“‘De catacomben van de globale stad’
Een week stappen, na elke bergpas een vallei die een kilometer of twee lager ligt tot we aan een draadje over een bulderende rivier komen: de grens met Mugu. Levensverwachting: 34 tot 44 jaar, afhankelijk van de bron. Dokters: 0. Jaarlijks een paar maanden honger. Terwijl we ons vastklampen aan de slingerende schommel gemaakt met een rafelig touw trekt een pezig, mager ventje ons naar het armste district van het armste land in Zuid – Azië.
Acht jaar nadat de Maoïsten de brug opbliezen blijft dit de enige connectie van Mugu met de buitenwereld. Ondoordringbare kloofdalen, 5000 meter hoge bergpassen beladen met meters sneeuw, gletsjers en bulderende rivieren snijden Mugu langs alle andere kanten af. Duizenden gezinnen aan de wereld verbonden met een sjofel koordje, hun lot aan een zijden draadje. Eenmaal daar voorbij gaat het snel achteruit. We volgen meisjes die op een bank van een kleuterschool moeten zitten naar het dorp. Correctie: bank en kleuterschool in één zin zijn te veel eer voor de lege krotten die voor school moeten doorgaan.
Op hun hoofd balanceert een jerrycan met 30 liter rivierwater. Het dorp heeft geen bron. Waar wij puffend onze weg omhoog zoeken flitsen hun blote voetjes de glibberige helling op. Verbazing alom bij onze aankomst, een blanke die tot hier komt is, of beter was, meestal een NGO medewerker. Uit de tijd dat die hier kwamen resten nog een paar blinkende zonnepanelen. Licht op het einde van de tunnel, voor sommigen toch. In Nepal hebben 3 op 4 mensen geen elektriciteit, in Mugu is het een ware luxe voor de happy few.
Ook in het volgende dorp loopt de meerderheid blootsvoets door de met afval en stront overladen straatjes. We passeren onder de welkomstboog van de maoïsten en bevinden ons in ‘bevrijd’ gebied. Ik vraag me af wat er op staat. Welkom in het armste en meest genegeerde gebied van Nepal, nu bevrijd door jullie rode kameraden? Er is een winkeltje met koekjes, drank en sigaretten. Iemand brengt thee, een kudde schapen met zakjes zout op hun rug passeert. Er is handel, er circuleert wat geld en hier en daar bespeur ik een schoorsteen. Armoede is er wel, maar hopeloze ellende? Nee, hier niet. Misschien brengen de rebellen hoop, ook al kunnen ze er nog niet meteen iets voor op tafel leggen.
Het derde dorp, Diga, slaat echter alles wat ik na twee jaar in Nepal gezien heb. Diga is een doolhof van strontstraatjes, zonder elektriciteit, stoven, medicijnen of schoorstenen. Rook ontsnapt in dikke wolken lang de deur. Er zijn geen ramen. Binnen in de huisjes van afbrokkelend leem hangt vanaf een meter hoogte een rooklaag waar ook de meest geharde Nepalees zich voor bukt. Zelfs zittende houden we het niet langer dan een minuut uit, we vluchten al kuchend weer naar buiten. Ander eten dan het weinige dat men er zelf kan verbouwen is uiterst zeldzaam. Hoe lang de dode hond daar al ligt te rotten weet ik niet, maar zo vlak naast de enige waterkraan zou toch iemand op het idee kunnen komen het kadaver te verwijderen.
Zieke mensen zijn er anders best genoeg, de meerderheid van de mensen die we spreken vragen naar medicijnen. Een vrouw aan wie we trachten uit te leggen dat we geen dokters zijn en haar niet kunnen genezen schiet terug: als jullie geen medicijnen komen brengen, wat in godsnaam doen jullie hier dan? We staan er veloren bij. Je weet niet wat er overheerst: Medelijden, Schaamte of Kwaadheid. Medelijden zou niet mogen, komt in Nepal ook zelden bij me op. Meestal zie ik fiere mensen die gehard zijn, die wel noden hebben maar het best zelf kunnen oplossen, mits wat financiële en of technische steun hier en daar, op basisniveau. Van de massa’s hulp op nationaal niveau, Nepal is de grootste ontvanger van hulp in Zuid Azië, ziet men hier niets.
