Van lichtbaken tot bron van ergernis

Van lichtbaken tot bron van ergernis

Ludwig Apers

01 maart 2004

Wie een land wil leren kennen, hoeft niet noodzakelijk te beginnen met de hoofdstad, ook al biedt die meestal de gemakkelijkste toegang tot verafgelegen staten als Zimbabwe. Internationale luchthavens liggen nu eenmaal dicht bij de lokale metropool en zijn er meestal mee verbonden door een goed onderhouden laan afgeboord met vlaggenstokken en triomfbogen, om de loftrompet te kunnen steken over bezoekende staatshoofden. Bovendien geeft een gemakkelijke verbinding met het lokale Sheraton of Holiday Inn hotel de goed bij kas zittende toerist de kans zijn vreemde deviezen zo snel en adequaat mogelijk uit te geven.

‘The city of the sun’

Dat is niet anders in Zimbabwe, een land in zuidelijk Afrika dat bij sommigen nog altijd beter bekend is als Rhodesië. Sinds 2001 beschikt het over een spiksplinternieuwe internationale luchthaven met één van de meest stijlvolle controletorens van het Afrikaanse continent. Die toren heeft exact dezelfde conische vorm als de toren van The Great Zimbabwe, de zestiende-eeuwse stenen ruïnes die het land zijn naam en het plaatselijke papiergeld een beeltenis hebben gegeven. De argeloze bezoeker wordt meteen met de neus op de feiten gedrukt: dit land staat op zijn identiteit, wil zijn Afrikaanse origine benadrukken en wil vooral geen zwarte kopie van de blanke beschaving zijn. Maar de nieuwe luchthaven is wel gefinancierd door een internationaal consortium en gebouwd door een overwegend Franse firma.

Niet alleen historici of journalisten herinneren zich nog dat de Engelse kroonkolonie Rhodesië in 1980 van naam veranderde en werd omgevormd tot een veelbelovende Afrikaanse staat. Ook een deel van de eigen blanke bevolking – Rhodesians who will never die, zoals ze zelf nog in onbewaakte ogenblikken durven zingen – heeft lang vastgehouden aan zijn koloniale privileges en had het moeilijk om zichzelf Zimbabwaan te noemen. Zowel die blanke species als de onbewaakte ogenblikken worden de laatste jaren steeds zeldzamer.

‘The city of progress’

Veeleer dan de hoofdstad Harare zou bijvoorbeeld een provinciehoofdplaats als Gweru het uitgangspunt voor een verkenningstocht kunnen zijn. Dit stadje laat zich graag het industriële hart van Zimbabwe noemen. Maar met een economie die naar schatting met tien procent per jaar krimpt, klopt het hart erg zwakjes en dat leidt tot zuurstoftekort in de rest van het land. Toch is dit voor de argeloze bezoeker op het eerste gezicht niet meteen merkbaar. Het commerciële centrum is netjes onderhouden, het asfalt is pas vernieuwd, de verkeerslichten functioneren, de etalages zijn goed gevuld. Maar ook de steekkarren, die ordelijk gerangschikt op de brede stoepen staan, zijn goed gevuld. Zij vormen het uithangbord van de ‘informele sector’. Groenten en polshorloges, kaas en rekenmachientjes – de hele inhoud van de onbetaalbaar geworden supermarkt ligt netjes geordend op straat. Het handeltje wordt uitgebaat door één van de vele werklozen die volgens de officiële statistieken zeventig procent van de bevolking uitmaken. Maar in een land waar de informele sector van staatswege gestimuleerd wordt en de commerciële landbouwsector door de overheid vernietigd wordt, is al lang niet meer duidelijk wat officieel en niet officieel is. Wat gesteund en wat geboycot wordt, is afhankelijk van de graad van afrikanisering: al wat blank is, vals is, want dat is niet gesteund op de Afrikaanse cultuur en eigenheid. Dat is de politieke koers die de regering al enkele jaren aanhoudt, met alle desastreuze economische gevolgen van dien.

Het stadhuis van Gweru is een hoogstandje van koloniale architectuur en zou absoluut niet misstaan in het centrum van Londen: twee symmetrische, hagelwitte vleugels flankeren een centrale toren waarop een Romeins horloge het uur aangeeft. Het gebouw heeft een perfecte boogvorm en lijkt een klassieke Engelse tuin te omarmen waarin vakkundig gesnoeide rozenstruiken, geometrische perken en gemillimeterde gazons met elkaar wedijveren in ‘Brits-zijn’. Enkele straten verderop bevindt zich een andere imposante gevel, al even klassiek symmetrisch en pijnlijk netjes in de verf: de eerste aandelenbeurs van het land, meer dan honderd jaar oud en daarmee één van de oudste beursgebouwen van Afrika. Net als alle andere gebouwen die ouder zijn dan 23 jaar, is de beurs gebouwd door de koloniale overheersers. Wat blank is, vals is – dan zou het ook passen in de logica van het bewind om het gebouw te slopen, maar dat wordt blijkbaar als wat al te drastisch beschouwd. Sterker nog, het beursgebouw is pas onlangs met gemeenschapsgeld gerestaureerd. Het is maar één van de vele anachronismen in een land dat worstelt met zijn eigen verleden en moeizaam op zoek is naar een eigen toekomst.

