Opstandland: de strijd om Afghanistan, Pakistan en Kasjmir
De eerste wereldoorlog van de 21ste eeuw
Op 7 oktober 2001 begonnen de VS en Groot-Brittannië een blitzkrieg tegen het kleine en belachelijk slecht uitgeruste leger van Afghanistan. Tien jaar later is die inval uitgegroeid tot de langste oorlog die de Verenigde Staten ooit uitgevochten hebben en tot een internationale operatie van epische omvang. Waarom lijkt de situatie zo uitzichtloos? In Opstandland argumenteert Gie Goris dat de westerse militaire interventie te weinig rekening houdt met de regionale tegenstellingen –waaronder het conflict tussen India en Pakistan.
Afgelopen zomer waren volgens de Navo 132.457 soldaten actief in de International Security Assistance Force (ISAF), de coalitie van 48 landen die onder leiding van de Navo de stabiliteit van Afghanistan onder de huidige grondwet en regering wil garanderen. Daarnaast rekent het Amerikaanse leger op minstens 140.000 privéoperatoren om het militaire werk te vervolledigen en te ondersteunen –en soms ook gewoon aan uit te besteden – en op ongeveer 100.000 militairen die in omliggende landen ondersteunende taken uitvoeren voor Operation Enduring Freedom/International Security Assistance Force. Hoeveel Special Forces er ingezet worden in Afghanistan en Pakistan weten we niet, wel dat er in Afghanistan zo’n 19.000 privébewakingsagenten actief zijn. En daarbij komen nog eens de 160.000 militairen van het Afghaanse leger en de 120.000 agenten van de Afghaanse politiemacht.
Die hele armada van 670.000 personen wordt ingezet om pakweg 30.000 gewapende Afghaanse opstandelingen te bestrijden. De Afghaanse onderminster van Defensie, Enayatullah Nazari, stelde eind april 2011 in een parlementair comité dat in Afghanistan 1820 opstandelingengroepen opereren, waarvan de meeste verbonden zijn met grotere netwerken. Met dat laatste verwees hij ongetwijfeld naar de banden tussen lokale milities en de taliban, het Haqqani-netwerk of de Hizb-e-Islam van Gulbuddin Hekmatyar. Die drie grote netwerken van de opstand zijn niet alleen met elkaar verbonden maar onderhouden ook banden met Pakistaanse militante bewegingen, Kasjmierse jihadi’s en internationalistische netwerken zoals Al Qaeda.
De Amerikaanse generaal Petreaus schatte in april 2011 de aanwezigheid van Al Qaeda in Afghanistan op ‘minder dan honderd’. Een hooggeplaatste Amerikaanse ambtenaar had het eind juni tegenover The New York Times over ‘50 of 75 effectieve strijders in Afghanistan, meestal als onderdeel van Haqqani-groepen’.
Waarom slaagt die internationale overmacht er niet in de eclatante overwinning te behalen die tot 2004 binnen handbereik leek? De belangrijkste reden daarvoor is wellicht dat het Westen gevangen zit in het verhaal van de War on Terror en zijn interventie ook effectief organiseert rond de idee dat het in Afghanistan gaat om een strijd tussen goed en kwaad, tussen democratisch verkozen gezag en verwerpelijke fundamentalisten, tussen de waarden van de 21ste eeuw en de principes van de eerste eeuw uit de islamitische kalender.
Door zich blind te staren op de terrorisme-doctrine, zien politici en generaals niet dat de Afghaanse opstandelingen diepe wortels hebben in de bevolking én gebruik kunnen maken van de regionale tegenstellingen om hun opstand te organiseren en te financieren. Om succesvol te zijn in Afghanistan moet de internationale gemeenschap vertrekken van de ruimere context van regionale conflicten: de lange nasleep van de koloniale periode, 64 jaar internationaal conflict over Jammu en Kasjmir, 32 jaar onafgebroken oorlog in Afghanistan, 22 jaar gewapende opstand in de Indiase deelstaat Jammu & Kasjmir, 10 jaar westerse bezetting van Afghanistan en minstens 5 jaar gewapende confrontatie tussen allerhande jihadi’s en de Pakistaanse staat die hen gefinancierd en gesteund heeft.