Op een groep door toeristen verwende kinderen na zie je op het platteland normaal geen bedelaars. In Diga heeft men echter de fierheid van weleer gelaten voor wat het was. Op het verhaal dat we overal wat geld in de lokale economie steken, dat we gewoon nieuwsgierig zijn, dat we willen weten hoe de mensen hier leven en dat we op een andere manier reeds helpen door projecten te steunen staat deze vrouw niet te wachten. En dus brabbel je wat flauwe excuses, steek je de handen in de lucht en tracht je onder begeleiding van het wonderwoordje ke garne een gemeende glimlach te sturen. Ke garne betekent zoveel betekent als ‘tja, wat kunnen we er aan doen’, waarop er steevast gelachen wordt.
Het is de Nepalese manier om een negatief of zwaar gesprek luchtig af te sluiten en weer vrolijk verder te gaan. Dit typisch nepalese gebruik zegt erg veel over de mentaliteit die enerzijds een soort religieus ingebakken fatalisme uitstraalt (ons lot ligt toch in de handen van de goden) maar die ook zegt: ach laat ons niet treuren over waar we niets aan kunnen doen en het beste maken van wat er wel is. Als een Nepalees NIET lacht na een ke garne weet je dat het écht erg is, dat er ergens iets is misgegaan. In Diga is er veel misgegaan. Hier wordt armoede niet uitgedrukt in een arbitraire grens van 1 dollar per dag, maar in het verlies van een glimlach.
Sinds de rebellen hier de plak zwaaien zijn er geen dokters of NGOs meer te bekennen. Het verval begon volgens de experts al eerder. Een klassiek Malthusiaans verhaal waarbij een plotse bevolkingstoename (ondermeer door een revolutie in landbouw en geneeskunde) de draagkracht van dit erg onherbergzame gebied zwaar overschreden heeft. Hun voor de markt geproduceerde gewassen kunnen de concurrentie met boeren in het vlakke, vruchtbare en nu met wegen doorsneden zuiden niet aan. Een generatie geleden was honger zeldzaam dit gebied, nu is die structureel.
Een oudere man komt aanzetten met een zieke baby. Een zwarte plastic zak doet dienst als ‘muts’. In de winter ligt er hier zo veel sneeuw dat de vrouwen, ouderen en kinderen maanden binnen blijven. De mannen stappen in die periode in 7 dagen meer dan 300km zuidwaarts om in India aan wegen te bouwen of in fabrieken te werken. Van een hele winter 12 uur per dag werken, 7 op 7, houdt men nog geen 80 euro over om daarmee voedsel en kleren voor het ganse gezin in te kopen bij de terugkeer.
We vragen de man die ons het verhaal vertelt of hij iets verkoopt. We kopen een paar appels en eten in stilte een pover middagmaal bij de enige dorpeling die wat rijst heeft. Vóór de vernietiging van de brug aten meer mensen rijst en werden appels en linzen op de markt verkocht aan de overkant van de rivier. Nu kan dit niet meer omdat de man die je over de rivier trekt 20 roeppees vraagt, waardoor de minieme winstmarge weg is en de appels van elders goedkoper zijn.
De stakker in lompen kleren waar we eten vinden blijkt de lokale chef te zijn en is de enigste van het dorp die nog geld heeft om rijst te kopen. In een land waar bijna iedereen twee maal per dag rijst met linzen en groenten eet is dit wel even schrikken. De rest eet tegenwoordig terug dedo: een zeer vitamine arme mengeling van wat granen met bladeren. Honger passeert in de vorm van ondervoede kindjes met bolle buiken en vreemde vlekken op hun hoofdhuid. Vroeger was er hier minder volk, brachten hun producten meer op in de beter bereikbare lokale markt en hoefde men in de winter niet zo ver te gaan om ergens te gaan werken.
Je voelt aan je kleine teen dat dit de grenzen van een systeem zijn, het punt waarop zelfs een doorwinterde boer uit Mugu zegt: zo kan het niet verder. Frustraties hebben een uitweg nodig. Een paar maanden na onze doortocht halen de maoïsten in Mugu een massale verkiezingsoverwinning. Of die ook hier vervalst werd zullen we nooit weten, wat telt is of de aardverschuiving in de nationale politiek ook hier een verschil kan uitmaken. Na jaren de slogan ‘first destruction then construction’ te hanteren zouden de voormalige rebellen er geen kwaad aan doen te beginnen met het herstel van de brug.