Ontvoering van kinderen in Oeganda

Ontvoering van kinderen in Oeganda

Els De Temmerman

01 september 2002

“Een van de meisjes had geprobeerd te ontsnappen. De rebellen hebben haar gegrepen, geslagen en gestampt. Een van hen is met zijn rubberen laarzen op haar borst gesprongen. Dan gaf de commandant ons het bevel haar te doden. Men zei dat we het meisje met grote stokken moesten bewerken.”

”We gingen rond haar staan en raakten haar lichtjes op de benen. Een van de rebellen heeft ons toen getoond hoe we keihard op het achterhoofd en de nek moesten slaan. We weenden stilletjes maar werden de hele tijd in de gaten gehouden. Dan hebben ze ons op een rij gezet: we moesten naar het meisje lopen, een slag geven en dan achteraan in de rij aansluiten om opnieuw… We sloegen zonder ophouden. Als we niet hard genoeg sloegen, kregen we zelf een trap en moesten herbeginnen. Na een tijd scheen ze dood te zijn, maar het lichaam trilde nog. Een van de commandanten kwam toen naar voor, nam een stok en gaf haar een laatste slag, om zeker van haar dood te zijn.” Het meisje dat me dit verhaal vertelde, heet Agnes. Ze was veertien jaar oud toen ze uit haar school in het noorden van Oeganda ontvoerd werd door rebellen van de Lord Resistance Army of LRA. Dit ‘Bevrijdingsleger van de Heer’ is een bizarre guerrillagroep, geleid door de fanatieke geestelijke Joseph Kony. Bij het beluisteren van het verhaal van Agnes of van andere kinderen die konden ontsnappen, horen we misbruiken en wreedheden die we ons nauwelijks kunnen voorstellen.
Jonge kinderen, soms niet ouder dan vijf jaar, worden uit de gezinnen of de scholen ontvoerd en naar rebellenkampen in het naburige Soedan weggevoerd. Ze moeten een ganse dag marcheren en worden geslagen en verminkt, soms voor kleine vergrijpen of simpelweg omdat ze gezwollen voeten hebben. Na een rudimentaire militaire training worden ze in Soedan of Oeganda in de strijd gestuurd. Telkens opnieuw worden ze in de vuurlinie gejaagd en men zegt hen dat de olie waarmee ze hun lichamen insmeren, hen beschermt tegen de kogels. Vele kinderen worden gewond of sterven. Anderen overlijden in de kampen van Zuid-Soedan door ziekte, uitputting of voedseltekort. Als ze twaalf jaar oud zijn, worden de meisjes als ‘vrouw’ geschonken aan de oudere soldaten. In werkelijkheid zijn ze dan seksslavinnen, voorbestemd om een nieuwe generatie van kindsoldaten voort te brengen.
De gekidnapte kinderen worden verplicht om andere kinderen te mishandelen. Ze moeten deelnemen aan rituele moorden op andere kinderen die net als zij ontvoerd werden. Men stuurt ze op pad om dorpen plat te branden, winkels te plunderen en burgers, die weigeren de bevelen van Kony op te volgen, te verminken of te doden. Het is een manier om elke weerstand tegen het LRA te breken, om kinderen te verplichten het taboe op het doden van een mens te doorbreken, en kinderen aan misdaden medeplichtig te maken. Het LRA wil aldus de terugkeer van de kindsoldaten naar hun families onmogelijk maken: als ze zelf ook geloven dat ze paria’s geworden zijn, kunnen ze het LRA niet meer verlaten.
Het is moeilijk het juiste aantal kinderen te kennen dat door de soldaten van het legertje van Joseph Kony ontvoerd werd. Vele ontvoeringen worden door de ouders niet gemeld, uit vrees voor represailles. In 1977 sprak UNICEF over 12.000 kinderen, die tussen 1992 en 1997 in het noorden van Oeganda ontvoerd waren. De helft van hen zouden gedood zijn. De BBC berichtte in januari 2000 dat ‘waarschijnlijk 20.000 kinderen de voorbije jaren ontvoerd zijn.’ Dit cijfer lijkt dichtbij de waarheid te liggen.

