Kindsoldaten bij niet-staatse actoren. Een Latijns-Amerikaans voorbeeld

Kindsoldaten bij niet-staatse actoren. Een Latijns-Amerikaans voorbeeld

An Vranckx

01 september 2002

Wie zich een eerste beeld wil vormen van het verschijnsel kindsoldaten in Latijns-Amerika, wordt even verward door de uiteenlopende aanwijzingen die men erover vindt bij de gespecialiseerde instanties. Kaarten van de Verenigde Naties signaleren kindsoldaten in Peru, Mexico en Colombia. Andere bronnen rekenen er ook El Salvador en Guatemala bij. Bij die landen zijn er die nochtans de relevante verdragen ratificeerden, en die het daaruit voortkomend wettelijk verbod op het gebruik van kindsoldaten door hun strijdkrachten laten naleven.

Het meest in het oog springend voorbeeld is Colombia. Dat land ratificeerde in 1991 met zijn Ley 12 de Kinderrechtenconventie van de Verenigde Naties uit 1989, en ondertekende eveneens het Optional Protocol van die Conventie, waarmee de minimumleeftijd voor rekrutering bij de strijdkrachten en toelating tot deelname aan gewapende acties wordt opgetrokken van 15 naar 18 jaar. Alle mannelijke Colombianen zijn op hun achttiende dienstplichtig, maar een deel van hen wordt vrijgeloot. Deze vrijgelotenen, maar ook meisjes en jongens van minder dan 18 jaar, kunnen in principe vrijwillig bij het leger gaan.

De Colombiaanse strijdkrachten wordt echter ontraden vrijwilligers in te lijven die de vooropgestelde minimumleeftijd niet bereikt hebben.
Deze wetgeving belet nochtans niet dat kindsoldaten op problematische wijze bij de gewapende strijd in Colombia betrokken zijn, zoals trouwens ook de lokale niet-soldaat kinderen erin verwikkeld zijn. In Colombia zijn namelijk veel meer strijdkrachten aanwezig dan enkel de reguliere, waarvan men de praktijken bij wet kan regelen en dan beteugelen. We lichten deze problematiek hierna toe aan de hand van het begrip ‘niet-staatse actoren’.

MODERNE STATEN EN NIET-STAATSE ACTOREN

Het concept van een moderne staat voorziet onder meer dat die staat beschikt over eigen strijdkrachten. Deze ‘reguliere strijdkrachten’ kan men dan, nog steeds volgens het moderne concept, met de staat vereenzelvigen, zodat de strijdkrachten door de verschillende controlestructuren van die staat ter verantwoording geroepen kunnen worden. Daarbij moeten deze reguliere strijdkrachten het monopolie op het geweld in het staatsterritorium hebben, opdat zij anderen zouden kunnen beletten geweld uit te oefenen tegen de burgers van de staat, en de burgers beletten inbreuken te plegen op de wetten van het land.

Dit staatsconcept blijkt in steeds meer landen in het Zuiden moeilijk in praktijk te brengen, ook in Latijns-Amerika. Reguliere legers, die we hierna aanduiden als ‘staatsactoren’, voldoen niet noodzakelijkerwijze meer aan het hierboven geschetste moderne concept. Minstens even problematisch is dat zij niet (langer) het monopolie op geweld hebben, en nu andere gewapende groepen naast zich moeten dulden, de ‘andere-dan-reguliere’ strijdkrachten of ‘gewapende niet-staatse actoren’.
Deze niet-staatse actoren bestrijden nu net (wat nog rest van) van de staatsstructuren van hun land. Zij respecteren de wetten van die staat uiteraard niet.

