Kennis en informatie zijn geen privébezit

Analyse

Kennis en informatie zijn geen privébezit

Deze analyse valt onder de automatische bescherming van het auteursrecht, ongeacht of ik dat nu wil of niet, ongeacht ook of het stuk tot stand kwam op eigen initiatief, op vraag van een toevallige opdrachtgever of van mijn vaste werkgever. Over de bedoelde, toevallige en perverse effecten van de bescherming van auteursrechten en intellectuele eigendom wordt veel te weinig gediscussieerd.

André Brien is geen auteur en zijn “creatie” is veel minder vluchtig dan een artikel. Brien is de “uitvinder” van een soort vieruurtje voor ondervoede kinderen. Zijn Plumpy’nut ontstond als antwoord op al die mislukte pogingen om levensnoodzakelijke voedingsstoffen toe te dienen aan ernstig ondervoede kinderen. De drie grote obstakels in de traditionele methodes waren dat kinderen gehospitaliseerd moesten worden, dat de voedingsstoffen gemengd moesten worden met water én dat de substantie gewoon te bitter smaakte om kinderen aan te zetten tot enthousiast consumeren. De pasta die Brien ontwikkelde, geeft een antwoord op die drie problemen: hij is eenvoudig thuis toe te dienen, smaakt lekker en hoeft geen toevoeging van –meestal gecontamineerd–water. Dokters zonder Grenzen experimenteerde in 2005 met Plumpy’nut in Niger bij 60.000 zwaar ondervoede kinderen. Het resultaat was dat negentig procent van de behandelde kinderen volledig herstelde en slechts drie procent overleed.

De angel in het succesverhaal heet patentrecht. Dokter Brien hield zich daar niet mee bezig, Nutriset –het Franse bedrijf dat de eerste repen produceerde– wel. En als het van Nutriset afhangt, blijft het de markt die momenteel goed is voor een jaarlijkse omzet van zo’n 200 miljoen dollar ook grotendeels beheersen tot het patent in 2017 vervalt. Of de miljoenen kinderen die zich aan de afgrond van de hongerdood bevinden daarmee gediend zijn, valt ernstig te betwijfelen. Al past hier ook enige nuance, want zonder de inbreng van de knowhow van Nutriset, was de wonderreep wellicht nooit geproduceerd, alle kennis en inzicht van dokter Brien en zijn collega’s ten spijt.

Bovenstaande 255 woorden vatten een 5332 woorden lang artikel samen dat op 5 september 2010 verscheen onder de titel The Peanut Solution, in het New York Times Magazine, blz. 36 tot 43. Is bovenstaande samenvatting een schending van het auteursrecht van Andrew Rice? Ik denk het niet, aangezien ik (a) wel de essentie weergeef, maar geen rechtstreekse tekst overneem en (b) bovendien ook de auteur vermeld. De eigenlijke vraag is echter: hoe relevant is die vraag in vergelijking met de grotere problematiek van de intellectuele eigendom op levensreddende producten? Of op levensvormen die uiteindelijk tot de productie van die levensreddende middelen kunnen leiden?

Die vraag is niet onbelangrijk, want het antwoord erop bepaalt in toenemende mate de bottom line van onder andere multinationale farmaceutische bedrijven. In het rapport The Second Conquest. The EU Free Trade Agreement with Colombia and Peru (van oktober 2010) geeft onderzoeker Thomas Fritz enkele voorbeelden van wat dat in de praktijk betekent. ‘In 2008 en 2009 sloegen Nederlandse en Duitse ambtenaren –op aandringen van farmaceutische bedrijven– 18 ladingen generische medicijnen aan. De in beslag genomen generische medicijnen tegen hiv/aids, hartvatenziekten en veel voorkomende infecties waren geproduceerd in India en bestemd voor Colombia, Peru, Brazilië, Nigeria en Vanuatu. Het ging niet om namaakproducten, maar om bona fide generische medicijnen waarvoor geen patenten golden in India of in de bestemmingslanden.’