De Pakistaanse en Indiase legers zijn er niet in geslaagd de opstanden op hun eigen grondgebied succesvol aan te pakken. Integendeel, hun strategie bleek contraproductief. Ook de grootmachten – de Sovjet-Unie, de Verenigde Staten, de Navo– moeten vaststellen dat militair interveniëren in Afghanistan de problemen alleen maar vergroot heeft. Barack Obama lanceerde eind 2008 –dus nog voor zijn verkiezing tot president– de analyse dat vrede in Afghanistan of ten minste een westerse overwinning onmogelijk was zolang de autoriteiten in Pakistan niet voor de volle honderd procent meewerken aan de internationale inspanningen.
In Opstandland omschrijf ik uitvoerig waarom Pakistan en andere buurlanden van Afghanistan dubbelspel spelen en waarom de bevolking van Afghanistan niet vanzelf en ondubbelzinnig achter de ISAF staat. In dit dossier vat ik enkele kerninzichten samen.
Koloniale katers en actuele opstanden
1. Pasjtoenistan
Een deftige analyse van Afghanistan is onmogelijk zonder het Pasjtoense nationalisme in kaart te brengen. Zowel de Afghaanse als de Pakistaanse taliban worden gedomineerd door Pasjtoense leiders die, naast hun recente islamistische idealen, vooral het herstel van de Pasjtoense eenheid en grootheid uit het verleden nastreven. De Pasjtoenen zijn geen separatisten die een aparte natie willen, ze ambiëren wel aansluiting van alle Pasjtoense en Baloetsje gebieden in Pakistan bij een door Pasjtoenen geregeerd Afghanistan.
De grens tussen Afghanistan en het huidige Pakistan –de “Durand Line”– werd nooit aanvaard door de Pasjtoenen, zelfs niet door de taliban die door Pakistan aan de macht gebracht waren.
Aan Afghaanse zijde werd het Pasjtoense nationalisme vanaf 1947 aangevuurd door de regering, die in de ontbinding van het Britse rijk in Indië een kans zag om de “verloren” gebieden ten oosten van de Hindu Kush opnieuw toe te voegen aan het Afghaanse grondgebied. Dat was de reden waarom de Afghaanse vertegenwoordiging bij de Verenigde Naties als enige tegenstemde toen het pas onafhankelijk geworden Pakistan in 1947 vroeg toegelaten te worden tot de internationale organisatie. Dat standpunt werd snel ingetrokken, maar de negatieve gevoelens bleven en zouden in de volgende decennia tot voortdurende wrijvingen tussen Kaboel en Islamabad leiden, vooral omdat de Afghaanse leiders vaak warme relaties onderhielden met India.
2. Jammu en Kasjmir
Het conflict tussen Pakistan en India is wellicht het meest bepalende conflict uit de regio en meteen ook de belangrijkste factor in de uitzichtloze oorlog om Afghanistan. Het symbolische kerndispuut tussen de twee buurlanden is Jammu en Kasjmir, de prinselijke staat in het hoge noorden van het subcontinent.
Anderhalve maand voor de onafhankelijkheid medio augustus 1947 had Groot-Brittannië de kwestie van de meer dan vijfhonderd prinselijke staten nog niet geregeld. Toch slaagden de twee grote erfgenamen van Brits-Indië erin bijna alle maharadja’s, nawabs en andere feodale heersers ervan te overtuigen zich te integreren in Pakistan of India, afhankelijk van hun ligging en van de religie van de meerderheid van de inwoners. De hindoemaharadja van het overwegend islamitische Jammu en Kasjmir droomde echter van een onafhankelijk en neutraal land –een ‘Zwitserland van het Oosten’.
