Iedereen is fan van innovatie. Van reparatie veel minder. Is dat een probleem? En wat kunnen we eraan doen?
Shane Aldendorff (CC0)
Geen dag gaat voorbij of beleidsmakers en bedrijfsleiders steken de loftrompet over innovatie en ondernemerschap. Ze vormen een onafscheidelijk duo en staan voor verandering, vernieuwing en vooruitgang. Dat is deels terecht. Zonder technologische en logistieke doorbraken kunnen we een hernieuwbare en circulaire economie vergeten. En zonder mensen die bereid zijn risico’s te nemen is de kans klein dat we de transitie inzetten richting duurzame jobs en een leefbare planeet.
Wat er na die innovatie gebeurt, met name onderhoud en reparatie van die nieuwe toepassingen, is minstens even belangrijk. Toch krijgt het nauwelijks of geen aandacht. Dat is geen toeval. Onderhoud zorgt ervoor dat de dingen blijven zoals ze zijn. Die associatie met de status quo vormt niet bepaald een sales pitch die vandaag volle zalen trekt. Toch is onderhoud alomtegenwoordig in het dagelijkse leven.
Onderhoud zorgt ervoor dat de dingen blijven zoals ze zijn, maar associatie met de status quo vormt niet bepaald een sales pitch die volle zalen trekt
Sterker nog, we zijn er afhankelijk van: om onze infrastructuur in stand te houden, grondstoffen en hun waarde te behouden, en allerlei kosten en nodeloze investeringen te drukken. Een verstandig mens voert regelmatig onderhoud uit op z’n wagen of verwarmingsketel. Hetzelfde gezond verstand leggen mensen aan de dag als het om consumptiegoederen gaat: maar liefst 77 procent van de Europeanen zou kiezen voor reparatie in plaats van de aankoop van een nieuw toestel of gebruiksvoorwerp.
Toch loopt het daar mis. Een groot deel van de bevolking gaat uiteindelijk over tot een nieuwe aankoop. Uit een enquête van iVox voor het project ‘Repairable’ van Netwerk Bewust Verbruiken blijkt dat driekwart van de mensen dat doet wegens de vermeende hoge kosten van reparatie. Slechts een vijfde wil absoluut een nieuwer model aanschaffen. Het valt dus nog wel mee met de wegwerpmentaliteit.
De uitdaging bevindt zich eerder in de economische spelregels. Waarom zijn die voornamelijk gericht op innovatie, en niet evenzeer op de betaalbaarheid van onderhoud, reparatie, hergebruik en alle activiteiten en strategieën die levensduur en waardebehoud stimuleren? En laten we innovatie enkel over aan de marktdynamiek, of kunnen we ze doelmatiger inzetten voor maatschappelijke doelstellingen zoals een circulaire economie?
De grote honger van onze welvaartsstaat
Dat mensen de perceptie hebben dat reparatie (te) duur is, komt niet uit de lucht gevallen. Reparatie en hergebruik van dagdagelijkse gebruiksgoederen lijden aan een structurele handicap in de huidige lineaire wegwerpeconomie. Dit soort werk vergt behoorlijk wat arbeidstijd, en arbeid in rijke landen is duur. Hoge arbeidskosten verbonden aan reparatie zijn vooral te verantwoorden voor kostbare zaken zoals wagens of industriële machines die (vaak terecht) zware arbeid vervangen.
In industriële toepassingen kan reparatie broeikasgasemissies én materiaalgebruik doen dalen met 80 à 90 procent en meer jobs opleveren
Het International Resource Panel (IRP) illustreert dit in recent onderzoek rond waardebehoud in de maakindustrie. In industriële toepassingen kunnen strategieën zoals remanufacturing, refurbishment en reparatie broeikasgasemissies én materiaalgebruik doen dalen met 80 à 99 procent. Tegelijk leveren ze meer jobs op, terwijl de kosten voor deze arbeid ruim gecompenseerd worden door radicale besparingen op materialen en energieverbruik. Het levert de industrie dus heel wat voordelen.