DE OORZAKEN VAN HET CONFLICT

De oorlog in het noorden van Oeganda vindt zijn oorzaak in etnische en politieke rivaliteiten die teruggaan tot de koloniale periode. De Britse overheid rekruteerde de meerderheid van zijn ambtenaren in het zuiden, terwijl de meeste soldaten uit het noorden kwamen. De volkeren uit het noorden, de Akoli en de Langi, leverden zo de militaire elite van het land. Tijdens de Tweede Wereldoorlog vochten deze soldaten overal ter wereld aan de zijde van de Britten. Maar het vruchtbare zuiden, en in het bijzonder de streek van Buganda, kende een economische en sociale ontwikkeling, en leverde aan het land het merendeel van de intellectuelen en ambtenaren.
Bij de onafhankelijkheid in 1992 werd een kwetsbaar politiek evenwicht gevonden: de koning van Buganda werd de eerste president van het land, Milton Obote, een Longo uit het noorden, werd eerste minister. Het duurde niet lang vooraleer Obote alle macht naar zich toetrok. In 1966 gaf hij bevel aan de bevelhebber van het leger om het koninklijk paleis te veroveren. Deze bevelhebber heette Idi Amin. De koning werd afgezet en duizenden van zijn aanhangers werden levend begraven of op vrachtwagens naar de Nijl gevoerd en daar verdronken, in de buurt van de watervallen van Murchison. Sindsdien is geweld in Oeganda een normaal ingrediënt van het politiek bedrijf gebleven, een doorslaggevend argument bij elke politieke betwisting.

In 1971 werd Milton Obote op zijn beurt aan de kant gezet. Idi Amin is afkomstig uit de streek ten westen van de Nijl en hij was bang voor de invloed van de Acholi en de Longi in zijn leger. Honderden officieren werden geëxecuteerd en vervangen door militairen van de etnische groep van Amin. Daarna werden deze ‘doodeskaders’ ingezet om systematisch alle tegenstanders te doden. Vele tienduizenden mensen, de meesten afkomstig uit het noorden, werden tijdens het acht jaar durende bewind van Idi Amin vermoord. De economie kwam tot stilstand, vooral na het verjagen van de Aziatische gemeenschap en de nationalisatie van de Britse plantages en ondernemingen. De generaal en zijn medeplichtigen eigenden zich bezittingen toe waarvan de waarde op anderhalf miljard dollar geschat werd. Geweld werd vanaf dan gezien als een normale ‘investering’ op de weg van de persoonlijke verrijking.

De laatste etappe in de ‘mars van de waanzin’ van Idi Amin was de invasie van het buurland Tanzania. Het Tanzaniaanse leger sloeg terug en kon, met de hulp van Oegandese rebellen, de hoofdstad Kampala innemen. Dat was een slag voor de reputatie van het tot dan toe gevreesde Oegandese leger. Maar de terugkeer van de vroegere president Milton Obote zou geen einde aan het geweld stellen. Volgens een van zijn raadgevers gedroeg hij zich als een ‘gewonde buffel’, vastbesloten wraak te nemen op iedereen die ooit Amin gesteund had.

In het begin van de jaren tachtig verscheen een derde macht op het toneel: in de Luwero Triangle, een gebied in het centrum van Oeganda, begon een opstand die geleid werd door een jonge revolutionair, Yoweri Museveni, en zijn broer Salim Saleh. Deze rebellen beweerden dat zij een radicale verandering wilden van ‘een systeem van geïnstitutionaliseerd geweld, dat soldaten toeliet ongestraft te plunderen, te verkrachten en de bevolking van de dorpen uit te roeien.’ Het leger van Obote kon deze rebellen niet stoppen en begon een moordende campagne in de Luwero Triangle, de Operation Bonanza. Volgens het Rode Kruis verloren in deze gevechten zowat 300.000 mensen het leven.

In juli 1985 werd Obote afgezet en vervangen door commandant Tito Okello. Hiermee kwam voor de eerste keer zowel de politieke als de militaire macht in de handen van een Acholi. Het regime van Okello duurde slechts zes maanden. Hij sloot wel een vredesakkoord met de rebellen, maar bleef Museveni een ‘giftige slang’ noemen en hem bestrijden. In januari 1986 werd de hoofdstad Kampala door de troepen van Museveni ingenomen. Voor de meerderheid van het land begon toen de lange weg naar het herstel, maar het noorden deemsterde verder weg in een nieuwe cyclus van geweld.

