Zet radicalere ecologische agenda deur open voor nieuwe Afrikaanse industrie?

Column

'Wij maken hier in Benin niets zelf, maar we kunnen wel alles repareren'

Zet radicalere ecologische agenda deur open voor nieuwe Afrikaanse industrie?

Zet radicalere ecologische agenda deur open voor nieuwe Afrikaanse industrie?
Zet radicalere ecologische agenda deur open voor nieuwe Afrikaanse industrie?

Een recente studie van het IMF schetst geen rooskleurige economische toekomst voor ontwikkelingslanden. De fase van industrialisering wordt in vele ontwikkelingslanden eenvoudigweg overgeslagen. Daarom leggen die landen zelden een basis voor nieuwe investeringen, innovatie en groei. Is het geen tijd om een andere economische realiteit aan zet te laten komen, vraagt Melanie Schellens zich af, één met een radicalere ecologische agenda?

© Melanie Schellens

Algine is een van de ontelbare straatverkopers die je overal ziet hier in Cotonou

© Melanie Schellens

Algine verkoopt plastic huishoudspullen. Haar koopwaar ligt kunstig gestapeld op een brede schaal balancerend bovenop haar hoofd. De spullen komen uit China en Algine betrok ze zelf van een tussenverkoper. Voor 1.000 FCFA (ongeveer 1,5 euro) heb je een set plastic wasknijpers. Haar glimlach krijg je erbij, maar dat is niet wat economen bedoelen met ‘toegevoegde waarde creëren’.

Algine is een van de ontelbare straatverkopers die je overal ziet hier in Cotonou (Benin), en bij uitbreiding in veel andere Afrikaanse steden. Sommigen produceren hun koopwaar zelf, zoals land- en tuinbouwproducten of artisanaat in allerlei vormen, maar de meesten produceren niets en verkopen enkel door, voor een magere winst. Zij vormen een onderdeel van wat het IMF de low productivity dienstensector noemt, in zijn studie Rethinking Development Policy. Deindustrialization, Servicification and Structural Transformation.

Die IMF-paper onderzoekt het fenomeen dat veel ontwikkelingslanden nu al een aantal decennia niet langer het klassieke ontwikkelingspatroon volgen van landbouw over industrialisering naar dienstensector; ook wel de structurele transformatie van primaire over secundaire naar tertiaire sector. De fase van industrialisering wordt simpelweg overslagen, de maakindustrie komt niet van de grond of stuikt al snel weer in elkaar: het fenomeen van voortijdige de-industrialisering. En dat hindert landen in hun verdere groei, aldus het IMF, want de industriële fase wordt beschouwd als de meest productieve, die de sterkste economische groei realiseert en een basis legt voor weer nieuwe groei. Globalisering en technologische ontwikkelingen hebben dit klassieke patroon behoorlijk in de war gegooid.

Huisvlijt of Aziatische fabrieksspullen

‘Wij maken hier in Benin niets zelf’, zegt onze klusjesman, ‘maar we kunnen wel alles repareren’

‘Wij maken hier in Benin niets zelf’, zegt onze klusjesman, ‘maar we kunnen wel alles repareren’. Het gros van de afgewerkte fabrieksproducten komt uit Azie. Denk aan die plastic wasknijpers, maar ook aan alle huishoudelektro, speelgoed, sportgerief, en niet te vergeten gsm’s en bromfietsen. Er wordt wel eens geklaagd over de kwaliteit, maar het zijn desondanks gegeerde spullen, ze ogen kleurrijk en modern. Evengoed behelpt dit straatarme land zich nog vaak met handgemaakte spullen, vooral op het platteland, maar ook in en rond de steden, en verder wordt alles inderdaad steeds opnieuw gerepareerd. Maar dat maakt nog niet iedereen tot ondernemer.

De hoger vermelde IMF-paper wijst erop dat globalisering wereldwijd markten opent, maar meteen ook sterke concurrentie inhoudt. En het hefboomeffect van globalisering versterkt de verschillen tussen landen. Het is in die context zeer de vraag of er nog wel een maakindustrie van de grond kan komen in de armste Afrikaanse landen.

Bij wijze van illustratie zet de paper de evolutie in Vietnam af tegen die in Ghana, twee landen die dertig jaar geleden op een vergelijkbaar laag inkomensniveau zaten. Vietnam evolueerde in die periode van een land waar de export hoofdzakelijk uit landbouwproducten bestond naar een situatie waarbij bijna de helft van de export uit afgewerkte producten en machines bestaat. De productie verschoof van huisnijverheid naar fabrieken. Ook de importcijfers wijzen in de zelfde richting: het gaat voor een belangrijk deel om het importeren van inputs die de export verder ondersteunen.

De export uit Ghana daarentegen is nauwelijks structureel veranderd, ze bestaat nog steeds hoofdzakelijk uit delfstoffen (weliswaar meer goud) en landbouwproducten. Tewerkstelling in de maakindustrie blijft voor een groot deel een kwestie van informele, kleinschalige thuisproductie van textiel en meubelen. De import bestaat hoofdzakelijk uit consumptiegoederen, maar hier is er wel een verschuiving: deze goederen komen meer en meer uit Azië en niet langer uit Europa of de VS.