Die business case geldt veel minder voor gewone consumptiegoederen, en dat heeft te maken met de aard van onze economie. Sinds vakbonden en werkgevers halverwege de twintigste eeuw het sociaal pact sloten, vormt de welvaartsstaat de hoeksteen van maatschappelijke stabiliteit en vooruitgang. Hierdoor kregen arbeiders een groter deel van de koek, wat in tandem met technologische evolutie heeft geleid tot massaconsumptie en een hogere levensstandaard voor de gehele bevolking.
Dat pact kan in de huidige maatschappij enkel functioneren als de economie groeit. In een kapitalistische economie moeten investeringen voldoende rente opleveren, maar moet de economie ook groeien om de welvaartsstaat te stutten. Zoniet slaagt de maatschappij er niet in om de toenemende kosten te dekken van de vergrijzing en de sociale zekerheid, gezondheidszorg en dergelijke. Die redenering duikt met de regelmaat van de klok op, alsof het een natuurwet betreft.
Er zijn manieren om die kosten te vermijden of terug te dringen. Toch blijft de aandacht van het beleid gericht op het vergroten van de arbeidsproductiviteit, dé manier om te groeien. Hoe groter de productie per uur geleverde arbeid, des te meer er op de markt verkocht kan worden en hoe meer loon wordt uitgekeerd. Daaruit volgt dat de evolutie van de lonen, en dus de koopkracht en levensstandaard, sterk afhangen van die arbeidsproductiviteit en de groei van economie.
Een ongelijke strijd
Nu is niet elke sector in dezelfde mate onderhevig aan de toename aan productiviteit in onze economie. Een auto-assemblagefabriek kan via betere productietechnieken, robotisering en dergelijke de productiviteit fors opkrikken, maar in de zorg, reparatie of kunstsector zijn de mogelijkheden beperkter. De activiteiten binnen deze sectoren zijn niet of veel minder schaalbaar en blijven per definitie arbeidsintensief. Dat is een groot probleem.
Marktwerking zorgt er voor dat lonen in het algemeen de neiging hebben om de lonen in de bestbetaalde sectoren te volgen, en die sectoren zijn doorgaans het meest onderhevig aan productiviteitswinst. De minder ‘productieve’ sector kan zich moeilijk verweren tegen die algemene loonstijging. Als ze dat toch doet, zal het de grootste moeite hebben om deskundige arbeiders te verhinderen om beter betaald werk te zoeken in meer productieve sectoren.
Die relatieve loonkloof hebben we de voorbije decennia zien ontstaan bij allerlei reparatiediensten. De vraag naar dergelijke diensten is prijs-elastisch, wat betekent dat er minder vraag naar reparatie (of hergebruik) bestaat naarmate de (loon)kost groter wordt. Naarmate de prijs van reparatie stijgt, zal ze uiteindelijk vrijwel volledig verdwijnen en de vraag naar goedkope en weinig kwalitatieve vervangproducten zelfs stimuleren.
Hoge belastingen op arbeid zijn een goede stimulans voor innovatie, maar een rem op reparatie
In combinatie met het vrij verkeer van kapitaal en de globalisering van productieketens komt die evolutie tot uiting in de stortvloed aan goedkope troep met korte levensduur, aangewakkerd door modetrends (denk aan fast fashion in de textielsector), geplande veroudering of slecht design, en hoge belastingen op arbeid. Die belasting is in België behoorlijk hoog, maar het fenomeen komt in vrijwel alle rijke landen voor. Ze is een goede stimulans voor innovatie, maar een rem op reparatie.