Het zal de blanke boer die met een nors gezicht in een lichtblauwe pick-up voorbij het stadhuis rijdt, een zorg wezen. Koloniale architectuur of de theorieën van de afrikanisering zijn aan hem niet besteed, tenzij het naakte feit dat hij tot voor kort eigenaar was van een landbouwbedrijf van 15.000 hectaren groot, waarvan er hem nu nog 3.000 resten. 12.000 hectaren zijn aangeslagen door de regering van president Mugabe, als onderdeel van de massale hervorming die de kaarten van de landverdeling in dit land grondig door elkaar heeft geschud. Op die 3.000 hectaren lopen nog 350 koeien, dat is al wat nog rest van de veestapel van bijna 5.000 koeien die hij voordien bezat en die hij zoveel mogelijk heeft verkocht, voordat de landhervormers kwamen om hun deel op te eisen. Van 350 koeien kan hij nog net overleven, met 5.000 dieren was hij steenrijk en droeg hij bij tot de uitvoer en het evenwicht op de handelsbalans van Zimbabwe.

Achteraan in de laadbak van zijn pick-up zitten twee zwarte Zimbabwanen. Niet op de passagierszetel vooraan, daar zit de hond. De twee zijn de enige landarbeiders die nog voor hem werken. Drieënvijftig anderen heeft hij moeten ontslaan. Zij woonden met hun familie in de schamele huisjes die hij voor hen gebouwd had. Ze hebben zich nu gevoegd bij de zeventig procent die werkzaam is in ‘de informele sector’. Zijn vroegere grond is onteigend, opgedeeld en weggeschonken aan landlozen, ambtenaren, gewezen vrijheidsstrijders en al wie op de lijst van mogelijke begunstigden stond. Om op de lijst te komen, was enige kennis van landbouw een voordeel maar geen voorwaarde. Boer Coetzee moest met lede ogen aanzien hoe bomen omgehakt werden en hoe hutten gebouwd werden in de savanne die drie generaties lang aan zijn familie had toebehoord. Zijn grootvader kocht het land voor een habbekrats van de toenmalige blanke regering, joeg de zwarten weg die er toen woonden en verving hen door koeien. Vervolgens stampte hij een rendabel bedrijf uit de grond dat bijdroeg tot de rijkdom van de Coetzees en de economie van het land.

Coetzee heeft net een bezoek gebracht aan zijn advocaat. Hij wil weten wat hij nog kan verwachten als hij de laatste 3.000 hectaren vrijwillig aanbiedt aan de staat. Hij wil weg. Naar Australië of Engeland, Zuid-Afrika of desnoods naar Mozambique om daar opnieuw te beginnen, zoals de 3.500 blanke boerenfamilies die hem al voorgegaan zijn. Via zijn advocaat heeft de regering hem beloofd dat hij zal worden gecompenseerd voor de gebouwen en het machinepark, maar niet voor de grond. In de logica van de landhervorming heeft hij die zelf afgepakt en Mugabe wil geen Zimbabwaans belastinggeld gebruiken om Zimbabwaanse grond terug te kopen. Coetzee heeft weinig redenen tot vrolijkheid.

Het provinciale hospitaal

Ook bij aankomst in het provinciale hospitaal wordt Coetzee er niet veel vrolijker op. Hij wil de vrouw van één van zijn arbeiders ophalen die vandaag uit het hospitaal wordt ontslagen. Twee dagen voordien heeft hij haar in barensnood binnengebracht. Zelf heeft ze geen auto, een ziekenwagen is peperduur, openbaar vervoer naar de grootschalige privé-boerderijen is onbestaande, dus restte er enkel de pick-up van de baas. Gewoontegetrouw gaf Coetzee zonder morren gevolg aan haar verzoek. Het creëren van afhankelijkheid was drie generaties lang de beste garantie voor sociale vrede en kleine privileges de tegenprestatie voor het minimumloon dat hij zijn arbeiders betaalt.

De ingang van het hoofdgebouw van het hospitaal, eertijds de blanke afdeling, is nog niks veranderd en de twee verdiepingen hoge gevel glanst in zachte pastelkleuren in het namiddaglicht. Hij kent het hospitaal, want tot de onafhankelijkheid in 1980 werkte zijn eigen vrouw als hoofdverpleegster op de mannenafdeling. De blanke mannenafdeling. Na 1980 heeft ze er de brui aan gegeven. Zwarte patiënten verzorgen, dat zou nog wel gaan, maar ook nog eens samenwerken met zwarte verpleegsters onder een zwarte arts, dat was te veel gevraagd. Ze trok zich terug op de boerderij en hield zich verder onledig met het uitdelen van aspirientjes aan het eigen personeel en met taarten bakken.