Bovendien illustreren hun strijdmethoden dat ze zich evenmin gebonden achten aan het internationaal humanitair recht en andere instrumenten die hun staat met andere staten overeenkwam te zullen naleven in een eventuele gewapende strijd. Dit internationaal humanitair recht, de mensenrechtenverdragen en andere instrumenten van het internationaal publiek recht, zijn ‘slechts’ een engagement dat ooit werd aangegaan door de staat die zij vandaag met de wapens bestrijden. Even irrelevant lijken recentere initiatieven waarin significante delen van de internationale gemeenschap van staten met elkaar afspraken aangaan, zoals inspanningen om het gebruik van landmijnen uit te bannen, en het internationaal verdragsrechtelijke verbod op het gebruik van kindsoldaten.

Het niet ontzien van de ongewapende burgerbevolking, massale schendingen van de fysieke integriteit van burgers en andere schendingen van de mensenrechten, en de inzet van onder meer landmijnen en van kindsoldaten behoren tot wat ‘logischerwijze’ verwacht mag worden in een gewapend conflict waarin niet-staatse actoren betrokken zijn, waar ter wereld ook.

NIET-STAATSE ACTOREN IN DE COLOMBIAANSE CONFLICTEN

Colombia is rijk aan vele zaken, helaas ook aan gewapende niet-staatse actoren. Deze vechten intussen al gedurende decennia verschillende conflicten uit, en worden ook over de Colombiaanse grenzen actief. Deze conflicten werden uitvoerig bestudeerd en beschreven. Ze hoeven op deze plaats niet méér dan een korte toelichting. Al te gekend zijn intussen immers de Colombiaanse guerrillabewegingen, evenals hun (ver)wordingsgeschiedenissen tot groeperingen die met hun methodes van inkomensverwerving nauwelijks nog van ‘gewone’ criminele bendes te onderscheiden zijn, terwijl van de politieke programma’s die zij in het verleden formuleerden, alleen nog een ongeloofwaardig discours rest.

Vandaag hebben deze groeperingen met de guerrillabewegingen van weleer alleen nog de namen gemeen, de Fuerzas Armadas Revolucionarias de Colombia (FARC-EP) en de EjŽrcito de Liberaci—n Nacional (ELN). Beide bewegingen bestaan elk uit tientallen frentes. Met die aanduiding wordt verwezen naar redelijk autonoom opererende ‘fronten’, die alle hun eigen inkomsten in alle illegaliteit dienen te genereren, en die ook politiek-militair over grote autonomie beschikken. FARC en ELN zijn de twee ‘blijvers’ onder de vele andere guerrillabewegingen die in de voorbije veertig jaar in Colombia actief waren, zoals de Ejértico Popular de Liberación (EPL) en het Quintín Lame, en bewegingen die we alleen nog met hun acroniem kennen (M-19, JBC, ERP, PRT). Lange tijd beperkten de activiteiten van de guerrillabewegingen zich tot de dunbevolkte rurale gebieden van het land, waar de Colombiaanse staat nauwelijks bij machte was om zijn geweldmonopolie af te dwingen.

In diezelfde landelijke gebieden organiseren zich al ruim twintig jaar burgers om zich met eigen wapens te verweren tegen gebeurlijke misbruiken door de guerrillabewegingen. In theorie vulden deze ‘anti-guerrillalichamen’ slechts het machtsvacuüm van de staat in. In de praktijk verwerden veel van deze burgerinitiatieven tot een kwaal die veel erger bleek dan dat waartegen zij pretendeerden de remedie te zijn. Massale slachtpartijen in landelijke dorpen werden het handelsmerk van deze ‘paramilitaire zelfverdedigingsorganisaties’. Deze organisaties werden dertien jaar geleden buiten de wet gesteld, maar dit verbod belemmerde de verdere groei van deze organisaties allerminst.

Sinds 1994 opereren deze onwettelijke ‘zichzelf verdedigende’, paramilitaire anti-guerrilla-organisaties onder de koepelstructuur van de Autodefensas Unidas de Colombia (AUC), die intussen 8000 tot 11000 manschappen zou vertegenwoordigen. Deze AUC staan sinds 2001 op de Noord-Amerikaanse lijst van terroristische organisaties (net als de FARC en ELN overigens), en sinds midden 2002 worden ze ook in de Europese Unie als dusdanig beschouwd. Van vele paramilitaire organisaties die de AUC vandaag overkoepelt, wordt beweerd dat ze personele banden onderhielden, en wellicht nog steeds onderhouden, met de Colombiaanse reguliere strijdkrachten. Bekend is verder hun historische band met de drugskartels waarvoor Colombia al meerdere decennia berucht is.