Na de nederlaag vluchtten de Acholisoldaten naar hun eigen streek. Ze behielden hun wapens en veroorzaakten een klimaat van onveiligheid in het noorden van Oeganda. Toen Museveni later dat noorden veroverde, vluchtten de Acholisoldaten over de grens met Soedan, uit vrees voor represailles voor hun vroegere wandaden in Lubero en elders in het land. Ze konden een deel van de bevolking overtuigen hen te volgen. In Soedan hebben ze zich gehergroepeerd en gereorganiseerd, om daarna Oeganda opnieuw aan te vallen.

Toen verscheen Alice Lakwena op het toneel, een charismatische vrouw die beweerde door de Heilige Geest geleid te zijn. Zij leidde haar eigen rebellengroep en werd een invloedrijke militaire en geestelijke leider. Haar doel: bij de Acholi de herinnering aan het trieste verleden uitwissen, door de ‘tovenaars’ uit te schakelen en Museveni van de macht te verdrijven. Het geweld werd beschouwd als een onvermijdelijk hulpmiddel in het reinigingsritueel. Lakwena vertelde haar soldaten dat de stenen die ze naar de vijand wierpen, in de lucht granaten zouden worden. De olie waarmee ze zich moesten insmeren, zou de vijandelijke kogels doen afketsen.

Haar overtuigingskracht werkte blijkbaar, want het rebellenlegertje slaagde erin naar het zuiden van Oeganda op te rukken, tot in Jinja, op zestig kilometer van de hoofdstad. Maar daar bleken de stenen en de magische olie geen partij voor de artillerie van het Oegandese leger. Duizenden rebellen werden gedood, en Alice vluchtte naar Kenia. Andere rebellen aanvaardden van Museveni een aanbod tot amnestie en werden in het nationale leger opgenomen. Een derde maar kwantitatief belangrijke groep vluchtte terug naar het noorden.

Daar kwam de neef van Alice Lakwena opduiken: Joseph Kony. Hij beweerde dat de magische krachten van Alice op hem overgegaan waren, en probeerde de resten van het Leger van de Heer opnieuw te verenigen. Maar het ontbrak hem aan het charisma van zijn nicht en hij moest zijn toevlucht nemen tot geweld om de rangen van zijn legertje aan te vullen, en de burgers te overtuigen zijn beweging te steunen.

EEN LEGER DAT OP KINDEREN STEUNT

Sinds 1994 bestaat de voornaamste rekruteringstactiek van het LRA in het ontvoeren van kinderen. Een gewapende groep valt tijdens de nacht een dorp of een school binnen, en voert de kinderen onder bedreiging van de wapens mee. Dat gaat meestal gepaard met slagen, verkrachtingen en moorden. Brenda was acht jaar toen ze ontvoerd werd; ze heeft gezien hoe haar ouders en vier andere kinderen in een hut opgesloten werden, waarna de hut in brand gestoken werd. “Kinderen moesten met een zware last op hun schouders grote afstanden afleggen. Soms werden we verplicht een dag lang een zak van vijftig kg suiker of meel te dragen. Soms moesten we dag en nacht marcheren, zonder drinken, voedsel of slaap. Wie niet kon volgen, werd in de brousse achtergelaten om er te sterven van honger of uitputting, of simpelweg gedood.”

Grace vertelt: “Samen met andere ontvoerde kinderen werd ik naar Soedan gebracht. Onderweg werd iedereen die niet kon volgen, gedood. De commandant vroeg dan wie er moe was en eventjes wilde rusten. Wie ‘ja’ zei, kreeg te horen dat hij voor eeuwig kon rusten, en werd met een stok of een kapmes afgemaakt.”

Wie trachtte te vluchten, werd van de groep gescheiden en vermoord. Er werden geen kogels verspild, het doden gebeurde altijd met stokken of messen. Kinderen die pas bij de groep gekomen waren, werden gedwongen aan de moordpartijen deel te nemen – ze moesten toekijken of zelf rituele executies uitvoeren. Wie weigerde, werd geslagen of zelf gedood. De bestraffing van kinderen die na een vluchtpoging gevat werden, was een middel om andere kinderen af te schrikken.