Industriële revolutie 4.0

Terwijl de Amerikaanse president Donald Trump denkt dat hij de gloriedagen van de maakindustrie kan terughalen naar zijn land, wordt er in de hele geïndustrialiseerde wereld, niet in het minst door bedrijven zelf, nagedacht hoe de industriële sector kan vernieuwen en relevant blijven, terwijl de dienstensector domineert. Gepromoot als industriële revolutie 4.0 zijn de verwachtingen hoog maar ook wat angstig. Industrie blijft belangrijk, ook in Europa, en veel van de dienstensector is er direct of indirect aan gekoppeld: logistiek, transport, ICT, marketing en design, …

De Europese Commissie gaat ervan uit dat in een weerbare economie een basis van 20 procent van het BNP uit de verwerkende industrie moet komen, maar Europa komt momenteel niet boven de 15 à 17 procent.

Bij industriële ontwikkeling ligt de klemtoon vooral op de rol van de privésector, terwijl ook investeringen nodig zijn in basisinfrastructuur zoals opleiding, gezondheid, huisvesting, enzovoort. Vooral in de armste landen een onmogelijke inhaalbeweging?

Voor de meeste ontwikkelingslanden biedt de IMF-paper geen rooskleurig perspectief: er vallen voor hen op korte termijn nauwelijks beloftevolle keuzes te maken. Veel middeninkomenslanden krijgen te maken met voortijdige de-industrialisering, en het zal hen op korte termijn niet lukken om concurrentieel te worden. Het versterken van de basis om een land aantrekkelijk te maken is immers typisch werk van lange adem.

Voor de armste landen wordt het helemaal een ongelijke strijd. Industriële ontwikkeling vergt niet alleen private fundamentals, zoals de IMF-studie ze benoemt (kapitaal, vaardigheden, technologie, innovatie), maar ook public fundamentals (infrastructuur en instituties).

De klemtoon op dat laatste biedt overigens een welkome nuance dezer dagen waar zoveel klemtoon op de rol van de privésector ligt. Er zijn investeringen nodig in innovatie, in efficiënt grondstoffengebruik, nieuw technologieën, toegang tot financiering, enz. Globalisering maakt het mogelijk dat die private fundamentals van elders aangetrokken worden. Maar waar de public fundamentals niet deugen, zal dit niet werken. Daar moet immers ook basisinfrastructuur, opleiding, gezondheid, huisvesting van werknemers, wetgevend kader, enzovoort nog geregeld worden. Dat lijkt een onmogelijke inhaalbeweging, vooral voor de armste landen?

De vraag die het IMF daarbij (nog) niet stelt: is er wel plaats en draagkracht voor meer van hetzelfde?

Kan Afrika nog kiezen voor een ander model?

Er zijn dus slechts enkele ontwikkelingslanden die echt succes boeken in de industriële fase, en daarmee een basis leggen voor nieuwe investeringen, innovatie en weer nieuwe groei. Anderzijds is er tot nader order, op een enkele uitzondering na (India), geen enkel ontwikkelingsland dat zich omhoog werkte met een productieve dienstensector zonder eerst de industriële fase succesvol te doorlopen. En de booming ICT-business in India is gebaseerd op een samenloop van een aantal heel specifieke omstandigheden, die niet meteen herhaalbaar zijn in andere landen. De studie spreekt zich niet uit over de duurzaamheid van dit groeimodel.

Dat er nauwelijks toegevoegde waarde zit in het doorverkopen van plastic wasknijpers, mag duidelijk zijn. Maar hoe zit het met de productie van die veel te goedkope knijpers op zich? Het zou interessant zijn indien het IMF ook daar meer expertise op inzet, en bijvoorbeeld externaliteiten aan boord haalt om de milieukost te calculeren. Kan een ondernemer ook waarde toevoegen door te repareren, te recycleren, en aldus grondstoffen en energie besparen, en verhoudingsgewijs veel meer mensen aan het werk houden? Dat lijkt niet ‘productief’ in de gangbare economische betekenis. Maar misschien kan een radicalere ecologische agenda daar een ander licht op werpen, en de deur openen om een andere economische realiteit aan zet te laten?

Er zijn immers wel hoopvolle voorbeelden van bedrijfjes en bedrijven die veel meer toegevoegde waarde creëren in die betekenis, op een sociaal en ecologisch verantwoorde manier.

Link

Bezoek hier de website van Greenkeeper Africa

Zo’n bedrijf zien we hier in Benin. Greenkeeper Africa, gesticht door Fohla Mouftaou en David Gnonlonfoun, twee jonge Beninse ondernemers, zet de plaag van de waterhyacint om in een troef: de vezels van deze invasieve plant blijken immers tot 10 keer aan hun gewicht aan stookolie en andere vetten te kunnen absorberen. Greenkeeper Africa creëert werkgelegenheid voor vrouwen die deze plant oogsten. Vervolgens maakt het bedrijf er kits van die ingezet kunnen worden voor het schoonmaken van garages, machineparken, de havenindustrie, de transportsector. En het onderzoek naar bijkomende toepassingen loopt nog. Krijgen zij en andere voorbeelden een kans om door te groeien? Dat zou nog eens een mooi kerstverhaal zijn.

Verder lezen?

IMF working paper: Rethinking Development Policy. Deindustrialization, Servicification and Structural Transformation. Atolia, Manoj, Prakash Loungani, Milton Marquis en Chris Papageorgiou (Washington, September 2018, WP/18/223). (Een werk van het research department van het IMF dat niet noodzakelijk de visie van de Raad van Bestuur of management weergeeft).

European Committee of the Regions, The Future of Industry in Europe. Commission for Economic Policy. 2017