Ook binnen in het hospitaal is er nauwelijks iets veranderd: een rij loketten voor administratieve formaliteiten, een lange gang met kantoren en aan het einde de ziekenzalen. Alles is kraaknet, zoals vroeger toen zijn vrouw hier nog werkte, maar nu is alles tot op de draad versleten. Deurramen zijn gebroken, de deurklinken zijn kapot, de tegels gebarsten en de muren dragen de sporen van decennialang transport van ziekenbedden. Het onderhoud is beperkt tot het dagelijks schrobben van de vloeren, al dan niet met bleekwater, voor de rest is er geen geld. Ook niet voor de verzorging van de patiënten, die nog altijd in veel te grote aantallen opgenomen worden. Ondanks de stijgende ligdagprijzen en het feit dat ze bijna letterlijk alles zelf moeten meebrengen. Van de handschoenen voor de verpleegsters over de medicijnen tot de injectiespuiten voor de behandeling: niets is in de staatshospitalen nog voorradig, alles moeten de patiënten in de privé-apotheken aankopen. Het land is bankroet, enkel wat in eigen land met lokale grondstoffen geproduceerd kan worden, is nog voorradig. De invoer is door gebrek aan harde valuta zogoed als stilgevallen. In het privé-hospitaal van de stad is de situatie misschien iets beter, maar de ligdagprijzen zijn er helemaal onbetaalbaar, zeker voor wie geen ziekteverzekering heeft – driekwart van de bevolking. Wie seropositief is, hoeft sowieso niet op een verzekering te rekenen, tenzij hij of zij een astronomisch hoge premie wil betalen. En het merendeel van de patiënten is seropositief. Een derde van de volwassen bevolking is besmet met hiv, ruim tachtig procent van de doorsnee pathologie in de ziekenzalen heeft te maken met aids. De enige industrie die volop draait, is de rouwindustrie: begrafenisondernemers, kistenmakers en pastoors en priesters allerhande doen goede zaken. En ook hier duikt ‘de informele sector’ weer op: op de toegangswegen naar de steeds verder uitdijende kerkhoven wemelt het van verkopers en knutselaars die kransen en rouwattributen aan de man proberen te brengen.

De verpleegster die Coetzee te woord staat, draagt een onberispelijk uniform, er valt geen vlekje op haar hagelwitte schort te bespeuren, het klassieke kapje zit mooi verwerkt tussen haar opgestoken haarvlechten. Jawel, mevrouw is vlot bevallen, vaginaal, moeder en kind stellen het wel, ze zijn klaar om ontslagen te worden. Zonder de blanke man aan te kijken, overhandigt ze hem een pakje steriele handschoenen en sutuurmateriaal dat hij had aangekocht voor het geval een keizersnede nodig was geweest. Uit het lood geslagen bekijkt Coetzee de onaangeroerde verpakking. Even overweegt hij het nutteloos geworden materiaal terug te geven, maar dan draait hij zich abrupt om en gebaart de pas bevallen vrouw hem te volgen. Met grote passen verlaat hij de kraamafdeling.

Sister Chimusoro keert terug naar haar bureau. Ze is pas vijf jaar afgestudeerd maar toch al hoofdverpleegster. Alle oudere collega’s die in deze kraamafdeling gewerkt hebben, zijn vertrokken. Naar Engeland. Daar liggen de lonen twintig keer hoger en worden verpleegkundigen met open armen ontvangen om te werken in onderbemande bejaardeninstellingen. De verpleegster zucht en begint aan haar dagrapport. Jawel, mevrouw is vannacht vlot bevallen, evenals vier anderen, maar ze had niet geweten wat te doen indien één van hen een keizersnede nodig had gehad. Dan had ze allicht het sutuurmateriaal niet kunnen teruggeven. Misschien moet ze toch maar overwegen bij de volgende rekruteringscampagne van de Engelse gezondheidsdiensten haar naam op te geven. Tenslotte is ze een professioneel geschoolde verpleegster, geen traditionele vroedvrouw. Ze klapt het logboek dicht en trekt haar blauwe uniformjas aan. Het is nog geen kwart voor vijf, het einde van haar dienst, maar als ze nog een taxibusje naar Southdowns wil vinden, de wijk waar ze woont, moet ze zich nu al haasten. De tijd dat ze met haar eigen auto naar het hospitaal kwam, is lang voorbij. Benzine is al maanden niet meer te krijgen, tenzij aan astronomisch hoge prijzen op de zwarte markt. In een land dat zelf geen olie produceert, is brandstof hypergevoelig voor valutatekorten en het beetje petroleum dat Zimbabwe nog kan aankopen, wordt voorbehouden voor meer essentiële diensten dan persoonlijk vervoer.