Eind oktober 1947 werd de politieke onzekerheid over de toekomst van Jammu en Kasjmir doorbroken door een inval van ongeregelde, tribale groepen uit Noord-Pakistan, wellicht gesteund door de Pakistaanse overheid. De maharadja tekende zo snel mogelijk de akte waardoor zijn grondgebied deel ging uitmaken van India, waarna de geregelde legers van de pas onafhankelijk geworden buurlanden voor de eerste keer een regelrechte oorlog met elkaar zouden uitvechten. De oorlog eindigde onbeslist met een verdeeld Jammu en Kasjmir.
In 1965, 1971 en 1989 botsten de legers van India en Pakistan opnieuw in het Himalayarijk. En in 1962 vochten ook India en China een korte oorlog uit over een vrijwel onbewoond stuk van Jammu en Kasjmir, dat volgens China bij Tibet hoorde, terwijl India ervan uitging dat het onderdeel was van Ladakh. Onder Brits bestuur was deze grens met Tibet niet overeengekomen, wat ruimte liet voor het meningsverschil. China won die oorlog en annexeerde Aksai Chin.
De aanslepende strijd om Kasjmir heeft ervoor gezorgd dat het leger in Pakistan veel machtiger is dan de regering. En dat leger baseert er zijn ideologie van “strategische diepte” op, wat neerkomt op het imperatief om aan de westgrens –in Afghanistan– een betrouwbare bondgenoot te hebben, zodat Pakistan in geval van oorlog met India niet op twee fronten tegelijk moet vechten. De Pakistaanse luitenant-generaal in ruste Talat Masood waarschuwt dat de ideeën over strategische diepte ervoor verantwoordelijk zijn dat de staat die onder vuur ligt van extremistische groepen, toch steun blijft verlenen aan die organisaties omdat ze de strijd tegen India en voor de “bevrijding” van Jammu en Kasjmir hoog in hun vaandel dragen.
3. Baloetsjistan
De Pasjtoense koloniale kater krijgt nog redelijk wat aandacht in de internationale analyses over het Afghanistan-conflict. De Baloetsje frustratie over de opdeling van hun grondgebied tussen Rusland, het Britse rijk en Perzië blijft echter helemaal onder de radar. Dat is vreemd, want de hoofdstad van de Pakistaanse provincie Baloetsjistan, Quetta, ligt maar op 190 kilometer van Kandahar en huisvest sinds 2001 de opperste raad van de Afghaanse taliban.
Het grootste deel van Baloetsjistan ligt vandaag in Pakistan, waar Baloetsje nationalisten al aan hun vierde onafhankelijkheidsoorlog toe zijn sinds 1947. Dat nationalisme gaat zowel terug op historisch onrecht als op hedendaagse marginalisering. In Baloetsjistan leeft momenteel 63 procent van de bevolking onder de armoedegrens, terwijl dat in Punjab “maar” 26 procent is. In de officiële Pakistaanse visie is van armoede en onderontwikkeling echter geen sprake, laat staan van verwaarlozing.
De opstanden in Baloetsjistan worden veeleer toegeschreven aan criminele elementen die de steun krijgen van de Indiase militaire inlichtingendienst Research and Analysis Wing (RAW). Die Indiase dienst opereert daarvoor volgens de officiële complottheorie zowel vanuit de consulaten in Afghanistan als vanuit het consulaat van Zahedan, Iran. India ontkent die beschuldigingen, uiteraard.
Maar de samenwerking die India opzet met Iran om vanuit de Iraanse diepzeehaven in Chabahar een handelscorridor met Centraal-Azië te ontwikkelen, is voor Pakistan een zoveelste bewijs dat aartsvijand India het land “omsingelt” met bevriende staten. Pakistan zelf heeft in Gwadar, op 72 kilometer van Chabahar, zijn eigen diepzeehaven uitgebouwd met Chinese hulp. Het Baloetsje grondgebied wordt daardoor in toenemende mate een tweede front in de regionale concurrentiestrijd.
