José Ramos-Horta: Een duizendjarige kracht beweegt mij
Op 11 oktober 1996 werd de Nobelprijs voor de Vrede toegekend twee Oost-Timorezen: bisschop Carlos Ximenes Belo en José Ramos Horta. De eerste is gekend omwille van zijn pastorale aanpak, waarin hij vierkant partij kiest voor zijn mensen en hun streven naar onafhankelijkheid. De tweede is woordvoerder van het Timorese volk, die afwisselend leeft in New York, Lissabon en Sydney. (juni 1997)
José Ramos-Horta is een door de wol geverfd diplomaat, ondanks zijn relatief jonge leeftijd -hij werd geboren op tweede kerstdag 1949. Wereldwijd sprak met deze eminente vertegenwoordiger van de Timorese onafhankelijkheidsstrijd in de gebouwen van de Portugese ambassade in Brussel. Allerhande vertegenwoordigers nestelen zich in de knusse zetels van het salon, dat blijk geeft van vergane koloniale luister. Ook mijnheer Ramos-Horta zelf is van Portugese komaf. Zijn vader diende in de koloniale zeemacht en werd -na een mislukte opstand tegen het autoritaire Salazarregime- verbannen naar Oost-Timor. Sinds 1975 werd de jonge José dan weer verbannen uit Oost-Timor en mag hij rekenen op de egards van het Portugal dat zijn vader het land uit wees. De geschiedenis neemt soms gekke bochten.
Uw grootvader, uw vader en u zelf bent verbannen door de machthebbers van een land. Heeft het feit dat u behoort tot een soort bannelingen-dynastie een grote invloed op u gehad?
José Ramos-Horta: Misschien is het vooral belangrijk te weten waarom bijvoorbeeld mijn vader ongewenst was in Portugal, zijn vaderland. Hij werd niet naar een criminele strafkolonie zoals Frans Guyana gestuurd, maar naar een verbanningsoord voor politieke dissidenten. Hij was sergeant in de zeemacht en kon geen vrede nemen met de koers die Salazar voer. Met een stel progressieve, lagere kaders probeerde hij het regime te ondermijnen. Maar hij botste tegen de gezagsgetrouwheid van de hogere officieren. Mijn familie was dus sterk gepolitiseerd. Toch heb ik niet de indruk dat het verbannen-zijn een doorslaggevende rol gespeeld heeft in de vorming van mijn gedachtenwereld.
Wat heeft dan wel een grote indruk gemaakt op de jonge Ramos-Horta?
**José Ramos-Horta:**Mijn katholieke opvoeding. Als kind zat ik op een kleine, katholieke basisschool in een dorp in de bergen en als jongere verhuisde ik naar de -ook al katholieke- middelbare school in Dili. Het was trouwens bijna onmogelijk om niet op een katholieke school te zitten. Het was de kerk die zorgde voor het weinige onderwijs dat in Timor voorhanden was, niet de fascistische Portugese staat. Van de missionarissen leerde ik dat christendom betekent dat je rechtvaardig moet zijn, dat je moet opkomen voor de armen. Dat onderwezen ze niet in de les, daar gold enkel: ‘Geloof in God en respecteer het gezag’. Het was hun praktijk, de manier van omgaan met mensen die me blijvend gevormd heeft, niet de theorie.
U hebt inderdaad niet veel terechtgebracht van het respecteren van het gezag.