Southdowns

Sister Chimusoro heeft in Southdowns een huisje gekocht. Dat was vóór 2000, het jaar van het referendum. Toen waren de dingen nog min of meer normaal en was er nog hoop voor de toekomst. Ze woont met haar man en twee kinderen in één van de vele woonwijken die het resultaat zijn van het massale woningprogramma dat de regering met de hulp van donorgeld heeft opgezet en uitgevoerd. In 2000 zorgde het referendum voor een politieke aardverschuiving, een kortsluiting in de hersenen van de beleidsmakers en een radicale ommezwaai in de houding van de donoren. Het referendum vroeg de mening van het volk over een voorstel tot wijziging van de grondwet. Het voorstel werd algemeen beschouwd als een verbetering, als een vooruitgang in de democratische werking van de instellingen van de staat. Maar het bevatte ook een clausule die het gemakkelijker maakte om grond te onteigenen. Het voorstel tot grondwetswijziging stuitte op een neen bij zestig procent van de bevolking, niet omwille van de inhoud maar vooral als een manier om de onvrede met Mugabes beleid te uiten. Mugabe leek de uitslag eerst te aanvaarden, maar interpreteerde hem naderhand als een duidelijk signaal van toenemende oppositie, gestuurd door buitenlandse krachten. Dit resulteerde enkele weken nadien in al dan niet spontane bezettingen van boerderijen door gewezen vrijheidsstrijders en een versnelde en bijwijlen gewelddadige uitvoering van een landhervormingsprogramma.

In Southdowns staan kleurige huisjes keurig in een dambordpatroon gerangschikt rond een centraal winkelcentrum en speelplein. Alle woningen hebben stromend water en elektriciteit, ze zijn verbonden met een rioleringsnetwerk en twee maal per week wordt het huisvuil opgehaald. Voor de gezondheidstoestand van de bijna 5.000 gezinnen die in de verschillende woonwijken een huis huren of hebben kunnen kopen, heeft dit programma meer opgeleverd dan de best uitgeruste hospitalen of de meest gesofisticeerde medicijnen ooit hadden kunnen doen. Maar op een bepaald moment besloten het Internationaal Monetair Fonds en de Wereldbank dat Zimbabwes landhervormingsbeleid niet meer strookte met hun opvattingen over neoliberaal economisch bestuur en zetten zij alle financiële steun stop. Daarna deden de bilaterale donoren hetzelfde, gevolgd door het merendeel van de niet-gouvernementele organisaties. Ook de Scandinavische donor die het huisvestingsprogramma ondersteunde, stopte abrupt alle hulp. Voor de honderden gezinnen die nog op de wachtlijst staan, is het wachten tot het ministerie van Huisvesting de activiteiten hervat. Wachten op Godot. Wachten tot Mugabe zich conform de westerse opvattingen over democratie en economie gedraagt en eindelijk besluit de revolutionaire fakkel door te geven. Of liever nog te doven.

Chimusoro en haar gezinnetje behoorden nog net tot de gelukkigen. Wanneer ze de sleutel in het sleutelgat steekt, kijkt ze even om zich heen. Naar het nette voortuintje, de groentebedden naast het huis en de witgeschilderde omheining, die de grens vormt met het volgende, identieke huisje. Ze woont hier graag. Ze heeft altijd in overbevolkte townships gewoond, maar nu zou ze voor geen geld nog terug willen naar de omgeving waarin ze opgegroeid is. Ze bracht haar hele jeugd door in Mukoba, aan de westkant van de stad. Lang geleden, toen Zimbabwe nog Rhodesië was, hebben de blanken daar wijken aangelegd voor de fabrieksarbeiders van de toen nog florerende industrie. Mukoba ligt onder de rook van de aluminiumsmelterijen en de stank van de gistfabrieken. Mukoba 1, Mukoba 2, Mukoba 3, … naarmate de fabrieken uitbreidden en de bevolking aangroeide moesten er steeds nieuwe wijken bijgebouwd worden. Men deed geen moeite om een nieuwe naam te vinden, een cijfer was voldoende. De mensen woonden er in half cilindervormige keten en later in huisjes iets groter dan een lucifersdoosje. De wijken waren overbevolkt en ongezond, broeihaarden van tuberculose en venerische ziekten, een perfecte voedingsbodem voor het latere aidsvirus.

Chimusoro is blij dat ze nu in Southdowns woont, aan de gezonde, oostelijke kant van de stad. Vroeger was deze kant voorbehouden voor de exclusief blanke residentiële wijken. Die wijken zijn er nog altijd. Er staan stijlvolle villa’s in de schaduw van de paarse bloesems van de jacarandabomen en met mozaïek betegelde zwembaden onder breed uitwaaierende vijgenbomen. Alles gaat verscholen achter doornige bougainvilleas en metershoge omheiningen, afgeboord met kleurige glasscherven of kunstig opgerold prikkeldraad. De blanke en Indiase zakenlui die de villa’s bouwden, zijn vertrokken. Hun plaats is ingenomen door de zwarte elite, politici en zakenlui die listig en schaamteloos gebruik hebben gemaakt van inflatie, geldmarkten, afrikanisering en landhervormingen om zichzelf en hun clan te verrijken.

