De toekomst van het Belgische migratiebeleid
Luc De Smet
01 juni 1999
Wat bij migratie het meest opvalt is hoe belangrijk dit fenomeen is als oorzaak en gevolg van grote wereldgebeurtenissen. De al dan niet gedwongen mobiliteit van personen houdt nauw verband met zowel een groeiende mondialisering als een toename van de onverdraagzaamheid en de schendingen van mensenrechten. Onrechtstreeks hebben deze elementen tot gevolg dat de drang toeneemt om de geboorte- of werkregio te verlaten en elders een betere toekomst op te bouwen of de nodige bescherming te zoeken.
Spiegel van de wereld
Vele ontwikkelingslanden zijn steeds meer afhankelijk van mondiale macro-economische processen waarop hun nationale beleid geen vat heeft (schommelingen in de prijzen van bv. ruwe materialen, grondstoffen, en delfstoffen). In vele gevallen gaan die processen gepaard met een toenemende druk op de basis-mensenrechten. Die druk kan leiden tot een vlucht van het platteland naar de stad, vervolgens uit het land en uit het continent. Het ligt niet in de bedoeling om uitgebreid in te gaan op de diverse ‘pull’ en ‘push’ effecten bij migratiebewegingen. Toch kunnen er bondig vijf aanknopingspunten worden weergegeven die de migratiestroom tussen het land van oorsprong en het land van (gewenste) vestiging verklaren:
- etnisch-sociale relaties tussen verschillende bevolkingsgroepen;
- economische aantrekkingspunten;
- onderlinge culturele betrekkingen (incluis de wil om zich professioneel te scholen)
aanwezigheid van reeds gevestigde migranten;
de schending van mensenrechten gekoppeld aan hoop op bescherming (o.a. op basis van het Vluchtelingenverdrag van Genève).
Daarnaast wordt de rol van niet-caritatieve ‘bemiddelaars’ die (tegen betaling) de nodige ‘knowhow’ ter beschikking stellen, steeds belangrijker. Dit fenomeen van mensenhandel is dan ook meer en meer determinerend voor de definitieve - al dan niet gewenste - keuze van het land van toevlucht. Bij dit laatste moet wel een onderscheid gemaakt worden tussen een acute vluchtsituatie en een toestand waarbij de migrant of kandidaat-vluchteling tijd heeft om zijn vlucht voor te bereiden.
Nog meer migratiedruk
Het is meer dan waarschijnlijk dat in de eerstvolgende jaren de emigratiedruk vanuit de landen buiten de Europese Unie zal toenemen. De optie van een nul-immigratie lijkt mij niet realistisch. Immers, het beleid zal ook in de toekomst zijn internationale verplichtingen - voortvloeiend uit de mensenrechtenovereenkomsten - moeten nakomen. Deze asielmigratie moet duidelijk onderscheiden worden van de andere vormen van migratie. Daarnaast voorspellen diverse internationale organismen (OESO, UNDP, ILO (1), maar ook de Europese Commissie) dat er vanaf het jaar 2000 wegens de geringe nataliteitcijfers, die een verouderingsproces en een stijging van het aantal vacante betrekkingen met zich meebrengen, een grotere migratie naar Europa nodig zal zijn. Deze zouden kunnen gerealiseerd worden in het kader van quotamechanismen of specifieke projecten. Een globale Europese aanpak is hier wenselijk.
De Conventie van Genève
Met nadruk kan gesteld worden dat de Geneefse Vluchtelingenconventie geenszins voorbijgestreefd is. Het begrip ‘vluchteling’ wordt erin gedefinieerd als ‘een persoon die een gegronde vrees koestert om vervolgd te worden wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een sociale groep of zijn politieke overtuiging’. De interpretatie van zowel de notie ‘vervolging’, als de vijf vermelde criteria waaraan deze gekoppeld is, vormt het voorwerp van een aanpassing aan een constante evolutie van de internationale mensenrechtenbescherming.
Voor alle duidelijkheid: ‘asielbeleid’ en ‘vluchtelingenbeleid’ zijn begrippen die vanzelfsprekend nauw met elkaar verbonden zijn, maar niet volledig dezelfde lading dekken. Het vluchtelingenbeleid - althans wat de erkenningsnormen betreft - wordt beheerst door de internationale Vluchtelingenconventie van 1951. Op dat vlak heeft de Belgische wetgever een specifieke bevoegdheid voorbehouden aan twee onafhankelijke overheidsinstanties: het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen (dat zowel ontvankelijkheids- als gegrondheidsbeslissingen neemt) en de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen. Zolang de procedure voor deze instanties loopt, genieten de betrokkenen een ‘tijdelijk’ asiel. Eenmaal erkend als vluchteling, wordt hun principieel een ‘asielrecht’ toegekend.