José Ramos-Horta: Wel, laat ik zeggen dat ik wellicht wat opstandig ben van huis uit. Al moet ik daar toch aan toevoegen dat ik zeker geen anarchist ben. Ik geloof in rechtvaardigheid, in democratie, in een rechtsstaat, in de vrijheid van meningsuiting. Maar ik ben wel cynisch over de zogenaamde Westerse democratieën. Ik heb namelijk vijftien jaar in de VS gewoond en ik weet nu dat het inderdaad een van de meest opmerkelijke menselijke experimenten van de geschiedenis is, maar ook dat diezelfde VS een van de meest intellectueel en ideologisch gecontroleerde staten ter wereld is. Mensen zijn aangewezen op één soort kanaal van waar ze hun ideeën en waarden kunnen halen: televisie. En dat kanaal geeft maar één soort opvatting over de wereld door: de kapitalistische. De vrijheid die mij het dierbaarst is -de vrijheid van denken en dromen, de vrijheid van de geest- is juist het meest afwezig in de VS. Ik aanvaard geen enkele controle over mijn ideeën. Daarin laat ik mij niets gezeggen door eender welke autoriteit. Wat ik zeg, wat ik denk: daarover beslis ik uiteindelijk alleen zelf.
U botst dus ook wel eens met het gezag van de kerk?
José Ramos-Horta: Dat weet ik niet. Ik heb het grootst mogelijke respect voor de bisschop van Oost-Timor en zijn priesters en zusters, omwille van hun praktijk. Zij hebben altijd de kant van de mensen gekozen. Terwijl de rest van de mensheid de andere kant opkeek of partij koos voor de Indonesische bezetter, was de kerk onverzettelijk en consequent. Dat vind ik belangrijker dan de vraag of de kerk conservatief of progressief is, of ze de bevrijdingstheologie predikt of niet. Ik beschouw mezelf niet als een erg religieus bewogen man. Ben ik een goede christen? Ik weet het niet. Ik scoor slecht op de schaal van het kerkbezoek, maar ik scoor goed -denk ik- op het vlak van inzet voor de armen en verdrukten en van de strijd voor rechtvaardigheid en waarheid. Als ik kijk naar wat Jezus deed -zijn acties ten voordele van menselijke waardigheid, bijvoorbeeld- dan denk ik dat ik een praktiserend christen ben.
En hoe scoort u op het vlak van geloof in God?
José Ramos-Horta: Ik geloof in een spiritueel leven. Ja, ik geloof in God. Tenminste, indien God een idee en een ideaal is, een begrip dat gelovige overgave vraagt. God en geloof zijn trouwens de meest belangrijke waarden voor mensen die in een wanhopige situatie terechtkomen. Een volk kan maar overleven op basis van zijn geloof. Mensen moeten op God kunnen vertrouwen, anders houden ze het niet vol om te geloven dat op een dag gerechtigheid zal geschieden. Ik geloof in God, omdat ik zijn bestaan ervaar in de kracht van het volk. Op zoveel plaatsen op de wereld, op zoveel momenten in de geschiedenis kwam die bovenmenselijke kracht reeds naar voor. Dat is voor mij onmiskenbaar. Hoe verklaar je anders dat Indonesië, met heel zijn militair apparaat en met de steun van de VS, Groot-Brittannië, Frankrijk, de hele wereld kortom, dat de bezetter er na 22 jaar nog steeds niet in geslaagd is om dat kleine Oost-Timorese volk klein te krijgen? Het geloof geeft de mensen de kracht om vol te houden en elke kleine of grote overwinning wordt ervaren als een bevestiging van Gods steun aan hun zaak.
Een beetje vreemd om te horen uit de mond van iemand die in 1975 aan de wieg stond van het marxistische Fretelin, dat -om het zacht uit te drukken- geen vriendschappelijke banden onderhield met de kerk.
José Ramos-Horta: Even de puntjes op de i. Ik ben nooit marxistisch-leninistisch geweest. Ik zeg dit niet omdat ik anti-communistisch zou zijn of zo. Maar de realiteit is dat ik begonnen ben met het oprichten van een sociaal-democratische partij en pas daarna die partij heb laten opgaan in het eenheidsfront dat het Fretelin was. Natuurlijk, er waren radicale elementen -vooral degenen die in Portugal gestudeerd hadden- die de hele strategie van het samenwerken in een front vanuit leninistisch oogpunt bekeken en op die manier hun radicale standpunten aan iedereen oplegden. Voor alle eerlijkheid moet ik eraan toevoegen dat het merendeel van deze ultra’s heel consequent gebleven is en gesneuveld is in de gewapende strijd. De enige extreem-linkse leider van toen die nu nog leeft, is nu de grootste collaborateur met het Indonesische regime. De sprong van extreem-links naar extreem-rechts was voor hem blijkbaar niet erg groot.