Nicht Waraidzo

Op het moment dat Chimusoro de woonkamer binnengaat, rinkelt de telefoon. Wanneer ze de stem aan de andere kant van de lijn herkent, weet ze onmiddellijk dat de rest van de avond er niet meer zal uitzien zoals ze gepland had. Na enkele zinnen beseft ze dat het noodlot nog maar eens toegeslagen heeft in haar familie, zoals de laatste jaren al zo dikwijls het geval was. De familie zal opnieuw verenigd worden rond het lijk van een nicht, een oom, een broer of een tante.

Ze heeft haar nicht Waraidzo iets meer dan een maand geleden voor het laatst gezien. Toen werd ze in het provinciehospitaal opgenomen wegens complicaties met longtuberculose. Chimusoro hoefde niet te overleggen met de behandelende arts. Een blik op het dossier was voldoende om het verhaal te reconstrueren. Tuberculose als eerste uiting van aids. Na een aanvankelijke verbetering van de symptomen door de gratis tbc-behandeling was Waraidzo opnieuw beginnen hoesten, vermageren en verzwakken, tot ze uiteindelijk niet meer op haar benen kon staan. Wat ze nodig had, bovenop haar tbc-medicatie, waren aidsremmers. Maar die zijn enkel te verkrijgen in de privé-apotheken en dus onbetaalbaar. Tuberculose wordt door de internationale gemeenschap al decennialang beschouwd als een epidemie die moet bestreden worden in het belang van de volksgezondheid en dus zijn diagnose en behandeling gratis. Wat de staat te kort komt, wordt ook in Zimbabwe bijgepast door de donoren. Dat was alvast tot voor kort het geval, tot Mugabes politieke bokkensprongen ook de tuberculoselijders plotseling minder belangrijk maakten en de Wereldgezondheidsorganisatie in allerijl moest bijspringen om te voorkomen dat het opsporings- en bestrijdingsprogramma voor tuberculose volledig in elkaar stortte. Met ruim 50.000 nieuwe gevallen per jaar zou dat een menselijke catastrofe hebben betekend. Uiteraard niet voor Mugabe, maar blijkbaar ook niet voor de donoren die hun geld wel ergens anders kwijt zouden raken.

Aids is nog een ander verhaal. Een virus waarmee je besmet wordt tijdens het vrijen is voor de internationale gemeenschap iets heel anders dan een bacterie waarmee je besmet raakt doordat er iemand in je gezicht hoest. Nochtans geven beide aandoeningen aanleiding tot een onmenselijke lijdensweg. En in veel gevallen volgt zonder behandeling de dood: bij aids met absolute zekerheid, bij tbc is er vijftig procent kans op overleven. Maar enkel programma’s voor tbc-bestrijding worden massaal gefinancierd, aids blijft een ander verhaal.
Chimusoro had de familie overtuigd Waraidzo naar huis te brengen en haar daar verder te verzorgen. Tot het einde. Dat had dus nog een maand op zich laten wachten.

Chimusoro gaat in een sofa in de eetkamer zitten en denkt na. Zoals gewoonlijk wanneer ze nadenkt of kwaad is, verschijnt er een S-vormig rimpeltje tussen haar wenkbrauwen. Ze moet nadenken hoe ze zo vlug mogelijk naar Chivhu kan reizen om aan het begrafenisritueel deel te nemen. En ze is kwaad omdat haar leven nog maar eens overhoop gegooid wordt door de ziekte die niet alleen haar beroepsactiviteiten bepaalt, maar ook haar privé-leven en dat van haar familie. Veel te dikwijls wordt zij om raad gevraagd en om morele of financiële hulp wanneer alles alweer te laat is. Straks, tijdens de familiebijeenkomst, zullen alle ogen weer op haar gericht zijn, alsof zij als gezondheidswerker schuld heeft aan het overlijden van de vrouw, alsof zij het is die de medicijnen onbetaalbaar maakt of de ziekte ongeneeslijk. Maar als ze zal beginnen over de reden waarom Waraidzo ziek werd of zegt dat het noodzakelijk is dat haar man zich laat testen, zullen ze naar de grond staren. Iemand zal haar bij de hand nemen, uit de kring verwijderen en fluisteren: “Chimusoro, die dingen zeg je toch niet…”

Ze zucht. Ze heeft dit al te dikwijls meegemaakt. Soms heeft ze genoeg van de verstikkende eisen van de clan. De sociale druk en de starre tradities. Misschien moet ze toch maar solliciteren bij de Engelse gezondheidsdienst. Al was het maar om een geldig excuus te hebben om zich enkele jaren los te rukken van dit oeroude Afrika dat haar belet haar eigen leven te leiden, te zorgen voor haar man en haar twee kinderen en haar beroep uit te oefenen op een manier waarvoor ze opgeleid is.
Ze neemt de telefoon en tikt het nummer van een oom in Gweru in. Misschien heeft hij voldoende diesel om samen de reis naar het 150 kilometer verre Chivhu te maken.