De politieke instrumentalisering van de islam
1. De Pakistaanse context
Lang voordat Afghanistan onder de taliban een islamitisch emiraat werd, vond de echte doorbraak van de politieke islam in de regio plaats in Pakistan. Dat gebeurde tussen 1977 en 1988, onder de Pakistaanse generaal Muhammad Zia-ul-Haq. Zia pleegde zijn staatsgreep minder dan zeven jaar na de burgeroorlog in Oost-Pakistan –het huidige Bangladesh. Die oorlog maakte een einde aan de belofte dat een gemeenschappelijk geloof voor nationale samenhang kan zorgen tussen zo verschillende volkeren en regio’s als de Bengalen in Oost-Pakistan en het door Punjabi’s gedomineerde West-Pakistan. Erger nog, het West-Pakistaanse leger had in Oost-Pakistan een ware genocide gepleegd op de Bengalese intelligentsia, waarbij in 1971 drie miljoen Bengalezen vermoord werden en vierhonderdduizend Bengalese vrouwen verkracht.
Ondanks dat massale geweld werd de opstand niet onderdrukt en in de daaropvolgende confrontatie met India werd het Pakistaanse leger vernederd en gedwongen de afscheiding van Bangladesh te aanvaarden. Het trauma van 1971 zorgde niet alleen voor een verdieping van de vijandschap met India, maar ook voor een versterking van de achterdocht tegen etnische of provinciale identiteitsbewegingen –en die waren en zijn er veelvuldig.
Met zijn islamiseringspolitiek wilde Zia-ul-Haq de ambities van Sindh, Baloetsjistan en de “Afghaanse” noordwestelijke regio van tafel vegen. In de realiteit zorgde het verbod op politieke partijen en activiteiten echter voor een versterking van etnische identiteiten. Zijn islamiseringsbeleid verscherpte tegelijk de sektarische tegenstellingen tussen de soennitische meerderheid en islamistische minderheden.
2. De Koude Oorlog als context
Voor Zia-ul-Haq was de Sovjetinval in buurland Afghanistan een kans om het isolement van zijn eigen land en regime te doorbreken. De Verenigde Staten hadden onder impuls van president Jimmy Carter in april 1979 de economische en militaire samenwerking met Pakistan bevroren, maar kwamen daar spoorslags op terug toen de Sovjets zich eenmaal in Afghanistan bevonden. De nieuwe regering van Ronald Reagan beloofde Pakistan in 1980 meteen 3,2 miljard dollar steun over een periode van zes jaar. Wapens en geld voor de Afghaanse verzetsgroepen werden gekanaliseerd via de Pakistaanse militaire inlichtingendienst ISI, die sindsdien een moeilijk te overschatten gewicht heeft in het bepalen en uitvoeren van de Pakistaanse buitenlandse politiek.
Zia kon niet alleen rekenen op gulle Amerikaanse steun voor de Pakistaanse rol in de strijd tegen de Sovjettroepen in Afghanistan. De Saoedi’s, die met alle geweld de expansie van het revolutionaire sjiisme van de Iraanse leider Khomeini wilden tegengaan, zouden de Afghaanse opstand cofinancieren door elk Amerikaans miljoen te verdubbelen met Arabische oliedollars. De Saoedi’s betaalden een eerste bestelling van veertig F16-gevechtsvliegtuigen voor de Pakistaanse luchtmacht.
Ze leverden ook het startbudget voor het Pakistaanse zakat-fonds, dat bedoeld was om de armen te helpen, maar dat in de jaren tachtig vooral gebruikt werd om madrassa’s mee te financieren. Vanaf 1985 zouden de Saoedi’s veel geld uitgeven voor het transport van internationale vrijwilligers naar het Afghaanse strijdtoneel.
De verschuiving van een nationalistische opstand tegen een buitenlandse bezetting naar een internationalistische, islamistische strijd voor wereldwijd herstel van de moslimtrots werd daardoor volledig. Die ontwikkeling groeide de Pakistaanse machthebbers boven het hoofd –Zia moest intussen vechten voor zijn politieke overleven tegen de onuitroeibare democratische en provinciale krachten– en ze werd minstens niet goed ingeschat door de Amerikanen.