Het Belgische migratiebeleid onder vuur
Zelden is het Belgisch migratiebeleid in het algemeen en het asielbeleid in het bijzonder zo zwaar onder vuur te komen liggen als de jongste tien maanden. Getuige daarvan:
de evaluatie van de Senaatscommissie van Binnenlandse Zaken (juli 1998); hierin wordt gepleit voor een meer humane en kwalitatieve benadering bij zowel de organisatie als de uitvoering van het vreemdelingenbeleid, en wordt kritiek geuit op het politieke beleid dat meer oog heeft voor verkiezingsresultaten dan voor interne kwaliteitscontrole;
de ‘elektroshock’ veroorzaakt door de dood van Semira ADAMU en door de omstandigheden van haar terugleiding;
de eerste asielnota van 4 oktober 1998, die gevolgd werd door
een tweede asielnota van 13 november 1998, waarbij telkens verschillende initiatieven werden aangekondigd;
het eindverslag van de Commissie VERMEERSCH, belast met de evaluatie van de instructies inzake de verwijdering van 21 januari 1999;
het verslag van Amnesty International over het gevoerde asielbeleid gedurende de laatste 6 maanden (april 1999);
de opvangregeling voor Kosovaarse ‘ontheemden’-‘vluchtelingen’-‘oorlogs-vluchtelingen’ zoals gestipuleerd in de ministeriële omzendbrief van 19 april 1999;
de beknopte evaluatie van de wet van 15 december 1980 in de plenaire Senaatsvergadering van 30 april 1999, waarbij Senator MAHOUX stelde dat het beschamend is dat er nog steeds geen regeringscommissaris werd benoemd voor het vreemdelingenbeleid, en dat dit getuigde van politieke onwil (cf. beknopt verslag);
de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam op 1 mei 1999.
Europese stroomversnelling
Ook op Europees vlak kwam sedert juli 1998 de migratie en asielproblematiek in een stroomversnelling. Enkele highlights:
de commotie veroorzaakt door de strategische nota inzake asiel en migratie van juli 1998, voorbereid onder het Oostenrijkse voorzitterschap, waarin onder meer gepleit werd voor aanpassingen van de Geneefse Vluchtelingenconventie;
de eveneens in juli ‘98 gepubliceerde nota van de Europese Commissie betreffende ‘het creëren van een ruimte van vrijheid, veiligheid, rechtvaardigheid’ die in tegenstelling met de Oostenrijkse nota gevoelig blijft voor sociale integratie en die een aantal prioriteiten inzake asiel vastlegt, zoals minimumnormen voor asielprocedures;
het voorstel van de Europese Commissie van 27 augustus 1998 voor een gemeenschappelijk optreden inzake de tijdelijke bescherming van ontheemden, alsook het voorstel voor een solidaire aanpak bij de opvang van deze ontheemden;
het voorstel van de Europese Commissie voorgelegd aan de Raad van Ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie (24 september 1998) inzake de tijdelijke bescherming en de ad hoc regeling voor de ontheemden uit Kosovo;
de informele raad van Ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie, bijeengeroepen te Wenen op 29 en 30 oktober 1998, waar de hierboven vermelde Oostenrijkse strategische nota inzake asiel en migratie niet als zodanig werd aanvaard;
de vergadering van 10 november 1998 van het Comité K inzake de relatie tussen tijdelijke bescherming en een regeling voor de verdeling van de onthaallasten;
het in december 1998 uitgevaardigde Europees Actieplan van de Raad en de Commissie waarin vastgelegd wordt hoe de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam inzake de totstandbrenging van een ruimte van ‘vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid’ het best kunnen worden uitgevoerd; dit actieplan voorziet de goedkeuring van minimumnormen voor asielprocedures binnen een termijn van twee jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam;
de informele raad van de Ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie te Berlijn (11 en 12 februari 1999), waar nogmaals de tijdelijke bescherming en de lastenverdeling werden besproken, en waar eveneens de Europese Raad van Tampere (oktober 1999) werd voorbereid;
het werkdocument van de Europese Commissie waarin de gemeenschappelijke normen inzake asielprocedures werden bepaald (3 maart 1999);
de aanbevelingen in de gezamenlijke publicatie van ECRE, ENAR en MPG (1) (‘Guarding standards - shaping the agenda’) inzake migratie, asiel en anti-discriminatie bij de uitwerking van het Verdrag van Amsterdam (april 1999);
het UNHCR-standpunt (1) in ‘Towards common Standards in Asylum Procedures: Reflections by UNHCR on some of the issues raised in the Working Document prepared by the European Commission’ (4 mei 1999).