Sarah werd in 1996 uit het St. Mary-college in Aboke ontvoerd: ”Twee kinderen hadden geprobeerd te ontvluchten. We werden naar een open plek in het woud gebracht, waar de twee jongens op de grond lagen, de handen op de rug gebonden. Niemand mocht een andere kant uitkijken terwijl de rebellen het hoofd van de jongens met een kapmes bewerkten en bajonetten in hun lichaam staken. Ze lachten ermee en zeiden: “Hoor eens hoe deze op zijn moeder roept!” Iedereen moest meelachen. Het kapmes werd dan in onze handen gestopt, en wij moesten het werk beëindigen. Wie weigerde, werd geslagen.”
De kinderen die de tocht naar de rebellenkampen in Zuid-Soedan overleefden, kregen wapens en een rudimentaire militaire opleiding. Sarah heeft vertelt hoe de nieuwe rekruten hun wapens kregen. Een commandant legde hen uit hoe een wapen te laden, maar ze kregen nooit een schietoefening.

Daarna werden ze aangeduid om te vechten tegen het Oegandese regeringsleger, of tegen het Volksleger voor de Bevrijding van Soedan (APLS), een rebellengroep in het zuiden van het land.
De kinderen vertellen verhalen over vreemde regels en riten. Hun lichaam werd met olie ingesmeerd ter bescherming tegen kogels. Er werd hen geleerd tijdens de gevechten niet te rusten of dekking te zoeken: ze moesten altijd rechtop blijven en voortvechten. Zij die toch zouden vluchten, zouden door de Heilige Geest gedood worden. Maar wie rechtop bleef en doorvocht, zou beloond worden. De kinderen geloofden ondanks alles in deze futiele riten, in de hoop te overleven.

Norman werd in 1994 ontvoerd – hij was toen 12 jaar oud. Hij vertelt: “Kony zei ons dat we nooit mochten vechten met voedsel in onze mond, of stelen zonder daartoe een bevel ontvangen te hebben. We moesten respect hebben voor de stenen in het water, omdat die stenen een magische kracht zouden hebben. We mochten nooit op die stenen gaan zitten, of erop plassen, of twee stenen tegen elkaar slaan. Om een rivier over te steken, moesten we onze schoenen uittrekken en een volledige stilte bewaren. We mochten in geen geval in de rivier plassen. Voor elk gevecht werden gebeden opgezegd en bepaalde rituelen gevolgd. De commandanten besprenkelden ons met water, om ons van onze zonden te bevrijden. Op die manier zouden wij klaar zijn om de vijand te verslaan.”

Het leven in het zuiden van Soedan is heel zwaar. Er is te weinig water en voedsel, vooral tijdens het droge seizoen, en medische bijstand ontbreekt bijna volledig. Vele kinderen sterven in de kampen van honger, ziekte of uitdroging. Enkele ontsnapte kinderen vertellen over wanhopige pogingen om te overleven: daarvoor moesten ze dorpen in Zuid-Soedan overvallen en de voedselvoorraden van het Dinkavolk plunderen (de Dinka’s worden zelf met de hongerdood bedreigd!).

Sommigen dronken de urine van hun kameraden. Sarah vertelt: “Naarmate het droge seizoen vorderde, daalden de voedselvoorraden. Soms kregen wij van het Soedanese leger wat sorgho en bonen, maar het grootste deel daarvan werd door de commandanten opgeëist. Wij moesten overleven op een dieet van aardappelen en insecten; soms aten we wortels van planten, waardoor we buikloop kregen. Het ergste was nog het gebrek aan water. De rivier was uitgedroogd, en we moesten met onze vingers in de modder graven, om enkele druppels water te vinden. Ik kreeg een schok toen ik op de weg naar water voor de eerste keer het lijk van een kind zag. Maar daarna geraakte ik daaraan gewend. Wanneer ik iemand onder een boom zag zitten, schijnbaar om wat te rusten, wist ik dat het om iemand ging die door gebrek aan water gestorven was. Elke morgen moesten wij in het kamp mensen begraven die van honger, dorst of ziekte gestorven waren.”