Oom Mabiza

Mabiza schakelt een versnelling lager en wacht tot een reusachtige vrachtwagen die uit tegenovergestelde richting komt, voorbijgeraasd is. Dan draait hij de landweg in. De vrachtwagen heeft een Zuid-Afrikaanse nummerplaat. Die is op weg naar Johannesburg of nog verder naar het zuiden. Veel transportfirma’s maken gebruik van Zimbabwes goed onderhouden wegennet om Zuid-Afrika zijn rol van economische locomotief van de regio te laten spelen. Van die locomotief is Zimbabwe afgekoppeld sinds de ene firma na de andere als gevolg van de economische crisis de deuren moest sluiten.

Maar voor Mabiza gaan de zaken goed. De deuren van het restaurant en de slagerij die hij in Gweru runt, staan wagenwijd open en zijn zaak draait als nooit tevoren. Om koeien te slachten heeft hij geen Zuid-Afrikaanse vrachtwagens nodig. Wel grond en goedkope arbeidskrachten en die heeft hij in overvloed, vooral sinds de regering hem een boerderij van 5.000 hectaren toegewezen heeft. 21 jaar lang heeft hij gewacht om de vruchten te plukken van de zes jaar die hij tijdens de bevrijdingsoorlog in de wildernis heeft doorgebracht. Op zijn negentiende werd hij gerekruteerd door het ondergrondse verzet. Een jaar lang werd hij in Zambia getraind in guerrillatechnieken en gedurende vijf jaar werd hij constant ingezet in de strijd tegen het koloniale apartheidsregime. Het waren vijf jaar van hinderlagen, nachtelijke marsen, aanvallen en tegenaanvallen, opgejaagd worden als een stuk wild door de Selous Scouts, de elitetroepen van de Rhodesiërs, leven van boomwortels en brak water. In die vijf jaar zag hij veel van zijn makkers sneuvelen, maar kon hij zelf steeds door de mazen van het net glippen. 21.000 doden en een internationale boycot tegen het blanke minderheidsregime waren er nodig voor Zimbabwe in 1980 uiteindelijk onafhankelijk werd. Mabiza werd beloond met een lerarenopleiding en een baan in een lagere school. Hij had les gegeven – en graag les gegeven – achttien jaar lang. Intussen had hij wat geld gespaard waarmee hij een pand had gekocht in het centrum van de stad. Nu was zijn tijd gekomen. Nu was eindelijk werkelijkheid geworden wat Mugabe hem al die tijd beloofd had. En niemand zou het hem nog afpakken. Niemand.

Mabiza ontwijkt behendig de putten en kuilen in de landweg die af en toe als zwarte gaten opdoemen in het licht van zijn koplampen. Hij kijkt even opzij. Op de passagierszetel slaapt zijn nichtje Chimusoro, haar hoofd rust op een opgevouwen deken tegen de zijruit. Ach, wat weet zij van de strijd die gestreden werd. Een kind was ze, een peuter, toen dit land onafhankelijk werd. Hoofdverpleegster is ze nu. Dankzij het massale scholingsprogramma dat Mugabe in het eerste decennium na de onafhankelijkheid inzette. En dankzij hem. Hij weet zelf niet voor hoeveel neven en nichten hij schoolgeld heeft betaald om hun studie te helpen bekostigen. Zonder aarzelen, zonder nadenken, zonder ooit iets terug te vragen, omdat het zijn plicht was om met een vast inkomen en een pensioen als oorlogsveteraan de clan vooruit te helpen. En het land. Dat dacht hij toch.

Nu hij over deze landweg rijdt, is hij daar even minder zeker van. Hij kent deze weg, ‘Onze Rust Road’ loopt door het landgoed van Coetzee. Het is een privé-weg. Tot voor kort in elk geval. Mabiza hoeft geen kranten te lezen om te beseffen dat ook deze landerijen onteigend zijn en toegewezen aan landlozen. Hier en daar heeft hij in de schemering de hutten van de nieuwe grondeigenaars gezien. Waar vroeger koeien tussen de doornige acacia’s liepen, staan nu hutten, houten maïssilo’s en pottenrekken, hier en daar zelfs een vlaggenmast waaraan de Zimbabwaanse driekleur wappert. Mabiza omklemt steviger het stuurwiel. Goed, alles mag misschien wat chaotisch verlopen, twaalf miljoen hectaren land herverdelen voor 350.000 gezinnen is tenslotte niet hetzelfde als je moestuin omspitten. Maar dit was de enige weg vooruit, hiervoor hebben ze gevochten, wie er anders over denkt, moet zijn geluk maar elders beproeven.