Niet alleen de organisaties onder de AUC-koepel financieren zich met inkomsten uit de drugseconomie. Ook voor de guerrillabeweging FARC is het belasten van, en zelfs het deelnemen aan de drugseconomie vandaag de voornaamste bron van inkomsten. Voor de ELN is de drugseconomie een snel aan belang winnende nummer twee, na de middelen die de ELN haalt uit ‘protectiegelden’, uit andere vormen van afpersing, en vooral uit de ontvoeringsindustrie.

De lucratieve Colombiaanse productie, verwerking en verzending van cocaïne en heroïne is de bron waaraan alle gewapende partijen in het conflict zich laven, inclusief de reguliere ordediensten die de drugseconomie dienen te beteugelen. Met regelmaat wordt bericht over aanwijzingen dat de bestrijders van die drugseconomie, ook de Colombiaanse ordediensten én voorname medewerkers van de Noord-Amerikaanse ambassade, de verleidingen niet kunnen weerstaan van het grote geld dat door deelname aan die drugseconomie snel verdiend kan worden, en zelfs niet aan de verleiding om te graaien in de vleespotten die de Verenigde Staten voor de bestrijding van die drugseconomie aan Colombia ter beschikking stelt.

De Colombiaanse drugseconomie verschaft vandaag overigens méér dan de middelen waarmee de gewapende conflicten gaande worden gehouden. Ze levert ook het motief voor de strijd, dat wil zeggen: controle over de productiezones, laboratoria en exportroutes van de drugseconomie.

KINDSOLDATEN IN COLOMBIA

In naleving van de Colombiaanse wetgeving rekruteert het reguliere leger van dat land zelf geen kindsoldaten. In de huidige situatie kunnen deze strijdkrachten nochtans niet verhinderen dat groeperingen die hun geweld-monopolie ondermijnen, wél kindsoldaten inlijven. Deze inlijvingen gebeuren zowel met geweld of andere bedreigingen, als ‘vrijwillig’.

Deze laatste term dient in de huidige Colombiaanse context genuanceerd te worden, en verklaart ook meteen dat (te) jonge vrijwilligers zich nog steeds bij het reguliere leger aanbieden. Voor vele minderjarigen ziet het eruit alsof toetreding tot één van de gewapende groeperingen, of tot het reguliere leger, hen méér biedt dan blijven bij wat hen nog rest van hun families in de zones die zwaar en langdurig door de gewapende strijd zijn getroffen. Die situatie heerst niet alleen meer in landelijke gebieden. In provinciehoofdplaatsen zoals Barrancabermeja neemt de strijd en het aantal dodelijke slachtoffers enorme proporties aan.

Er zijn weinig precieze cijfers beschikbaar over de aantallen kinderen die vandaag strijden bij de verschillende guerrillabewegingen en de paramilitaire groeperingen onder de koepelstructuur van de AUC. Deze schaarste aan gegevens vindt men verklaard door de druk die zowel in eigen land als vanuit het buitenland op die niet-staatse actoren uitgeoefend wordt, opdat deze niet langer kinderen zouden inlijven.

De recentste cijfers die we vandaag over deze zaak vinden, dateren al van 1999. Op basis van getuigenissen door voormalige kindsoldaten, leidt men af dat er een hoog percentage minderjarigen aan de slag is bij de guerrillabewegingen én bij organisaties die hen bestrijden, de paramilitaire organisaties die onder de AUC-koepel opereren. Bij de guerrillabewegingen zou het gaan om 10 procent, bij de AUC zou het percentage variëren van streek tot streek. In het Magdalena Medio departement zou het percentage kindsoldaten bij de AUC tussen 15 en 50 procent liggen.