In Oeganda moesten de kinderen niet alleen tegen het regeringsleger vechten, ze moesten ook huizen plunderen en vernietigen, burgers martelen en vermoorden, en andere kinderen ontvoeren. Wanneer de bewoners van een dorp de vreemde wetten van Kony niet naleefden, werden ze gestraft. Fietsen was verboden, en de sanctie was de amputatie van een arm of been. Wie weigerde voedsel te leveren of op een andere manier met de rebellen mee te werken, werd een oor afgesneden of in sommige gevallen zelfs een oog uitgestoken. Werken op vrijdag of varkens houden was een zwaar vergrijp: de overtreder werd met stokken doodgeslagen.

In januari 1997 hebben de rebellen van het LRA op vier dagen in Kitgum, in het district Mamwo, 400 dorpelingen vermoord. Deze mensen werden ervan beschuldigd het Oegandese leger ingelicht te hebben over het bestaan van wapenopslagplaatsen in hun streek. Alfred, een jongen die in 1996 uit de Samuel Bakerschool in Gulu ontvoerd was, heeft aan de slachting deelgenomen: “Wij omsingelden elke boerderij. Dan zijn wij de hutten binnengestormd en hebben iedereen gedood. Mannen, vrouwen maar ook kinderen werden verplicht op de grond te liggen. Dan werden ze doodgestoken of met stokken doodgeslagen. Oudere mensen werden gedood op de plaats waar we ze aantroffen. Wie probeerde te ontsnappen, werd met geweerschoten gedood.”

Kinderen verplichten deel te nemen aan extreme gewelddaden maakte deel uit van een doelbewuste politiek om elke terugkeer van deze kinderen naar het gewone leven onmogelijk te maken. Jasper werd in 1992 ontvoerd, toen hij tien jaar oud was. Hij vertelt: “Ik heb in de brousse veel gezien: plunderingen, het afsnijden van de rechterborst bij vrouwen, afgehakte hoofden, gevangenen die doodgeslagen werden en in stukken gehakt.”

Als beloning voor hun moed en toewijding, worden meisjes vanaf 12 jaar aan de commandanten van het LRA ‘toegewezen’. Er wordt gezegd dat Joseph Kony meer dan vijftig vrouwen heeft. Meisjes die seksuele relaties weigeren, worden gestraft. Grace werd in 1993 ontvoerd, toen ze 13 jaar oud was. Ze herinnert zich: “Ik werd aan commandant Onen geschonken. Hij heeft me dikwijls geslagen, en toen ik op een dag seks weigerde, heeft hij mijn gezicht met een bajonet bewerkt.” Veel van de ontvoerde meisjes werden zwanger gemaakt. Volgens sommige schattingen uit 2001, zouden in de kampen van Zuid-Soedan 500 kinderen geboren zijn. Het is alsof Kony op die manier een nieuwe generatie van ‘zuivere’ Acholi’s wil vormen, talrijk en sterk genoeg om het regime in Kampala omver te werpen.

DE REGERING VAN SOEDAN IS EEN BONDGENOOT VAN KONY

Joseph Kony zou nooit zijn huidige machtspositie verworven hebben zonder de hulp van Soedan. Na het mislukken van de vredesbesprekingen in 1994, stelde het Soedanese leger kampen ter beschikking van het LRA, en leverde wapens en communicatie- en vervoermateriaal. Aanvankelijk leken deze leveringen een represaille tegen Oeganda, dat ervan beschuldigd werd Soedanese rebellen te steunen, m.n. de APLS die in het zuiden van Soedan vocht tegen de moslimheerschappij uit het noorden. Soedan wilde Oeganda verzwakken en het regime van Museveni omverwerpen.
Geleidelijk begonnen de Soedanezen te begrijpen dat de rebellen van het LRA goede soldaten waren.

Dat was zeker het geval voor de kinderen, die zich overal ongemerkt in de brousse konden verplaatsen. Kinderen zijn snel, moedig, gehoorzaam en goedkoop: ze eisen geen soldij, en ze zijn met weinig voedsel tevreden. Daarom begon de Soedanese regering steeds meer ontvoerde Oegandese kinderen in haar eigen strijd in te zetten. Volgens Norman “zouden de Arabieren (bedoeld wordt: de Soedanezen uit het noorden) zonder hulp van het LRA geen enkel gevecht gewonnen hebben. Zij hebben schrik en verdragen de warmte niet. Als het APLS tijdens de warmste uren van de dag aanviel, dachten zij enkel aan wegkomen, en lieten het aan ons over de aanvallers terug te drijven.”
De regering van Soedan heeft lange tijd elke betrokkenheid bij de acties van het LRA ontkend.