Is het waar dat mensen die ver weg van de problemen leven eerder geneigd zijn een radicale positie in te nemen, terwijl degenen die terplekke moeten vechten eerder vertrekken van realistische verwachtingen?
José Ramos-Horta: Niet noodzakelijk. We zouden minder problemen gehad hebben, indien de radicale groep in Lissabon gebleven was. Hun invloed was zo groot omdat ze, net zoals wij, in Dili leefden. Zo zijn er nu ook mensen die proberen een tegenstelling te creëren tussen mij -de banneling die in het buitenland vertoeft- en bisschop Belo -de man van de dagelijkse praktijk in Oost-Timor. Ik geloof niet dat die tegenstelling bestaat. Ik ervaar haar in elk geval niet op de vele momenten dat ik met de bisschop praat. Laat er dus geen twijfel over bestaan: bisschop Belo en ikzelf zitten op dezelfde lijn wat betreft onafhankelijkheid van ons land én over de noodzaak van een referendum om het conflict met Indonesië op te lossen. Desmond Tutu was het niet noodzakelijk eens met alle acties of standpunten van het ANC. Bisschop Romero heeft op meer dan één moment het FMLN in El Salvador bekritiseerd. Vraag dus niet van mij en mijn collega-Nobelprijswinnaar dat we over alles dezelfde mening hebben. Maar op politiek vlak zijn er geen noemenswaardige verschillen in positie. In het geval van een langdurige strijd, zoals in Oost-Timor, heeft het binnenlandse verzet behoefte aan een stem en een klankbord in het buitenland. Omgekeerd kan een internationale solidariteitsbeweging maar bestaan indien ze nauw verbonden is met de plaatselijke bewegingen.
U bent momenteel woordvoerder van het Maubere-volk bij de internationale gemeenschap. Hoe kan een Portugese migrant dat werk naar behoren doen?
José Ramos-Horta: (Na een verwarrend over en weer vragen van verduidelijking, weet Ramos Horta waar de knoop zit.) De term ‘Maubere’ verwijst niet naar een etnische groep of zo. ‘Maubere’ is de Timorese versie van Jan of Mieke: een veel voorkomende naam, vooral bij het Mambai-volk. De Mambai vormen de grootste van de vele etnische groepen op Oost-Timor. Toen Fretelin in 1975 een politieke slogan zocht om de mensen -en met name de armen- te mobiliseren, koos men voor de slogan: ‘Wij zijn Maubere’. ‘Wij zijn allemaal Jan en Mieke.’ Daarom is het voor niemand een probleem dat ik in het buitenland de woordvoerder van de Maubere ben. Ik ben immers in Oost-Timor geboren en hoor er dus evengoed thuis als de vele inheemse groepen die er wonen. Er zijn zestien etno-linguistische groepen op het eiland, plus de mensen van Indonesische, Chinese, Portugese en Yemenitische achtergrond. Samen vormen we de Maubere.
Het nationalisme van de Oost-Timorezen is dus niet etnisch gekleurd?
José Ramos-Horta: Neen. En dat nationalisme bestaat ook nog maar sinds 1975, sinds de bezetting door Indonesië. De nationale identiteit werd wel opgebouwd doorheen de afgelopen eeuwen, het nationalisme is slechts 22 jaar oud. De Portugese inbreng en de katholieke religie hebben de verschillende volkeren een gezamenlijke identiteit gegeven. Al blijft -gelukkig- ook veel bewaard van de diversiteit. Timorezen in de bergen hebben er bijvoorbeeld geen probleem mee om de rozenkrans te bidden of de mis bij te wonen en dan een kip te slachten en het bloed te drinken in een inheems ritueel. De Timorezen hebben hun inheemse gewoonten succesvol gemengd met Westerse elementen.
