Niet alleen Wolfowitz heeft een probleem
Mattias Creffier, Emad Mekay
26 april 2007
Waar in de jaren tachtig en de eerste helft van de jaren negentig de roep om minder overheid en regels alomtegenwoordig was - bevrijd de markt en zijn spelers zoveel mogelijk van regels en alles komt in orde - wordt de rol van de overheid voor het welzijn van naties nu weer meer dan ooit erkend. Kan de immense aandacht voor goed bestuur, zoals dat nu heet, bijdragen tot ontwikkeling? En hoe moet dat dan gebeuren?
Meten is weten volgens menige filosoof of managementgoeroe, maar in het geval van goed bestuur is dat makkelijker gezegd dan gedaan. Wie bepaalt in ’s hemelsnaam wat goed bestuur van een land is? ‘Slecht bestuur herken je in een oogopslag’, schreef de Belgische minister voor Buitenlandse Zaken Karel De Gucht in een recent opiniestuk.
Hij gaf tegelijk toe dat de meningen sterk uiteenlopen over wat dan wel goed bestuur is. Er zijn in het Westen al verschillende indicatoren ontwikkeld. Dat de Wereldbank - met tienduizend medewerkers ’s werelds rijkste en grootste ontwikkelingsinstituut - een van de meest vooraanstaande indicatoren voor goed bestuur heeft opgesteld, kan niet echt verbazen.
Maar ook deze Wereldbankmaatstaf heeft gebreken en verraadt al meteen hoe moeilijk het is om goed bestuur te meten. De bouwers van de Wereldbank governance indicators, onder leiding van Daniel Kaufmann, erkennen expliciet dat ze niet over voldoende objectieve gegevens beschikken over het bestuur in (ontwikkelings)landen en dat ze er daarom voor kiezen om uitsluitend te werken met waarnemingen of percepties: hoe ervaren experten, ondernemers -uit binnen- en buitenland- en in mindere mate de inwoners van het betrokken land het bestuur in land X of Y?
Het is wat je ermee doet…
Als je goed bestuur al kan definiëren en meten, hoe kunnen die parameters dan het beste gebruikt worden door regeringen, investeerders en ngo’s in Noord en Zuid? Niet alleen grote internationale banken gebruiken dergelijke indicatoren voor hun beleggingen in ontwikkelingslanden, sinds de Wereldbankstudie van 1997 aantoonde dat hulp beter werkt in landen met een goed bestuur, zijn ook donoren meer geneigd de hulp eerder toe te wijzen aan deze landen.
Toch is duidelijk dat er tussen donoren en ontwikkelingslanden doorgaans op een andere manier aan goed bestuur wordt gewerkt, dan in de schoot van de Europese Unie of de OESO. Een ander probleem is dat de meeste indicatoren afgestemd zijn op de noden van externe belanghebbenden zoals investeerders en donoren. Ze geven de plaatselijke bestuurders te weinig informatie over hoe ze hun beleid moeten aanpassen. Dat is minder het geval bij de recentere indicatoren, die meer steunen op de bevraging van de lokale bevolking. Dergelijke bevragingen leveren dikwijls heel concrete feedback op over het functioneren van deze of gene openbare dienst, waarop meteen kan worden ingegrepen door de regering.
Corruptie bij de Wereldbank
Veel ngo’s en ontwikkelingslanden vinden dat Wereldbank en IMF -die ondanks hervormingen nog altijd tot de minst transparante mondiale instellingen behoren- een geloofwaardigheidsprobleem hebben als ze zich nu opwerpen als de herauten van de doorzichtigheid.
Dat werd pijnlijk duidelijk met de corruptie-affaire waar Wereldbank-voorzitter Paul Wolfowitz in verzeild geraakte. De kritiek op zijn functioneren blijft wereldwijd aanhouden, ondanks de aankondiging dat de bestuursraad van de Wereldbank de zaak verder onderzoekt. Als glashard wordt vastgesteld dat Wolfowitz de regels overtrad dan is het gedaan met zijn carrière als ’s werelds eerste armoedebestrijder.
Shaha Riza, de vriendin van Wolfowitz, werd door toedoen van Wolfowitz overgeplaatst van de communicatieafdeling van de Wereldbank naar een lucratieve positie bij het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken. De wereldbankdirecteur heeft Robert Bennett, de advocaat die Bill Clinton verdedigde in de Lewinsky-affaire, benoemd als juridisch adviseur. In een brief aan het personeel kondigde de omstreden Wereldbankbaas een reeks maatregelen aan waarmee hij het vertrouwen wil terugwinnen.
Belgen leren Vietnamezen goed besturen
De Belgische ontwikkelingssamenwerking begint aan een laatste “tour of duty” in Vietnam, met een budget van 32 miljoen euro. Tien miljoen euro gaat naar projecten die het goed bestuur moeten bevorderen, op vraag van de Vietnamezen zelf. De Vietnamese vraag iets te doen rond goed bestuur kwam voor de BTC enigszins onverwacht.
“We hadden gedacht dat ze dat aan Zweden of de UNDP zouden vragen”, zegt Paul Verlee, hoofd van de dienst voor Thematische en Sectoriële expertise van de Belgische Technische Coöperatie (BTC). Het communistische Vietnam heeft in vergelijking met andere ontwikkelingslanden een strak georganiseerd overheidsapparaat, met lokale besturen die gewoon zijn autonoom beslissingen te nemen - een erfenis uit de Vietnamoorlog en tegelijk een zegen en een vloek.
Het overheidsapparaat heeft als voordeel dat Vietnam, na de liberalisering in de landbouwsector in de jaren negentig, veel sneller is gegroeid dan ontwikkelingslanden in Afrika. “Vietnams grote voorbeeld inzake organisatie is Singapore”, zegt Verlee, “wat bewijst dat ze ideologisch ruimdenkend zijn. Ze zijn sowieso meer nationalistisch dan echt communistisch.”
Het nadeel is dat de besturen op verschillende niveaus gewoon zijn hun eigen ding te doen. Een beslissing van het ministerie van Planning wordt lokaal vaak creatief geïnterpreteerd, en omgekeerd weten de begrotingsplanners niet altijd wat er lokaal wordt uitgegeven. “Ook hier kan België als externe factor een en ander in beweging brengen”, zegt Verlee, “veel hangt daarbij af van individuele contacten en vertrouwen.”