Buitenlandse bezoekers hebben nochtans reeds in 1997 kunnen vaststellen dat de opleidingskampen van het LRA en de kampen van het Soedanese regeringsleger aan elkaar grensden. Soms werd een kamp van het LRA gevestigd op een plaats waar het Soedanese leger en de rebellen van het APLS dichtbij elkaar posities controleerden. Het LRA werd dan gebruikt als een soort van schokdemper. Deserteurs vertelden over gevechten waarin het Soedanese leger en het LRA zij aan zij vochten. Er zijn getuigenissen van de opleiding van LRA-soldaten door (Arabische) officieren van het Soedanese leger, in militaire basissen nabij Juba, de hoofdstad van Zuid-Soedan. Michael werd in 1997 ontvoerd.

Hij vertelt: “De Arabieren verbleven samen met ons in het kamp Jebelein. Wij werden weggestuurd om samen met de Soedanese soldaten tegen het APLS te vechten. Wij verloren in deze gevechten heel wat soldaten. De Arabieren bleven altijd onder dekking en lieten ons op het APLS afstormen. Wij zijn toen opgehouden met het regeringsleger mee te vechten.” Alfred heeft twee jaar bij het LRA verbleven en in die periode twee opleidingssessies bij het Soedanese leger gevolgd: “In september 1997 werd ik meegevoerd voor een opleiding in Juba. De Arabieren hebben me geleerd B-10 bommen te gebruiken. Ze zeiden dat wij hun partisanen waren. In januari 2000 was ik een tweede keer in Juba. Na deze opleiding werd ik veiligheidsofficier. Ik leerde er geheimen te bewaren, ongemerkt een stad binnen te geraken en burgers te benaderen om informatie te verzamelen.”

Onder invloed van de groeiende kritiek op de hulp van de Soedanese regering aan het LRA, heeft Joseph Kony zijn kampen verplaatst. Het leger zou trouwens volgens sommige berichten de voedselleveringen aan Kony in 2001 stopgezet hebben. De rebellen werden hierdoor ‘verplicht’ om de dorpen in het zuiden van Soedan te plunderen, kwestie van te overleven. Als gevolg van deze strooptochten zouden duizenden mensen in de oostelijke evenaarsprovincie van Soedan uit hun dorpen weggevlucht zijn (een bericht in New Vision van 31 mei 2001).

VREDESINITIATIEVEN

In 1994 mislukten vredesbesprekingen tussen Kony en de regering van Museveni. De voornaamste oorzaak hiervan was volgens Museveni de samenwerking tussen het LRA en de regering in Karthoem (Soedan). Daarna probeerde Oeganda tevergeefs een militaire overwinning op de rebellen te behalen. In 1996 kondigde Kampala een nieuwe militaire strategie aan: de inzet van ‘gecombineerde gewapende eenheden’. Alle middelen werden ingezet om de opstandelingen te bestrijden en de gevangen kinderen te bevrijden: helikopters om de soldaten vanuit de lucht dekking te bieden, pantserwagens en een snelle interventiemacht die over land moest oprukken.

Mensenrechtenorganisaties en de ouders van de ontvoerde kinderen hebben tegen dit gebruik van overdadig geweld geprotesteerd: ze vreesden dat de kinderen zelf daarvan de eerste slachtoffers zouden worden. Zij stelden voor de rebellen amnestie te verlenen: als de commandanten een uitweg zouden zien en niet verder vervolgd zouden worden, was er volgens de ouders een kans op redding voor de kinderen. Het duurde tot december 1999 vooraleer er eindelijk een wet kwam. Maar de amnestie werd met veel vertraging toegepast. Kony heeft zelf het aanbod verworpen en aangekondigd de gewapende strijd voort te zetten. Hij liet twee van zijn belangrijkste commandanten elimineren, omdat ze ervan verdacht werden op het amnestie-aanbod van de regering te willen ingaan.