Mabiza slalomt opnieuw tussen twee kuilen, maar de dwarsliggende geulen zijn niet meer te vermijden en de harde bladvering van de pick-up zorgt ervoor dat ze flink door elkaar geschud worden. Chimusoro wordt wakker. Mabiza daalt nu af naar de plek waar volgens hem de brug over de Sebakwe ligt. De erosie heeft hier nog heviger huisgehouden en hij volgt een route waarvan hij enkel vermoedt dat het de oorspronkelijke weg is. Chimusoro steunt met beide handen op het dashboard en tuurt in de snel invallende duisternis. “Oom, zijn we al over de Sebakwe?” Mabiza schudt het hoofd, althans dat vermoedt ze meer dan ze het ziet bij het zwakke licht van het instrumentenbord. “Wat is hier gebeurd, oom, een aardverschuiving? Ik kan me niet herinneren dat de weg naar mijn tante er ooit zo slecht bijlag. Of is dit het werk van de landhervormers, de wegbereiders van het nieuwe Zimbabwe?” Ze lacht, de enige manier om kritiek te leveren zonder te beledigen. Mabiza lacht niet. Hij antwoordt niet. Hij heeft al zijn aandacht nodig om de wagen over de half weggespoelde brug over de Sebakwe te loodsen. Gelukkig heeft het de laatste dagen niet meer geregend. En hopelijk zal het de volgende uren ook niet regenen, anders steken ze nu wel de Sebakwe over, maar is het onmogelijk te voorspellen wanneer ze nog terug zullen kunnen rijden. De pick-up zoekt kreunend zijn weg uit het dal. Chimusoro heeft gelijk. Binnenkort is het enkel nog mogelijk deze weg te berijden met een terreinwagen met vierwielaandrijving. Of met een ossenspan. Zoals de blanke pioniers die deze weg honderd twintig jaar geleden gebaand hebben, om hier uit te rusten van hun trektocht uit het verre zuiden, op zoek naar mineralen en grond. Of te voet, zoals zijn volk al doet sinds het begin der tijden en misschien opnieuw zal doen, tot het einde der tijden.

De weg wordt opnieuw wat vlakker. Ze zullen nu gauw bij de plaats komen waar ze verwacht worden. De savanne wordt minder dicht, van op de weg worden steeds meer hutten of eenvoudige bakstenen huizen met schaars verlichte vensters zichtbaar. Ontbossing en overbevolking zijn twee kenmerken van de gemeenschapsgronden, de reservaten die het blanke apartheidsregime heeft gecreëerd voor de zwarte bevolking. Hier komt Mabiza vandaan, hier heeft hij op de protestantse missieschool gezeten en heeft hij jaar na jaar zijn vader geholpen wat maïs aan de zandgrond te ontfutselen. Tot hij in zijn lessenaar een briefje vond dat hem uitnodigde op een nachtelijke bijeenkomst van de bevrijdingsstrijders en hij zonder aarzelen het guerrillaleger vervoegde. Hij is nooit meer teruggekeerd, tenzij voor familiebijeenkomsten zoals vandaag.

De nachtwake

Het geweeklaag is al te horen wanneer ze de wagen op het erf van aangestampte aarde parkeren. Er weerklinkt een langgerekte ritmische klaagzang, ondersteund door het doffe dreunen van tamtams. Ze stappen af op het geluid dat uit een eenvoudig bakstenen huis komt, dat centraal op het erf gelegen is. Dat is het woongedeelte. Erachter staan enkele hutten waar schimmen in de weer zijn en een tiental gestalten op lage stoeltjes rond een houtvuur zitten. Bij het binnentreden van het vertrek worden ze omgeven door een warme golf van geluid die Chimusoro, in weerwil van zichzelf, onmiddellijk ontroert. De grootste kamer is geheel ontruimd en enkel gevuld met rouwende mensen, overwegend vrouwen. Ze zitten op de grond, met hun rug tegen de muur, op hun uitgespreide lendendoeken. Sommigen hebben een baby op schoot, hier en daar liggen kleine kinderen te slapen, andere zitten met donkere ogen voor zich uit te kijken. Chimusoro hoeft geen moeite te doen om in tranen uit te barsten, zoals bij binnenkomst van haar verwacht wordt. Terwijl de drums onophoudelijk dreunen en de melancholische stemmen in zachte harmonie weerklinken, gaat ze wenend en handenschuddend de kring rond, tot ze bij de moeder komt. Mabiza schudt ook haar zwijgend de hand en baant zich dan een weg naar de achteruitgang om zich bij de ouderen rond het vuur te voegen. Chimusoro omhelst haar tante en helpt haar op te staan. Samen gaan ze naar een zijkamer waar het stiller is en de kist opgebaard staat. De vrouw zijgt neer op een stoel en kijkt naar de grond, haar handen rusten in haar schoot. Ze is geheel in het zwart gekleed en haar tengere figuur is nog nauwelijks zichtbaar in de duistere kamer. Chimusoro droogt haar tranen en gaat naast haar zitten.
“Was het moeilijk?” De vrouw kijkt op, haar gelaat toont enkel nog berusting. “Nee. Ze was al een paar dagen in coma. Ze is uitgegaan als een kaars die zachtjes opbrandt. Ik denk dat ze niet meer geleden heeft. Het is beter zo.”
“Wat gebeurt er met de kinderen?” De vrouw haalt de schouders op. “Ze hebben nog niets beslist. Voorlopig blijven ze hier. Ik verwacht de vader pas morgen. Er was geen vervoer meer vanuit Harare.”