Woordvoerders van deze bewegingen geven de aanwezigheid van kindsoldaten in hun rangen toe, maar stellen dat zij hen taken toewijzen “waarbij ze weinig risico’s lopen”. In de werkelijkheid blijkt het nochtans te gaan om de inzet van deze kindsoldaten bij fabricage, plaatsing en desactivering van antipersoonsmijnen. Zij worden ook ingezet als verkenners, boodschappers, bewakers, en worden naar de dorpen gestuurd om voorraden aan te kopen.

Sommigen worden ook buiten het eigenlijke strijdtoneel aangezet tot het begaan van volstrekt criminele daden, zoals het martelen en vermoorden van ongewapende burgers, en het ontvoeren en vasthouden van gijzelaars. Maar ook in de strijd worden kinderen tot mededaders gemaakt. De verklaringen die van voormalige kindsoldaten werden opgetekend geven aan dat zelfs kinderen jonger dan 15 jaar regelmatig in de vuurlinie kwamen te staan, en dat een groot deel van hen zei daarbij zwaar verwond te zijn.

De vraag waarom deze kinderen terechtkwamen in de rangen van de AUC wordt door vele kinderen zelf beantwoord met ‘als vrijwilliger’. Zij geloofden daardoor de sociale erkenning en bescherming te zullen krijgen die hun ouders, de staat en de samenleving hen in hun ‘burgerbestaan’ in de conflictgebieden niet konden geven. Een aanzienlijke fractie van hen verklaart ook door ‘emotionele redenen’ gedreven te zijn, zoals wraak op de organisaties die hun familieleden vermoordden en hun bezittingen plunderden. Ook de verwachting voortaan beschermd te zullen zijn tegen die groeperingen die hen eerder benadeelden, blijkt een belangrijk motief.

In het Magdalena Medio departement, maar ook in de departementen Antioquia en Santander is er overtuigend bewijs dat kinderen onder dwang bij de AUC-organisaties ingelijfd worden. Op sommige plaatsen in die departementen blijkt een ‘paramilitaire’ dienstplicht te bestaan, die men als ‘de bond’ aanduidt. Deze verplicht families om één of meer van hun zonen voor tenminste twee jaar naar deze organisaties te sturen. Getuigenissen zijn voorhanden dat kinderen met geweld worden ingelijfd, zelfs al op negenjarige leeftijd.

Toetreding tot de guerrillabewegingen wordt zelden verantwoord met ‘politieke redenen’. Deze bewegingen zelf ontkennen dat zij kinderen dwingen tot hun rangen toe te treden, maar er zijn vele getuigenissen die dat tegenspreken. UNICEF - Colombia berekende dat zo’n 15 procent wel degelijk onder sterke dwang ingelijfd werd. Een niet onaanzienlijk aantal kindsoldaten blijkt trouwens ‘geboren’ te zijn in één van de guerrillabewegingen, als zoons en dochters van guerrilleros. De FARC en ELN bestaan inmiddels al zo lang dat er zelfs een derde generatie in de guerrilla geboren is. Meestal worden deze kinderen bij hun geboorte bij boeren achtergelaten, waarna ze op ‘bruikbare leeftijd’ door de groepering van hun ouders opgehaald worden, ook als die ouders intussen gesneuveld zijn.

Meerdere delen van het land staan vandaag onder de feitelijke controle van guerrilla frentes. Geruime tijd stond één zone van Colombia zelfs officieel onder controle van de FARC. Het ging om een zone van 42.000 vierkante kilometer in het zuiden van het land, die als ‘Caguan’ aangeduid wordt.