Internationale bemiddelaars hebben geprobeerd de regeringen van Soedan en Oeganda rond de onderhandelingstafel te krijgen. In december 1999 werd in Nairobi een historisch akkoord ondertekend, onder impuls van het Cartercentrum en van president Arap Moi van Kenia. Er werd overeengekomen de diplomatieke relaties te herstellen. De twee partijen verbonden zich ertoe de vijandelijkheden te staken en de ontvoerde kinderen naar hun families te laten terugkeren.
In 2000 konden inderdaad een klein aantal kinderen naar hun ouders terugkeren: de eerste groep van 21 Oegandese kinderen werd in januari 2001 vrijgelaten. Ze kwamen evenwel niet uit de opleidingskampen van het LRA.

Medewerkers van UNICEF brachten ze mee uit Juba, waar ze zich in de huizen of in het hospitaal verstopt hadden. Een tweede groep van 51 kinderen keerde in april 2001 terug. Onder hen zouden slechts acht ontvoerde kinderen geweest zijn, en opnieuw was er niemand uit de kampen bij.

Soedan kreeg steeds meer kritiek vanwege zijn hulp aan de Oegandese rebellen van Kony. In juni 2000 riep het Europees Parlement de internationale oliemaatschappijen op hun operaties in het zuiden van Soedan stop te zetten, zolang de ontvoeringen van kinderen doorgingen en er geen vreedzame oplossing voor het conflict kwam. Volgens de opstellers van het rapport leverde de exploitatie van petroleum in het zuiden van Soedan ‘brandstof’ aan de burgeroorlog.

De Soedanese regering werd ook bekritiseerd op de Internationale Conferentie over Kinderen in Oorlogssituaties, gehouden in Winnipeg (Canada) in september 2000. De twee landen werd gevraagd een nieuw akkoord te sluiten. Soedan beloofde zich in te spannen om de terugkeer van zesduizend ontvoerde kinderen mogelijk te maken. De Oegandese regering beloofde de dialoog met het LRA te hervatten en Kony ervan te overtuigen het aanbod tot amnestie en verzoening aan te nemen. Als gevolg hiervan werden opnieuw 11 kinderen vrijgelaten, waarvan vijf jonge moeders met hun baby’s.

Bij een derde initiatief waren de ministers van Buitenlandse Zaken van Oeganda, Soedan, Lybië en Egypte betrokken. Lybië en Egypte verklaarden zich bereid waarnemers naar het gebied te sturen, om er toezicht te houden op de wapentrafiek. Samen met UNICEF en het Cartercentrum werd een kalender voor de ontwapening van de rebellen en de ontbinding van het LRA vastgelegd. Dat alles zou tegen einde 2000 gerealiseerd moeten worden.

In oktober 2000 verbleef een Oegandese delegatie twee weken in Karthoem, wachtend op de toelating om naar Juba te gaan en een eerste groep kindsoldaten mee naar huis te nemen. Maar er gebeurde niets, en de delegatie keerde naar huis terug. Het was duidelijk dat de leiders van de rebellen geen toegevingen wilden doen. Op het einde van november 2000 bleven de rebellen opnieuw weg van een contact met medewerkers van het Cartercentrum, UNICEF en vertegenwoordigers van de Oegandese regering. De inzet van waarnemers in de grensstreek tussen Oeganda en Soedan werd daarenboven bemoeilijkt door het uitbreken van een ebola-epidemie in het noorden van Oeganda.

In de loop van 2001 vielen gelukkig enkele positieve ontwikkelingen te noteren. Religieuze leiders en lokale politici van de Acholi’s, samen met afgevaardigden van de ouders van de ontvoerde kinderen, probeerden met de rebellen contacten te leggen. Van belang was ook de stopzetting van de steun van het Soedanese leger aan het ‘Weerstandsleger van de Heer’. Maar er was ook een keerzijde; in de kampen ontstond al snel voedselgebrek en de kindsoldaten werden gedwongen de omliggende dorpen te plunderen. Als gevolg daarvan sloegen opnieuw vele burgers op de vlucht.
Volgens sommige berichten werden kinderen bij hun ontsnappingspogingen geholpen door Soedanese commandanten. Ze brachten de kinderen naar Juba en vandaar naar de hoofdstad Karthoem, vanwaar ze naar Oeganda gerepatrieerd worden. Enkele tientallen kinderen zouden zo teruggekeerd zijn, tot grote woede van Kony, die Soedan tot vijand nummer één uitriep. Het kwam geregeld tot gevechten tussen eenheden van het Soedanese leger en de rebellen.

