaarlijks deze hoorzittingen over de verschillende artikels van het Handvest te organiseren.

Uiteindelijk kunnen deze hoorzittingen uitgroeien tot een permanent instituut voor de uitvoering van het Handvest. Dit kan de vorm aannemen van een ombudsdienst voor communicatie en culturele rechten. Dit idee past binnen de aanbeveling die gedaan werd in het rapport Our Creative Diversity (1995) door de UNESCO World Commission on Culture and Development voorgezeten door Javier Pèrez de Cuèllar.

Die commissie stelde voor om een International Code of Conduct on Culture op te stellen en daaraan gekoppeld een International Office of the Ombudsperson for Cultural Rights onder de auspiciën van Internationale Rechtscommissie van de Verenigde Naties (World Commission, 1995: 282). De Commissie schrijft dat zo’n onafhankelijke entiteit kan luisteren naar de klachten van benadeelde en verdrukte individuen of groepen, actie kan voeren in hun naam en onderhandelen met overheden over de vreedzame oplossing van de problemen. Dit orgaan zou ten volle de verschillende klachten kunnen onderzoeken en documenteren, een dialoog tussen de verschillende partijen kunnen aanmoedigen en een proces van conflictoplossing kunnen voorstellen dat leidt tot de effectieve rechtzetting van fouten, eventueel waar nodig aangevuld met juridische maatregelen en schadevergoedingen (World Commission, 1995: 283).

Het People’s Communication Charter ondersteunt dit voorstel met toch enig voorbehoud wat de positie van de overheden in dit nieuwe instituut betreft. Er moet gestreefd worden naar een volledige onafhankelijkheid van overheidsbelangen en naar een adequate financiering. Beide zijn moeilijk waar te maken. Uiteraard heeft een orgaan dat steunt op een niet-gouvernementele basis geen mogelijkheden om sancties op te leggen of compensaties te eisen. Maar de vraag is of deze mogelijkheid wel zo belangrijk is. Amnesty International kan geen gevangenisstraffen opleggen aan degenen die de mensenrechten schenden. Maar Amnesty maakt wantoestanden openbaar en klaagt ze aan en deze strategie werkt wel en biedt een zekere bescherming voor de slachtoffers van de schending van mensenrechten. Het ideaal is een instituut dat volledig onafhankelijk is, dat fondsen ontvangt van overheden én van de industrie, en dat een sterke morele autoriteit kan ontwikkelen op basis van expertise, van onthullingen en de kwaliteit van de mensen en organisaties die het instituut vormen. De creatie van dit nieuw globaal instituut is één van de grootste uitdagingen voor de 21ste eeuw!

De verdediging van het algemene belang vereist een actieve interventie van civiele coalities die representatief zijn voor de mensen wier leven beïnvloed wordt door de keuzes die de wereldorganisaties maken in verband met ICT’s.

Deze conclusie heeft drie implicaties:

- de beleidsorganisaties moeten de vereisten van ‘good governance’ ook op zichzelf toepassen en ze moeten openstaan voor de controle en participatie van organisaties die handelen in naam van het algemene belang;

- civiele organisaties die ijveren voor het algemene belang moeten zichzelf mobiliseren en samenwerken met andere groepen om actief te interveniëren in de globale fora van het ICT-beleid;

- civiele interventie heeft geen zin als mensen niet voldoende worden geïnformeerd. Daarom is er dringend behoefte aan aangepaste programma’s voor ICT-opleidingen. Hoewel de interesse hiervoor bestaat, zijn de nodige middelen niet voldoende beschikbaar en legt de dominante aanpak te veel nadruk op functionele ICT-vaardigheden. Deze vaardigheden zijn zeker belangrijk maar moeten aangevuld worden met reflexieve ICT-vaardigheden. Het kritisch denken over de mogelijkheden van ICT’s en over het evenwicht tussen sociale gevaren versus voordelen, is essentieel. Opleidingen over de hele wereld hebben behoefte aan geschikte en grondige cursussen over de sociale en ethische implicaties van de ontplooiing van ICT’s in de maatschappij.

Kunnen er genoeg mensen bewust gemaakt worden van de impact die communicatie op hun dagelijks leven heeft en van de noodzaak om zelf actie te ondernemen? Dat is de fundamentele uitdaging die de hoogste prioriteit moet krijgen op de agenda voor de realisatie van het recht op communicatie.

Noten

Deze 21 organisaties zijn: AMARC, APC, Article 19, Cencos, Cultural Environment Movement, GreenNet, Grupo de los Ocho, IDOC, IFJ, IPAL, International Women’s Tribune Centre, Mac Bride Roundtable, MedTV, One World Online, Panos, People’s Communication charter, UNDA, VidEazimut, WACC, WETV, Worldview International Foundation.
PCC Amsterdam, de World Association for Christian Communication, het Institute of Social Studies en de Organisation of Local Broadcasters in Nederland.
Bibliografie

UNDP (1997), Human Development Report 1997, New York, UNDP.

WORLD COMMISSION ON CULTURE AND DEVELOPMENT (1995), Our Creative Diversity, Paris, UNESCO.

De auteur is hoogleraar Internationale Communicatie aan de Universiteit van Amsterdam.