Meer internationale solidariteit vanuit Vlaanderen
Ongeveer 60.000 Vlamingen zetten zich in voor internationale solidariteit zonder dat de overheid dat steunt en zonder dat de gevestigde ngo's er rechtstreeks mee te maken hebben. Zaterdag 5 mei organiseerde Vlaams minister van Ontwikkelingssamenwerking Bourgeois een conferentie over deze waaier van meer dan 1000 initiatieven. Uitgangspunt was een studie van het Hoger Instituut van de Arbeid over deze "vierde pijler" van de ontwikkelingssamenwerking.
Patrick Develtere en Johan Stessens schreven de studie De vierde pijler van de ontwikkelingssamenwerking: de opmars van de levensverbeteraar in opdracht van de Vlaamse minister voor Ontwikkelingssamenwerking. De eerste pijler is voor hen de bilaterale hulp van staat tot staat, de tweede pijler zijn de multilaterale organisaties en de derde pijler wordt gevormd door de erkende ngo’s. Enkele opmerkelijke vaststellingen uit de studie:
De “vierde pijler” is zeer heterogeen: het gaat om steungroepen voor vrijwilligers en families van missionarissen over boerenorganisaties en bedrijven tot gemeenten en zelforganisaties van allochtonen.
Er zijn ongeveer 1100 initiatieven die onder deze noemer vallen, maar daarin zijn niet inbegrepen de lokale initiatieven die binnen meer geïnstitutionaliseerde organisaties ontstaan.
Meer dan de helft van deze initiatieven werd de voorbije 8 jaar opgericht.
Tussen 25.000 en 60.000 Vlamingen zijn actief betrokken bij een vierdepijlerinitiatief.
Jaarlijks worden tussen 47 miljoen en 68 miljoen euro private middelen door deze initiatieven gemobiliseerd.
Na een inleiding op basis van de studie van het HIVA bespraken de deelnemers een aantal kernuitdagingen in werkgroepen. Tijdens de slotzitting vatte Patrick Develtere van het HIVA de krachtlijnen van die werkgroepen en van de conferentie samen in tien punten. Een kleine greep daaruit:
Onbekend is onbemind: de “viedepijlerorganisaties” kennen elkaar niet en de meer gevestigde sector van ontwikkelingssamenwerking kent de veelheid aan initiatieven al helemaal niet. Nochtans hebben de initiatieven binnen hun eigen omgeving een grote naambekendheid en erkenning.
Ngo’s en vierdepijlerorganisaties hebben vaak een WAT-relatie (Working Apart Together): er is veel overlapping van professionals en vrijwilligers, maar structureel is er nauwelijks contact.
Middelen, methodes, rol, partners, donoren… voor de vierdepijlerorganisaties is er nog heel veel dat niet vaststaat en uitgezocht moet worden.
Het HIVA omschrijft de mensen die deze organisaties drijven als durffilantropen: mensen die met inzet van eigen middelen grote risico’s nemen, actief zijn in moeilijke regio’s en dito thema’s.
De vierdepijlerorganisaties worden door de realiteit gedwongen op meer plaatsen en op meer terreinen actief te worden. Ze zijn daar niet altijd toe uitgerust en zoeken dus bijkomende ondersteuning of competentie.Er is duidelijk behoefte aan erkenning door de gevestigde actoren, maar men wenst ook samenwerking op basis van wederzijdse uitwisseling. Het verschil tussen competentie en goede bedoelingen valt zeker niet noodzakelijk samen met het onderscheid tussen ngo’s en vierde pijler.
De vierde pijler lijkt meer uitzicht te bieden op echte interculturaliteit in de sector van de ontwikkelingssamenwerking -al waren er op de conferentie, buiten enkele Afrikanen, nog weinig allochtonen aanwezig.
Het recht op een andere praktijk: de vierdepijlerorganisaties zijn erg terughoudend om zich aan door overheid of anderen opgelegde regels te onderwerpen. Sommigen willen wel subsidies en ze zijn graag bereid daarvoor transparantie over middelen en resultaten te leveren, maar ze willen niet gestuurd worden door de overheid of betutteld door de ngo’s.
Een slotdebat met de hele zaal werd gelanceerd door de laatste vraag van Develtere: Wat nu? Volgens de onderzoeker waren er alvast vijf terreinen die klaarliggen om de toekomst voor te bereiden: het uitbouwen van een samenwerkingsplatform waarop de diverse spelers uit de verschillende sectoren elkaar kunnen vinden rond wat ze gemeenschappelijk hebben; het opzetten van leertrajecten waarbij wederzijds leren centraal staat; het toegankelijk maken van informatie over geld en bestedingen -daarvoor komt de transparantiebank van Coprogram wellicht in aanmerking; een antwoord zoeken op de vraag of de vierdepijlerorganisaties al dan niet gesubsdieerd moeten worden en hoe dan wel; verduidelijken van de rol van lokale overheden als bemiddelaars tussen derde en vierde pijler.
Tijdens het slotdebat bleek er alvast meer steun voor de vraag naar -ook financiële- overheidsondersteuning dan voor het afwijzen van subsidies. Die subsidies, zei een deelnemer, moeten toegekend worden op basis van resultaatsverbintenissen en los gemaakt worden van formele vereisten. Een ander idee dat naar voor geschoven werd, was het uitbouwen van een “solidariteitsnet Vlaanderen” naar analogie met Cultuurnet Vlaanderen: een virtuele kennisbank rond internationale solidariteit waar iedereen kan toe bijdragen en waar iedereen de informatie kan vinden die hij of zij zoekt. In dezelfde lijn klonk de vraag naar een Helpdesk voor mensen die in het Zuiden een werking of een organisatie runnen, en juridische of logistieke vragen hebben. Tenslotte was er ook nog vraag naar een plek of een platform waar mensen uit verschillende “pijlers” elkaar kunnen ontmoeten en waar ze van elkaar kunnen leren.
Tijdens zijn slotwoord ging minister Bourgeois kort in op de ideeën rond een helpdesk / solidariteitsnet. Hij bleek dat interessante denksporen te vinden, maar wou zich niet meteen vastleggen op het realiseren van zulke ideeën. In elk geval wil minister Bourgeois dat ondersteuning van de vierde pijler elke betutteling vermijdt, maar dat ze tegelijk wel consequent zou zijn met de keuzes die Vlaanderen sowieso in zijn ontwikkelingssamenwerking legt -bijvoorbeeld het belang van lokale capaciteitsopbouw, eerder dan het steunen van Vlamingen die de problemen elders gaan oplossen.
Op een van de suggesties uit het slotdebat -dat de media een ander beeld zouden moeten creëren van intenationale solidariteit, bijvoorbeeld zoals de EO doet met heet programma Nederland Helpt!- antwoordde Bourgeois dat hij de bijzondere aandacht voor ontwikkelingssamenwerking liet inschrijven in de beheersovereenkomst met de VRT, maar dat de invulling daarvan volkomen tot de autonome verantwoordelijkheid van de VRT behoort. En in een sneer naar de media in het algemeen en de VRT in het bijzonder voegde hij daaraan toe dat de journalisten misschien ideeën voor zulke programma’s hadden kunnen opdoen op deze conferentie -waren ze niet allemaal afwezig gebleven.
Het onderzoek van het HIVA
Reactie van de Ekstermolengroep