De echtgenoot van de overledene werkt al jaren in de hoofdstad. Elke maand komt hij naar huis, naar zijn familie hier op de gemeenschapsgronden waar voor hem geen werk is. Een gezinswoning in de stad is te duur voor iemand die op de luchthaven valiezen stouwt. Met de opbrengst van het lapje grond waarop zijn vrouw wat groenten en maïs verbouwde, konden ze net overleven. Maar elke maand kwam ook het virus mee vanuit Harare. Een man alleen in de stad is niet lang alleen. Hij is sinds kort in behandeling voor tuberculose. Hij is nooit getest op hiv, maar Chimusoro heeft geen tests nodig om het verhaal te reconstrueren. Ze weet dat de moeder dit ook allemaal weet. Maar wat baat het erover te spreken. Al wat ze kan doen, is geld achterlaten. Voor het schoolgeld van de kinderen. Ze legt haar hand op de handen van het vrouwtje naast haar. Ze voelen hard en eeltig aan. Knokige handen, gevormd naar de steel van de hak en de hengsels van de kookpotten. Deze vrouw leidt een leven van werken en zwoegen, eerst voor haar kinderen en nu die één voor één sterven voor haar kleinkinderen.

Een vliegtuig

Later staat Chimusoro buiten. Ze heeft zich wat verwijderd van de beklemmende atmosfeer van de nachtwake en heeft geholpen bij het bereiden van de avondmaaltijd voor de vele rouwenden. De meesten zullen de hele nacht en ook nog de volgende dag blijven, om te zingen en te praten rond het vuur, tot de kist begraven is. Bij de vrouwen in de kookhut was de sfeer anders. Tijdens het snijden van de eindeloze berg groenten en het bereiden van de maïspap op het houtvuur hadden ze gebabbeld, over de ziekte van Waraidzo en het lot van de kinderen. Ze hadden het over Wadzanai, de zus van Waraidzo, die nog niet getrouwd is en dus voorbestemd om de nieuwe vrouw van de vader van de kinderen te worden. Chimusoro had geluisterd terwijl ze de ene bundel groenten na de andere fijnhakte op de plank op haar knieën. Uiteindelijk had ze haar mes neergelegd en het woord genomen. Ze had rustig en helder uitgelegd dat niemand het recht had het lot van Wadzanai te bezegelen. Ook niet de mannen die buiten rond het vuur zaten te onderhandelen en zaten te bedisselen hoe deze familiezaak moest opgelost worden. Wat de gewoontes ook waren, wat de voorvaderen ook voorschreven, Wadzanai moest zelf beslissen of ze haar leven wilde delen met een man die haar doodvonnis in zich droeg.
Toen ze had gesproken, bleef het stil. Enkel het gedempte gezang uit het woonhuis was te horen en het zachte knetteren van het kookvuur. Daarna legde Chimusoro de snijplank op de grond en verliet de hut.

Nu leunt ze tegen een hoekpaal van de kraal voor het vee. Het hout is verweerd en gebarsten en voelt koel aan. De geur van de grond en de koeien prikkelt haar neusvleugels. Onder het licht van de volle maan ligt de glooiende savanne zilverwit te glanzen, de contouren zijn zo scherp als in het felste zonlicht. Dit is het oeroude Afrika waar ze is geboren, waar ze zich lange tijd geborgen heeft geweten in de schoot van haar familie. Ze ademt diep de koele nachtlucht in en kijkt omhoog. Tussen de met sterren bezaaide hemelkoepel is er één ster die opvallend snel beweegt, evenwijdig aan de horizon. Een vliegtuig, weet Chimusoro, opgestegen op de internationale luchthaven in Harare, op weg naar de wereld van de blanken. Gevuld met wat verdwaalde toeristen, hun tassen uitpuilend van cadeautjes, gekocht in souvenirwinkels in dure hotels, the real touch of the wilderness. Ze volgt het stipje met de ogen, tot het achter de horizon verdwijnt, voorbij de vallei van de Sebakwe, voorbij het vroegere land van de Coetzees, voorbij het hospitaal in Gweru. Wanneer ze naar de kookhut terugkeert, staat haar besluit vast.

Ludwig Apers werkte van 1991 tot 1996 als districtsarts en van 1999 tot 2002 als epidemioloog in Zimbabwe. Momenteel is hij als wetenschappelijk medewerker verbonden aan het Instituut voor Tropische Geneeskunde in Antwerpen. In 1999 publiceerde hij ‘Een vreemd verbond’, een verhalenbundel over het leven van expatriates in Zimbabwe.