Geldt dat ook andersom? Op welke manier werd uw Portugese achtergrond vermengd met inheemse elementen?
José Ramos-Horta: Daar heb ik eerlijk gezegd nog nooit bij stilgestaan. Ik weet het niet. Of misschien toch dit: ik denk dat ik op een of andere manier deelachtig ben aan een inheemse, duizendjarige kracht. Een kracht die de Indonesische regering volkomen onderschat heeft. Tweeëntwintig jaar van brutale terreur en intimidatie en van verleiding door ontwikkelingswerk -bruggen, wegen, ziekenhuizen, studiebeurzen- hebben niets afgedaan van de overtuiging en de vastberadenheid van het Timorese volk. Integendeel, de jongeren zijn nog meer verbeten dan de oudere generatie. Dat is maar mogelijk dankzij een sterke identiteit, een krachtige spiritualiteit, een nauwe band met de aarde, een verbondenheid die eeuwenoud is. Als migrant ontwikkel je nooit zo’n sterke band met de grond waarop je woont. De Indonesiërs maken momenteel dezelfde fouten als de koloniale machten voor hen. Ze denken dat ze het volk voor zich zullen winnen door wat wegen en studiebeurzen. Fout. Fout. Een kapitale, koloniale fout.
Wat is het meest kwalijke gevolg van een dergelijke koloniale onderneming?
José Ramos-Horta: Kijk maar eens naar wat er gebeurt in de Regio van de Grote Meren. Daar zie je welke rampen het gevolg zijn van een koloniale periode. De niets ontziende economische uitbuiting van de natuurlijke hulpbronnen is volgens mij de belangrijkste misdaad van het kolonialisme.
Een migrant ontwikkelt geen sterke band met de grond, zegt u. Toch geeft u nu reeds 22 jaar van uw leven aan de zaak van Oost-Timor. Waarom?
José Ramos-Horta: Omdat Oost-Timor het enige vaderland is dat ik ooit gekend heb. Portugal heb ik voor het eerst gezien in december 1975. Trouwens, al was ik elders geboren, dan nog zou ik mij inzetten voor Oost-Timor: vanuit een overtuiging dat rechtvaardigheid de bovenhand moet halen in plaats van militaire macht. Ik heb een heel goeie relatie met Aung San Suu Kyi en met de Birmaanse oppositie. Ik ken de Dalai Lama goed en steun de Tibetanen in hun streven naar culturele erkenning. Ik stond achter de strijd van de Eritrese rebellen toen niemand naar hen omkeek.
Zegt u nu dat uw engagement zich vooral richt op het recht op zelfbeschikking voor elk volk en op de tweede plaats -bijna toevallig- Oost-Timor als onderwerp heeft?
José Ramos-Horta: Neen. Mijn allerhoogste prioriteit is trouw te zijn aan mijn geboorte-eiland, Oost-Timor. Op de tweede plaats komt mijn overtuiging dat het volk van Oost-Timor recht heeft op zelfbestuur, op vijheid, op waardigheid. Ik ben er van overtuigd dat elk volk dat een eigen, nationale identiteit bezit; recht heeft op een eigen land. Alleen hoeft deze erkenning niet te betekenen dat al die volkeren aparte staten moeten gaan vormen. Het gaat er op de eerste plaats om de traditie, cultuur en hulpbronnen van die mensen te beschermen. Tegen de hebzucht van koloniale machten, maar ook tegen het egoïsme van de nationale staat. Een staat moet de diversiteit van zijn bevolking aanvaarden en bevorderen. Zoniet creërt hij een conflictsituatie waaruit enkele oorlog kan voortkomen.