Het staatsgezag werd in 1999 officieel uit die zone teruggetrokken, opdat er in alle sereniteit vredesgesprekken tussen vertegenwoordigers van de Colombiaanse overheid en de FARC gevoerd zouden kunnen worden. Intussen woedde de gewapende strijd tussen de FARC, de regeringstroepen en de AUC-organisaties buiten die zone onverminderd verder. Overtuigende bewijzen stapelden zich op dat deze Zona de Distenci—n of gedemilitariseerde zone méér werd ingezet om de strijd van de FARC te ondersteunen, dan om er werk te maken van echte onderhandelingen over het beëindigen van deze vijandelijkheden. De FARC verstevigde er logistieke en militaire bases (inclusief opleidingskampen waar deskundigen van de IRA de omgang met explosieven en meer gesofisticeerde vlammenwerpers aanleerden). Ze benutten de gedemilitariseerde zone ook voor de activiteiten waarmee zij hun strijd tegen de Colombiaanse staat financieren, zoals hun deelname aan de drugseconomie en de ontvoeringsindustrie.

De zone kon lange tijd onbelemmerd gebruikt worden om er de slachtoffers van deze ontvoeringsindustrie te verbergen, onder meer de vele, vaak heel jonge kinderen die door guerrilla frentes gekidnapt werden of van gespecialiseerde, volstrekt criminele kidnapbendes overgekocht werden. De ouders van deze kinderen werd om losgelden tot vijf miljoen dollar gevraagd. Deze kinderen, die meestal uit de steden ontvoerd bleken, dienden meer als verhandelbare waren dan als kanonnenvlees dat de guerrilla in zijn rangen kon inlijven. Kindsoldaten werden ze dus niet.

De ‘vredesgesprekken’ tussen de FARC en de Colombiaanse overheid sprongen af, en de aan de FARC toegewezen gedemilitariseerde zone werd vanaf 21 februari 2002 opnieuw onder staatsgezag geplaatst. Daarmee kwam allerminst een einde aan de gewapende strijd, noch aan de misbruiken die in deze zone (en elders) aan de guerrillabeweging worden toegeschreven.

Er circuleren berichten dat deze verder gaat met het systeem waarmee ze in de voorbij drie jaar in deze zone kindsoldaten rekruteerde, met name een aan de burgers van de zone opgelegde ‘dienstplicht’ die sterk gelijkt op ‘de bond’ die de paramilitaire organisaties in de door hen gecontroleerde regio’s in stand houden. De families die nog verblijven in de gebieden die onder feitelijke controle van de guerrilla staan, worden onder druk gezet om één of meerdere van hun kinderen aan de guerrilla ‘ter beschikking te stellen’.

Een onderscheid tussen meisjes en jongetjes wordt eigenlijk niet gemaakt (dit in tegenstelling met de ‘paramilitaire’ dienstplicht). Heel vaak gaat het om kinderen jonger dan 15. Ouders die hun kinderen weer uit de guerrilla willen losweken, waartoe deze ‘vrijwillig’ of ‘onder dwang’ zijn toegetreden, worden voor een gruwelijk dilemma geplaatst: op het verlaten van de beweging staat de doodstraf, en dat geldt zowel voor meerderjarige als voor minderjarige soldaten.

Jonge meisjes in de guerrilla blijken eveneens aan de lusten van comandantes blootgesteld. Velen van hen krijgen tegenwoordig routinematig prikpillen toegediend of intra-uteriene dispositieven ingeplant. Onachtzaamheden met die instrumenten, evenals opgelopen seksueel overdraagbare aandoeningen, maakten naar verluidt al vele (voormalige) guerrilleras onvruchtbaar. Dit neemt niet weg dat er ook nog steeds bericht moet worden over zwangere kindsoldaten, zelfs van meisjes jonger dan 15 jaar. Zo zij niet tot aborteren gedwongen worden, moeten zij hun kind onmiddellijk na de geboorte afstaan.