Na een periode van rust zijn de rebellen op het einde van februari 2002 opnieuw Oeganda binnengevallen. Er waren gevechten in Agoro, waarbij doden en gewonden vielen, en opnieuw werden mensen ontvoerd. Op 5 maart 2002 tekenden Oeganda en Soedan een historisch protocol: het Oegandese leger kreeg de toestemming om een beperkte operatie tegen het Weerstandsleger van de Heer op Soedanees grondgebied uit te voeren. De operatie moest op 18 april (begin van het regenseizoen) afgelopen zijn. De rebellen vielen als vergelding enkele Soedanese legerkampen aan. Daarbij werd kapitein Magara gedood, een verantwoordelijke van de Child Protection Unit. Deze officier had zich jarenlang ingezet voor de opvang van bevrijde kindsoldaten. Hij werd door de rebellen gevangen genomen en doodgeslagen.

De militaire operatie werd verlengd tot juni en het Soedanese leger kon enkele kampen van de rebellen veroveren. Daarbij werden wapen- en munitievoorraden ter waarde van ongeveer 2,5 miljoen dollar buitgemaakt. De operaties worden bemoeilijkt door het uitgestrekte en rotsachtige terrein, en door het begin van het regenseizoen, waarin vele wegen ontoegankelijk worden. Kony slaagde erin met alle kinderen te vluchten naar de Imatongbergen, ten zuiden van Juba, op 60 kilomater van de Oegandese grens. Kony keert zich nu tegen de Soedanese bevolking, die weigert hem voedsel en informatie te geven.

De Verenigde Naties maakte op 3 mei 2002 bekend dat de rebellen in één week driehonderd burgers gedood hebben, waaronder een groep van 60 rouwenden, die op 26 april een begrafenisplechtigheid bijwoonden. Ze werden gedwongen het lijk te koken en op te eten, waarna iedereen afgemaakt werd. Bronnen in Zuid-Soedan spreken van 470 doden. De Soedanese overheid roept de bevolking op het gebied te verlaten en naar opvangkampen te trekken.

Op 8 juni is een groep rebellen onder leiding van Vincent Otti, Oeganda opnieuw binnengevallen. Daarbij zijn een aantal kinderen vrijgekomen: eerst vijf, daarna nog eens zeven, en op 13 juni werd een groep van 100 kinderen (43 ontvoerde meisjes en hun 57 baby’s) vrijgelaten. Ze waren sterk ondervoed en vertellen dat veel kinderen in maart van dit jaar op bevel van Kony gedood werden, omdat ze te ziek waren om te lopen of te vechten.

Ondertussen gaan de rebellen in Noord-Oeganda door met plunderen, ontvoeren en moorden. De Oegandese kranten maakten op 21 en 22 juni gewag van aanvallen op de weg tussen Gulu en Kitgum. De auto van de lokale politiecommandant werd opgeblazen, de commandant en vier inzittenden werden met zware verwondingen in het ziekenhuis opgenomen. Er werden ook andere incidenten gemeld. De paniek in en rond Gulu is groot. De bevolking vlucht naar het stadscentrum en naar de legerkazerne, ondanks de verzekering van het leger dat soldaten uit Zuid-Soedan werden teruggetrokken en dat andere legereenheden vanuit de hoofdstad Kampala aangekomen zijn om de kampen te beschermen. (actualisering van de gebeurtenissen tot 22 juni 2002)

Els De Temmerman is journaliste en schrijfster van een aantal boeken over Afrika: DE
MEISJES VAN ABOKE (over de ontvoering van een groep meisjes uit hun school in het
noorden van Oeganda), DE DODEN ZIJN NIET DOOD (een ooggetuigeverslag uit Rwanda),
AFRIKA, CONTINENT IN BEWEGING en VOORLOPIG AFSCHEID VAN AFRIKA.
Zij is oprichtster van SPONSORING CHILDREN UGANDA, een niet-gouvernementele organisatie
voor hulp aan de rehabilitatie van kindsoldaten in Oeganda.