U spreekt over nationale identiteit. Wat bedoelt u met dat begrip?
José Ramos-Horta: Als mensen een gezamenlijke toekomstdroom hebben, gezamenlijke ervaringen in het verleden, als ze handelen op basis van gedeelde waarden en verwachtingen, dan spreek ik over een nationale identiteit. Dat heeft dus niets te maken met etnisch toebehoren. Er zijn in Oost-Timor heel wat duidelijk onderscheiden etnische groepen. Die hebben allemaal recht op respect en moeten erkend worden als nationale entiteit -alleen hoeft dat niet te betekenen dat we het kleine eilandje ook nog eens in zeventien microscopische naties moeten opdelen. Nationale identiteit ontstaat wanneer mensen van verschillende sociale, etnische of religieuze achtergronden beseffen dat ze elkaar nodig hebben om in de toekomst te overleven. Een nationale identiteit bestaat dus niet enkel op basis van bloed en bodem. Het is een proces, iets dat doorheen generaties moet groeien. Ik ben de zoon van een Portugees, maar heb Portugal nooit gezien voor 1975. Ik voel me dus Oost-Timorees, ook al ben ik de voorbije 22 jaar niet meer naar mijn land kunnen terugkeren. Als de nationaliteit van een mens gebonden zou zijn aan de grond waarop hij zich bevindt, dan heb ik een probleem: ik breng zoveel tijd door in de lucht, dat ik intussen staatsburger zou zijn van een of andere luchtvaartmaatschappij.
Dat nomadische leven lijkt u niet slecht te bevallen?
José Ramos-Horta: Ik pas me nu eenmaal makkelijk aan. Als de omgeving verandert, dan blijf ik zonder problemen dezelfde José. Als ik morgen in Mongolië of IJsland zou moeten gaan wonen, dan geloof ik niet dat ik daar grote moeilijkheden mee zou hebben. Dat is mijn overlevingsinstinct. Anderzijds heb ik gedurende de voorbije tweeëntwintig jaar vaak op het punt gestaan om op te geven. Ik kan je verzekeren dat het een eenzaam bestaan is om in New York te wonen en te proberen om aandacht te krijgen bij de Verenigde Naties voor een probleem, een volk, een land dat men niet wil zien. Je maakt een afspraak met een functionaris en die daagt niet op. Je probeert de aandacht van NGO’s te trekken en ze hebben geen interesse. Je gaat met je verhaal naar een journalist en je moet jezelf haast vernederen vooraleer je gehoord wordt. Je gaat een voordracht geven en slechts twee mensen dagen op. Hopeloos. Wat me door die eenzame jaren getrokken heeft, is de gedachte aan de mensen in Oost-Timor en aan de strijders in de bergen. Zij gaan door? Dan kan ook ik niet opgeven.
Hoopt u nog ooit president te worden van een onafhankelijk Oost-Timor?
José Ramos-Horta: De dag zelf dat Oost-Timor onafhankelijk wordt, stop ik met mijn publieke, politieke werk. Ik zou nog niet deugen als parlementair, laat staan als minister of zo. Ik zou toch al na een paar maanden de laan uitgestuurd worden. Ik kan mijn mond niet houden. Wie deel uitmaakt van een regering moet rekening houden met zoveel verschillende en vaak tegengestelde belangen, dat je altijd wel zaken moet zeggen die je niet meent of dat je zaken waarin je gelooft moet inslikken. Stel dat een onafhankelijk Oost-Timor goede relaties wil met China. Dan zou ik moeten zwijgen over het recht van de Tibetanen op zelfbeschikking. Dat zou ik nooit kunnen. Ik vecht nu niet voor de vrijheid van mijn volk om later mijn eigen vrijheid op te geven.
verschenen in Wereldwijd Magazine, juni 1997