Kort samengevat: de arbeidskost is een belangrijke kostenpost bij reparatie. Die kost stijgt relatief gezien vanwege de toenemende arbeidsproductiviteit onder invloed van voortdurende innovatie. Hierdoor zit het herstel van consumptiegoederen opgezadeld met een structurele financiële handicap. Repaircafés (reparatie) en kringwinkels (hergebruik) laten zien dat vrijwilligerswerk of de (gesubsidieerde) sociale economie dit gat deels invullen, maar dat blijven druppels op een hete plaat.
Vier hacks voor een repaireconomie
Er is heel wat nodig om reparatie opnieuw centraal te stellen in onze economie. Het IRP somt een mooie reeks beleidsmaatregelen op voor waardebehoud in industriële toepassingen. Het Vlaams Transitienetwerk Middenveld heeft er tien opgelijst rond betere producten voor particulieren. Hierna focussen we ons op vier maatregelen die een omweg trachten te vinden voor de vaak te hoge arbeidskost van reparatie en hergebruik in vergelijking met de aankoop van nieuwe producten.
Ant Rozetsky (CC0)
Een eerste piste is het subsidiëren van repaircentra, al dan niet via de sociale economie zoals de kringloopcentra. Het Europees milieuagentschap verdedigt deze optie om hoge arbeidskosten te compenseren.
Een tweede en mogelijk gemakkelijker piste is het verlagen van de btw op reparatie van apparaten van 21 procent naar 6 of 0 procent als het Europese Commissievoorstel rond de btw-hervorming er komt. Momenteel geldt dat tarief al voor de reparatie van fietsen, kleding en schoenen.
Deze voorstellen kosten de overheid wat geld, maar ze leveren tegelijk flink wat op
Een derde piste is het Zweeds initiatief om reparatie fiscaal aftrekbaar te maken. Zweden kunnen de helft terugvorderen van de arbeidskost van professionals voor reparatie van apparaten zoals ijskasten, vaatwasmachines en dergelijke. Dat kan oplopen tot een maximum van ongeveer 2400 euro per jaar (en het dubbele voor mensen boven de 65). In de Oostenrijke stad Graz loopt een bescheidener initiatief waar men tot 100 euro aan reparatiekosten kan laten terugbetalen.
Ten vierde kan de overheid er voor kiezen om minder sociale lasten aan te rekenen aan specifieke doelgroepen (in dit geval herstellers). In Vlaanderen bestaat bijvoorbeeld een korting op de sociale bijdragen voor mensen ouder dan 55, wat het werkgevers goedkoper en dus gemakkelijker maakt om deze mensen tewerk te stellen. Ook dit voorstel, eventueel gecombineerd met een bovenstaande maatregel, kan het beroep van hersteller opnieuw een pak aantrekkelijker maken.
Deze voorstellen kosten de overheid wat geld, maar ze leveren tegelijk flink wat op. Ze zorgen voor een toename aan werkgelegenheid in een sector die vandaag met moeite rendabel is maar veel potentieel heeft. Deze mensen dragen op hun beurt meer belastingen af via een hoger omzetcijfer van zodra de sector zuurstof krijgt. Bovendien gaan de kosten van afval en hun verwerking fors naar beneden, een kostenbesparing die net zoals in industriële toepassingen een grote bijdrage levert.
Dergelijke maatregelen zouden een groot verschil maken voor onafhankelijke reparateurs, en tegelijk lokale handelskernen versterken. Ze vormen een goede tandem met een actieve politiek om repaircentra strategisch uit te rollen. Zoals vaker geeft Nederland hierin het voorbeeld. Een van de maatregelen in het nieuwe uitvoeringsprogramma circulaire economie voor de maakindustrie, is de ambitie om een landelijk dekkend netwerk van circulaire ambachtscentra te realiseren.