De interventie van Europa verplicht de verschepers om langere of moeilijkere routes te kiezen, waardoor de kosten oplopen en de  patiënten verplicht worden meer te betalen voor hun medicijnen. En voor de miljoenen mensen in de betrokken landen die met minder dan 2 dollar per dag moeten rondkomen, is dat niet zomaar een centenkwestie, maar een zaak van toegang leven en dood. Bovendien, stelt Fritz, legt de EU in een recent gesloten vrijhandelsakkoord met Peru en Colombia deze praktijk ook op aan de ondertekenende landen. Waarom zijn westerse landen en hun farma-mno’s zo beducht voor de generische medicijnen? Niet op de eerste plaats omdat ze concurrentieel zijn –vaak zijn de originele “merkproducten” gewoon te duur voor massale verspreiding in arme ontwikkelingslanden– maar omdat ze in de mondiale markt welk voor beslissende prijsdalingen kunnen zorgen.

Artsen zonder Grenzen schrijft in het rapport The ten consequences of AIDS treatment delayed, deferred or denied (juli 2010): ‘Het aantal mensen dat behoefte heeft aan anti-retrovirale behandeling zal tegen 2060 zo’n 55 miljoen bedragen. Daarom moeten we ervoor zorgen dat hulpgelden zoveel mogelijk levens ten goede komen en dus moeten de prijzen van nieuwe anti-retrovirale middelen (ARV) drastisch omlaag.  De concurrentie van generische medicijnen in landen waar geen patenten golden op de ARV heeft ervoor gezorgd dat de prijs van ARV sinds 2000 met meer dan 99 procent gedaald is. Het probleem is echter dat de Trade Related Intellectual Property Rights (TRIPs) binnen de Wereldhandelsorganisatie zorgen voor een steeds grotere verspreiding van patenten op medicijnen in cruciale productielanden zoals India en Brazilië.’ En, voegt Thomas Fritz daaraan toe: de vrijhandelsovereenkomsten die zowel de EU als de VS proberen af te sluiten, nu de mondiale gesprekken over verdere liberalisering van de wereldhandel al jaren in het slop zitten, gaan meestal nog een stuk verder dan die TRIPs.

In de studie van Fritz vinden we overigens nog een interessant voorbeeld van de manier waarop Europa en de Verenigde Staten het hooggestemde ideaal van de bescherming van intellectuele en creatieve arbeid of eigendom gebruiken in hun bilaterale relaties met zwakkere ontwikkelingslanden. De economische grootmachten eisen namelijk ook dat de ontwikkelingslanden de Internationale Conventie voor de Bescherming van Nieuwe Plantenvariëteiten (versie 1991) ondertekenen. Deze UPOV (1991) maakt het sparen en kweken van gepatenteerde zaden illegaal. Dat geldt zeker voor het delen van zaden, een cultureel belangrijke praktijk in de Andeslanden bijvoorbeeld, die daar ook van essentieel belang is om de biodiversiteit op een constant hoog peil te houden.

In zijn rapport aan de VN-Algemene Vergadering van 29 juli 2009 (The right to food. Seed policies and the right to food: enhancing agrobiodiversity and encouraging innovation) citeert de –Belgische– Speciale Rapporteur voor het Recht op Voedsel, Olivier De Schutter, een Brits rapport uit 2002 over het integreren van intellectuele eigendomsrechten in ontwikkelingsbeleid: ‘Als lidstaten van de WTO het gevoel hebben dat de rechten van boeren te veel beperkt worden onder de UPOV (1991), kunnen ze er misschien toe overgaan een sui generis systeem van bescherming voor plantensoorten op te zetten, waarmee ze de gevestigde tradities van het sparen, delen en herplanten van zaden behouden, net als de eveneens traditionele praktijken van lokale boerengemeenschappen om de biodiversiteit te behouden en duurzaam te gebruiken, inclusief via de selectie en het kweken van plantenvariëteiten.’

Bovenstaand citaat uit het rapport van De Schutter is vooral belangrijk omwille van de Latijnse uitdrukking die hij gebruikt: sui generis. De Schutter laat zich met andere woorden niet opsluiten in een gepolariseerd debat voor of tegen intellectuele eigendom, hij trekt dat debat open door erop te wijzen dat er meerdere manieren mogelijk (moeten) zijn om intellectuele eigendom te beschermen, aangepast aan de gemeenschap, de traditie, de behoeften en de mogelijkheden van de betrokkenen.

Dat klinkt bijna te mooi om waar te zijn, en dat is het in de praktijk in toenemende mate. Het probleem is immers dat het simpel naast elkaar bestaan van diverse opvattingen over eigendom en de daarmee samenhangende regelgevingen allesbehalve vanzelfsprekend is in een wereld die steeds dieper verweven geraakt vanuit de dominante logica van het westers-kapitalistische denken. De Boliviaanse president Evo Morales verwoordde de botsing van logica’s treffend toen hij het patenteren van levensvormen in 2008 categoriek verwierp met als argument: ‘Het leven is iets heiligs en daarover kunnen we niet onderhandelen met de Europese Unie.’ Die visie is ook de leidraad van de eindverklaring van de Mondiale Conferentie van de Volkeren over Klimaatverandering en de Rechten van Moeder Aarde, eind april 2010.