Zbigniew Brzezinski, National Security Advisor onder Jimmy Carter van 1977 tot 1981, banaliseerde de uit de hand gelopen strategie later nog door te vragen wat nu het belangrijkst was voor de geschiedenis: het op de knieën dwingen van de Sovjet-Unie en het einde van de Koude Oorlog, of ‘een paar opgewonden moslims’? Onder die “opgewonden moslims” bevond zich echter ook Osama bin Laden.
3. De onderaannemers worden zelf architect
Het Pakistaanse beleid om gewapende conflicten uit te besteden aan zogenaamd autonome groepen gewapende burgers, is zo oud als de deling van het subcontinent. De eerste oorlog om Jammu en Kasjmir werd geprovoceerd door een inval van tribale milities vanuit het noordwesten van Pakistan. Algemeen wordt aangenomen dat die inval mede opgezet was of in elk geval actief getolereerd werd door het Pakistaanse leger. In 1965 meende de Pakistaanse overheid dat de tijd rijp was om opnieuw gewapende groepen naar Indiaas Kasjmir te sturen. Doel was de frustratie daar aan te wakkeren en te kanaliseren in een echte volksopstand, die dan door het geregelde Pakistaanse leger bijgestaan zou worden.
De moeizame relatie tussen Pakistan en het door Pasjtoenen gedomineerde Afghanistan werd met dezelfde gereedschapskist benaderd. Al in 1973 begon de Pakistaanse leider Zulfikar Ali Bhutto in Pakistan met het opzetten van religieus gedreven groepen Afghanen, de moedjahedien. Zij moesten de seculiere republiek en het Pasjtoense nationalisme van de nieuwe Afghaanse machthebber, Mohammad Sardar Daoud, ondermijnen.
Die moedjahedien-strategie werd in de jaren tachtig uitvergroot om de oorlog met de Sovjet-Unie in Afghanistan aan te gaan op een manier die het uiterst moeilijk maakte voor Moskou om Pakistan als een vijand in een open oorlog te behandelen. Het Pakistaanse leger werkte vroeger –en vandaag nog steeds– op basis van wat de Amerikanen plausible deniability noemen: je zet een operatie zo op dat je de verantwoordelijkheid ervoor achteraf op een geloofwaardige manier kunt ontkennen. Door het gebruik van geweld uit te besteden aan ideologisch gemotiveerde groepen kon het leger –en dus de staat– zijn handen in onschuld wassen, en was een conventionele represailleoorlog onwaarschijnlijk.
Na de Sovjetterugtrekking uit Afghanistan in 1989 ondersteunde de Pakistaanse geheime dienst ISI meteen een gewapende opstand in Indiaas Jammu & Kasjmir. Daarbij werden de Kasjmierse nationalisten aan de kant geduwd ten voordele van islamistisch geïnspireerde en door Pakistan gesteunde moedjahediengroepen. Enkele jaren later intervenieerde diezelfde ISI in de Afghaanse burgeroorlog van de jaren negentig door alle steun te verlenen aan de talibanmilities van Mullah Omar. Zowel Kasjmir-gerichte groepen (zoals Hizbul Mujahedeen en Lashkar-e-Taiba) als de taliban ontwikkelden na 2001 een eigen agenda in relatie met de internationalistische ideologie van Al Qaeda.
Bondgenoten, vijanden en wisselende coalities
1. Het belang van de buurlanden
Zonder de medewerking van Pakistan, Iran, de Centraal-Aziatische republieken, India, Rusland, China en Saoedi-Arabië is er geen duurzaam akkoord mogelijk tussen de strijdende Afghaanse partijen onderling of tussen de Afghaanse betrokkenen en de internationale gemeenschap.
Abdul Nafi Olomi, een jonge Afghaanse academicus, stelt dat er in Afghanistan een oorlog om macht woedt met zowel nationale, regionale, als internationale spelers. En dus, zei Olomi in een gesprek in Kaboel, moet een oplossing voor Afghanistan ook minstens uit die drie lagen bestaan. Het wonderlijke, aldus Nafi, is dat er heel veel aandacht is voor de nationale verhoudingen en een beetje voor de internationale aspecten, maar opvallend weinig voor de regionale belangen en tegenstellingen.