Een alternatieve financieringsbron
We gaan er momenteel van uit dat de overheid de kosten draagt, door bijvoorbeeld de vijftig procent korting op de arbeidskost te financieren. Dat kan ook anders, met name door een reparatiefonds op te richten, gespijsd door de fabrikanten in het kader van hun uitgebreide producentenverantwoordelijkheid. Vandaag is die verantwoordelijkheid enkel van toepassing op de inzameling en verwerking van afgedankte goederen, zoals bv. bij elektro-apparaten via Recupel.
We kunnen fabrikanten verantwoordelijk stellen voor de herstelbaarheid van producten
Het is ook mogelijk om hen verantwoordelijk te stellen voor herstelbaarheid van producten. De EU werkt sinds kort aan een set regels en standaarden rond ecodesign, maar die bepalen enkel de minimale vereisten. Het wordt nog beter als fabrikanten een extra financieel voordeel halen uit een betere herstelbaarheid van producten. Daarvoor zijn twee zaken nodig: een systeem dat de herstelbaarheid in kaart brengt, en een systeem van eco-modulatie voor fabrikanten.
Bedrijven zoals iFixit hebben reeds methodes ontwikkeld om een score te geven aan de herstelbaarheid van smartphones of laptops. Maar ook de Benelux en de EU doen er onderzoek naar. Die instrumenten kunnen vervolgens ingezet worden om een bonus en malus toe te passen op producten van bedrijven op basis van de herstelbaarheidsscore. Een dergelijke eco-modulatie bestaat ook voor de verpakkingsindustrie, dus het is geen controversieel idee.
Dana Vollenweider (CC0)
Kortom: hoe slechter een product kan hersteld worden, hoe groter de hergebruiksbijdrage van de fabrikant aan het Reparatiefonds. Doen ze het beter, dan dragen ze net minder bij. Als producten gemakkelijker herstelbaar zijn, zal de arbeidstijd en dus de kost voor reparatie dalen, en zal het Reparatiefonds minder middelen nodig hebben. Bovendien bevoordeelt dit systeem de bedrijven die inzetten op product-dienstcombinaties (en dus reparatie, hergebruik en remanufacturing).
Om het systeem voor de producenten betaalbaar te houden en excessen te vermijden, kan een limiet geplaatst worden op de hoogte van het terug te betalen bedrag in functie van het type toestel en het probleem dat zich stelt. Die analyse gebeurt door herstellers die gecertificeerd zijn door de overheid om de kwaliteit, eerlijkheid en de uniformiteit van het systeem te garanderen. Zij doen tegelijkertijd dienst als ambassadeurs die sensibiliseren rond herstel en hergebruik.
Move slow, repair stuff
‘Move fast and break things’, zei Mark Zuckerberg anno 2009. ‘Unless you are breaking stuff, you are not moving fast enough.’ Dit credo werd de leidraad van een schare ondernemers en – in combinatie met het magische begrip ‘innovatie’ – een grote groep politici en (overheids)managers. Zuckerberg had het destijds over interne managementprocessen, maar zijn slogan is een eigen leven gaan leiden: ‘meer is beter, sneller is beter, (disruptieve) innovatie is beter.’
Intussen heeft dat verhaal flink wat glans verloren. Reparatie, hergebruik en gedeeld gebruik staan nu een pak hoger in de pikorde. Eigentijdse overheden en politici kunnen met de hierboven beschreven ‘hacks’ aan de slag om de repaireconomie een duw in de rug te geven. Bovendien leveren ze even goed een voordeel voor de hergebruikssector, en de initiatieven van professionals en burgers rond gedeeld gebruik van consumptiegoederen.
Herstel, hergebruik en delen vertragen fors de doorlooptijd van materialen in onze producten, verankeren lokale werkgelegenheid (en sociale cohesie), en zorgen voor kostenbesparingen voor consumenten en overheden. En voor slimme ondernemers zijn deze voorstellen een uitstekende business opportuniteit om op een nieuwe, rationele en efficiënte manier om te gaan met product-dienstsystemen.
Welke partij werpt zich na de verkiezingen op als kampioen van de repaireconomie?