‘Kennis is universeel’, zegt die Verklaring, ‘en er is dan ook geen reden waarom ze het voorwerp zou zijn van privé-eigendom of privégebruik, ook niet als ze de vorm aanneemt van technologische toepassingen.’ En: ‘Patenten, met name, moeten verhuizen van privémonopolies naar het publieke domein om op die manier toegankelijkheid en lage kosten te bevorderen.’ Leg dat maar eens uit aan de WTO-geschillencommissies. Of aan de hele wereldwijde industrie die zich geënt heeft op het intellectuele eigendomsrecht. Een snelle google op de drie woorden intellectual, property en magazine levert na 0,20 seconden 8.580.000 hits op, met vooraan het Intellectual Property Magazine, daarna het Managing Intellectual Property magazine, het Intellectual Property Frontline magazine, het China Intellectual Property magazine…

Het hoeft geen betoog dat deze magazines en de advocatenkantoren die ze uitgeven of volschrijven niet ageren vanuit de lijn die Morales of de  Conferentie van de Volkeren uitzetten, maar instrumenteel zijn in het bestrijden van sui generis oplossingen en het opleggen van een geüniversaliseerd westers denken. En dat doen ze niet omdat vaststaat dat de dominante logica altijd de beste resultaten oplevert voor de samenleving, maar omdat die logica de beste resultaten oplevert voor hun opdrachtgevers -de grote economische machten. Een voorbeeld van een alternatieve aanpak vinden we in Cuba, waar medisch onderzoek zonder bescherming in het openbare domein thuishoort, waardoor innovatie veel sneller gaat en veel meer op het verbeteren van de volksgezondheid gericht is.

Het verband tussen de mondiale discussies over intellectueel eigendomsrecht en individueel auteursrecht voor creatieve beroepen is niet alleen intrinsiek -het gaat in principe telkens om het beschermen en waarderen van de creatieve en intellectuele inspanningen om van bestaande (intellectuele) materie iets nieuws te maken dat reproduceerbaar en dus commercialiseerbaar is. Het verband is ook vormelijk: in beide gevallen wordt uniformiteit opgelegd aan een grote diversiteit van praktijken en benaderingen, onder het mom van bescherming van respectievelijk grote investeringen in onderzoek of het waarderen van de onontbeerlijke persoonlijke inbreng in het creatieproces. Dat zijn eerbare doelstellingen die alle steun verdienen -behalve wanneer ze ingezet worden voor oneerbare ambities. De ruimte voor sui generis-oplossingen wordt tot een absoluut minimum herleid door de zelfverklaarde verdedigers van onderzoekers en scheppende werkers. Ook al strookt die eenvormige, legalistische benadering niet met de noden of doelstellingen van betrokkenen.

Informatie is de grondstof van de eenentwintigste eeuw, maar is vluchtig en alomtegenwoordig. Daarom beschermt de Belgische auteursrechtenwetgeving niet de informatie op zich, maar de vorm. Dat verstevigt de positie van de auteur die schrijft, fotografeert, visuele of audio-producties maakt, zonder dat de wet onredelijke eisen stelt aan de omschrijving creatieve inbreng of arbeid. Want als we alle informatie uit de krant zouden moeten knippen die niet het resultaat is van originele opzoeking en ontdekking van de auteur, dan is het dagblad zelfs zijn gesubsidieerde en gesponsorde prijs niet meer waard. Hetzelfde, maar in overtreffende trap, geldt voor tv- en radiojournaals en duidingsprogramma’s die sinds enige tijd teruggekeerd zijn naar de vooroorlogse status van “het gesproken dagblad”. En de veelgeprezen en gehypete burgerjournalistiek of blogosfeer is even ziek in datzelfde bedje en voegt voor elke eigen informatieve bijdrage zowat tienmaal zoveel commentaar toe op wat anderen schreven of ontdekten. De intellectuele klasse is dus terecht soepel geweest in het definiëren van haar eigen creativiteit. Dat ze daarbij wel erg makkelijk voorbijgaat aan de noodzakelijke menselijke inbreng van arbeiders en bedienden in alle andere productieprocessen is hier geen voorwerp van debat, maar is dat debat wel meer dan waard.