Een goed gedocumenteerde studie over de exploitatie van kindsoldaten door de FARC leert dat deze guerrillabeweging in juni 2000 een heus contingent zeer jonge rekruten vanuit de toen nog gedemilitariseerde zone op een zesmaandenlange mars zette om haar frentes te versterken in Norte de Santander, waar de paramilitaire tegenstanders sterk aan kracht begonnen te winnen. De kinderen maakten deel uit van de columna ‘Arturo Ruiz’ van de FARC. Een groot aantal van hen overleefden de ontberingen van de tocht niet. Anderen sneuvelden in gevechten. De Vijfde Brigade en de Fuerza de Despliegue R‡pido van het Colombiaanse leger onderschepten tenslotte een vijftigtal van deze kinderen in wat zij zelf operacion Berlin doopten. De kinderen werden daarna opgevangen door gespecialiseerde diensten van de Colombiaanse overheid, die daarmee graag uitpakte in de pers.

Daarbij moest het probleem worden opgelost dat deze opvang van ex-kindsoldaten eigenlijk niet ‘kon’ want indruiste tegen het niet-discriminatiebeginsel. De door het Instituto Colombiano de Bienestar Familiar opgevangen en nadien aan het ComitŽ de Dejaci—n de Armas overgemaakte ex-kindsoldaten bleken er namelijk beter voor te staan dan de zeer velen die in uitzichtloze conflictsituaties eenvoudigweg met (of zonder) hun ouders moeten overleven, zonder bij een van de strijdende groepen aangesloten te zijn. In de steeds grotere gebieden van het land waar de strijd in alle hevigheid woedt, lopen kinderen, maar natuurlijk ook volwassenen, een steeds groter risico terecht te komen in het spervuur tussen de verschillende gewapende partijen.

Ze riskeren ook door de ene groep tegen de andere als menselijk schild gebruikt te worden, en vinden zelfs in de kerken geen veilig onderkomen meer zoals bleek in het volstrekt tragische treffen tussen FARC en AUC-troepen in Bojaya (departement el Chocó), in mei 2002, waar niet minder dan 45 kinderen onder de 109 dodelijke slachtoffers waren. De guerrilla dwingt kinderen verder ook om paarden en andere met explosieven behangen dieren te leiden naar politieposten, waar ze vervolgens sneuvelen in de explosie die ze zelf helpen veroorzaken. Bijzonder wansmakelijk was ook het aan FARC toegeschreven gebruik van een ‘kindbom’: het lijk van een jongetje werd opengehaald en opgevuld met explosieven, en zo achtergelaten in zijn dorp.

AFRONDEND

De Colombiaanse problematiek werd hier uiteraard niet in al zijn complexiteit belicht. Van de vele problematische toestanden die de conflicten in het land veroorzaken, werd alleen de kindsoldatenproblematiek besproken. Zonder daarbij één van de elkaar en de Colombiaanse samenleving bekampende partijen bewust te willen viseren, werd vooral de bewijslast weergegeven dat de FARC kinderen met geweld inlijft in de rangen, zich vergrijpt aan deze jongeren én aan anderen die niet werden ingelijfd. Dit misbruik is goed gedocumenteerd en de geïnteresseerde onderzoeker hoeft, bij wijze van spreken, de Colombiaanse online-pers maar in te kijken om gedetailleerd de gruweldaden te zien waarmee deze guerrillabeweging de geweldspiralen in het land bestendigt. De kindsoldatenproblematiek is in dat opzicht slecht één naast andere catastrofes waarop Colombiaanse nietstaatse actoren de stempel drukken.

Het hier beschreven kindsoldatengebruik is op zijn beurt aanleiding om de problematiek van niet-staatse actoren in gewapende conflicten als een geheel te beschouwen. Het beschreven ‘onwettelijk gebruik’ van kindsoldaten is geen alleenstaand probleem. Het is één naast veel meer schendingen van internationale bepalingen, door diezelfde niet-staatse actor die zich door deze bepalingen niet gebonden acht. We gaven aan dat de hier geschetste problematiek niet uniek is voor Colombia, maar eigenlijk ‘verwacht’ mag worden in elk land dat op zijn grondgebied met gewapende niet-staatse actoren af te rekenen krijgt.

An Vranckx is cošrdinator van de INTERNATIONAL PEACE INFORMATION SERVICE (IPIS) en gastprofessor aan de Universiteit Antwerpen