Olomi: ‘Zodra Obama een tijdschema bekendmaakte voor de terugtrekking van Amerikaanse troepen uit Afghanistan, schakelden de regionale spelers terug naar hun manier van werken in de vroege jaren negentig, toen concurrerende moedjahedien-groeperingen elk voor rekening van een van de buurlanden vochten.’ De verwoesting van Afghanistan is nooit zo totaal geweest als in de periode 1992-1996.
De meeste diplomaten en analisten die ik het voorbije jaar sprak, geloven dat consensus onder de buurlanden over de toekomst van Afghanistan vrijwel onmogelijk is, al was niet iedereen even snel bereid om het spoor van een regionale vredesconferentie op te geven. ‘Zolang er geen functionerend politiek kader is in het land [Afghanistan], zullen de buurlanden ook nooit op een fatsoenlijke manier betrokken zijn. Zij beschermen hun eigen belangen.
En het resultaat daarvan is gevaarlijk voor iedereen’, zei de voormalige Britse minister van Buitenlandse Zaken David Miliband in een recente toespraak aan het Massachusetts Institute of Technology. Dat die logica ook in de andere richting werkt, lijkt iedereen te vergeten: zolang de buurlanden niet tot een deftig vergelijk komen, is de kans op interne verzoening klein. De inmenging van het Westen maakt die oefening niet makkelijker gezien de achterdocht die ze opwekt, maar ook door de vijandige houding van het Westen tegenover Iran en de voortdurende competitie voor hulp en militaire contracten.
2. Het Westen versus de regionale machten
Begin februari 2011, bij zijn terugkeer van een reis langs India en Duitsland, bevestigde de Afghaanse president Hamid Karzai dat de Verenigde Staten aandringen op het behoud van permanente militaire basissen in Afghanistan, ook na de “complete terugtrekking” van de Amerikaanse troepen die voorzien is voor 2014 ‘als de omstandigheden het toelaten’. Op 10 februari publiceerde de website van het Islamitische Emiraat van Afghanistan –de site van de taliban– een communiqué met als titel Geen enkel land in de regio wil permanente Amerikaanse basissen in Afghanistan.
Het bericht over de permanente verblijfplaatsen voor het Noord-Amerikaanse leger werd prompt ontkend door Washington, maar dat verminderde de onrust in de regio niet. De Iraanse minister van Binnenlandse Zaken bracht een spoedbezoek aan Kaboel, op de hielen gezeten door de nationale veiligheidsadviseurs van India en Rusland. The New York Times wees op ongerustheid bij India, Iran en Rusland –uitgerekend de landen waarvan de eigen belangen het best aansluiten bij de verklaarde doelstellingen van de Verenigde Staten in Afghanistan.
Pakistan –de onvermijdelijke bondgenoot van de VS en tegelijk de onmiskenbare steunpilaar van de Afghaanse opstandelingen– heeft goede redenen om de permanente Amerikaanse aanwezigheid in de regio te wantrouwen, zeker na de raid op Abbotabad begin mei waarbij Bin Laden werd uitgeschakeld. ‘De VS moeten voortdurend in staat zijn doelwitten in Pakistan te raken. Dat kan het best vanuit Afghanistan’, zei AfPak-expert Bruce Riedel.
Met vrienden die achterdochtig zijn, bondgenoten die de vijand ondersteunen en medestanders die omwille van langetermijnbelangen bestreden worden, is het niet verwonderlijk dat de Verenigde Staten kniediep in het moeras zitten. En met hen alle Navo-lidstaten, inclusief België.
Opstandland. De strijd om Afghanistan, Pakistan en Kasjmir door Gie Goris is uitgegeven door De Bezige Bij. 364 blzn. ISBN 978 90 8542 268 6.
Het boek kwam tot stand met de steun van het Fonds Pascal Decroos voor Bijzondere Journalistieke Projecten.