De bestaande regeling is een belangrijke poging om het belang van de individuele, creatieve werknemer te verdedigen tegenover een werkgever die wel eens enorme winsten zou kunnen maken met de loyale inzet van zijn -niet altijd royaal betaalde- werknemer. Het probleem ermee is dat het auteursrecht opgelegd wordt zonder onderscheid tussen opdrachtgevers of  bedoelingen. Pleitbezorgers van de belangen van auteurs organiseren zich met harde afspraken, desnoods tegen de wensen van individuele auteurs in.

Die benadering maakt volledig abstractie van het verschil tussen non-profit en for-profit organisaties. Er is in de aanpak van de belangenverdedigers principieel ook geen ruimte voor auteurs die een deel van hun werk in dienstverband van zo’n non-profit werkgever produceren en vragende partij zijn voor maximale verspreiding ervan op alle huidige en nog ongekende dragers -zelfs als die werkgever daardoor marginale inkomsten zou verwerven- terwijl ze wel willen vasthouden aan de auteursrechten die ze hebben op werk dat ze freelance uitvoeren voor andere, eventueel for-profit, opdrachtgevers.

Het ergste is nog dat de onbuigzame one-size-fits-all benadering van het auteursrecht een dubbel pervers effect heeft. Ze bevoordeelt grote commerciële spelers tegenover kleinere organisaties die met veel minder winstmarge inhoudelijk veel interessantere projecten proberen te realiseren. En ze stimuleert werkgevers om nog minder te investeren in vaste contracten, aangezien de auteurswetgeving de mogelijke werkgeversbonus (het verwerven van rechten op in dienstverband geproduceerd werk) onderuit haalt. Zeker in de media is de tendens tot inzetten van freelancers al zodanig groot, dat daaraan beter geen bijkomende stimulans toegevoegd wordt, want weinigen zullen argumenteren dat auteurs beter beschermd en beter vergoed zijn in het freelance statuut.

Ik wil met deze bijdrage geen pleidooi houden tegen het individuele auteursrecht en zelfs niet tegen het intellectueel eigendomsrecht in de internationale (handels)verhoudingen. Mijn pleidooi is er een voor grotere pluriformiteit van stelsels en afspraken, conform de grote verscheidenheid aan realiteiten en doelstellingen waarop de regels toegepast moeten worden. In Making new technologies work for human development, het Human Development Report van 2001, schrijven de auteurs van het VN ontwikkelingsprogramma UNDP: ‘Het ideale regime van intellectuele eigendomsrechten vindt een perfect evenwicht tussen private stimulansen voor vernieuwers en het openbare belang in het maximaliseren van de toegang tot die innovaties. Dat evenwicht wordt weerspiegeld in artikel 27 van de Universele Verklaring van de Mensenrechten uit 1948, die erkent dat “iedereen recht heeft op de bescherming van de morele en materiële belangen die voortkomen uit elke wetenschappelijke, literaire of artistieke productie waarvan hij de auteur is” en dat “iedereen het recht heeft… te delen in de wetenschappelijke vooruitgang en haar vruchten.”

Een van de antwoorden op de vraag naar een diverser ecosysteem van bescherming en waardering van creatieve arbeid, is de Creative Commons licentie. Dat systeem geeft de gebruikers ervan de mogelijkheid om soepeler om te springen met hun behoefte om hun werk te delen en beschikbaar te maken (voor niet-commerciële verspreiding) en tegelijk erkenning en bescherming van hun werk te behouden. Op 26 oktober 2010 sprak een rechter in Nijvel een eerste rechtszaak over het schenden van een CC-licentie uit, waarbij hij de rechtsgeldigheid van het systeem in ons land bevestigde.

Een conservatieve en rigide toepassing van de bestaande regelingen leidt naar een situatie waarin iedereen verplicht wordt zich in een neoliberale logica in te schrijven, terwijl de wereld van informatie en communicatie zich razendsnel beweegt in de richting van delen, uitwisselen en persoonlijke keuzevrijheid. Dat zijn tendensen die veel progressieve beloften inhouden en dus ook vertaalbaar moeten zijn naar sociale afspraken.

Deze analyse werd geschreven op vraag van LBC-NVK en vormde op 8 december de inleidende lezing op een studiedag van de vakbond over ‘Intellectuele rechten van werknemers’.