Ondertussen dient men helaas vast te stellen dat in de Kosovo-crisis de diplomatieke onderhandelingen moesten wijken voor NAVO-bombardementen met een in Europa ongekende vluchtelingenstroom tot gevolg. Deze exodus was mijns inziens nochtans voorspelbaar maar werd zowel door de NAVO al de EU verkeerd ingeschat. Reeds in de herfst van 1998 dreigde president MILOSEVIC een dergelijke destabiliserende exodus te organiseren mocht hij geconfronteerd worden met de NAVO-bombardementen. De opeenvolgende besloten Europese vergaderingen (met of zonder staatshoofden) hebben zoals bekend tot nog toe weinig soelaas geboden.
Een Belgisch Staatssecretaris voor Migratie en Mensenrechten
Naar aanleiding van het colloquium (met als thema: ‘Het verdrag van Genève aan de vooravond van de 21e eeuw’) ter gelegenheid van de tiende verjaardag van het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, kon ik op 18 september 1998 mijn voorstel - dat reeds van 1992 dateert - voor het creëren van de functie van Staatssecretaris voor Migratie en Mensenrechten in herinnering brengen. Met de verkiezingen van 13 juni in het achterhoofd, lijkt het mij nuttig dit voorstel nader uit te werken zodat het eventueel als een agendapunt tijdens de regeringsonderhandelingen – welke ook de beoogde coalitie weze - kan fungeren.
Verschillende redenen, zowel van interne als van externe aard pleiten voor de structurele inschakeling van een Staatssecretaris voor Migratie en Mensenrechten. Hieronder worden een aantal van deze redenen weergegeven zonder dat aan de rangschikking ervan een waardebeoordeling gehecht mag worden.
Interne argumenten
De Minister die momenteel bevoegd is voor het vreemdelingenbeleid, is terzelfder tijd verantwoordelijk voor heel wat andere belangrijke materies die echter mijlenver verwijderd zijn van de vreemdelingenproblematiek. Om er enkele te vermelden: de civiele bescherming, de handhaving van de openbare orde en de algemene rijkspolitie (met alle octopusperipetieën die daarmee gepaard gaan), de bestrijding van het voetbalhooliganisme, de gemeentelijke en provinciale problematiek, de organisatie van verkiezingen, het beheer van het rijksregister met heel de problematiek van de overgang naar het jaar 2000.
Die situatie brengt met zich mee dat de verantwoordelijke bewindsman (of vrouw) moeilijk de tijd en de energie kan vrijmaken om inzake de vreemdelingen- en de migratieproblematiek de zo nodige beleidsvisie op middellange en op lange termijn te ontwikkelen (dit geldt a fortiori in geval van cumulatie met de functie als vice-premier). Een Staatssecretaris voor migratie en mensenrechten zou in deze context meer dan welkom zijn.
Zelfs indien er een politieke wil zou bestaan om daadwerkelijk de (aangekondigde) ‘bijzondere commissaris’ te benoemen, dan verdient mijns inziens de optie van een Staatssecretaris de voorkeur. De ervaring leert immers dat – enkele uitzondering niet te na gesproken - dergelijke onafhankelijke commissarissen vaak in hun acties worden gekortwiekt, politiek niet au sérieux worden genomen en soms als een schaamlapje worden misbruikt. Als er al geen bedenkingen bestaan omtrent de ‘onafhankelijkheid’ zelf…
Trouwens, ook vanuit de Dienst Vreemdelingenzaken lijkt er een behoefte te bestaan aan een betere communicatie met de bevoegde minister. Zo beklaagde de directeur van deze dienst er zich in de pers over dat ‘de Minister altijd termijnen oplegt zonder eerst de administratie te raadplegen’ (zie Migration News Sheet mei 1999, blz. 3). Dit gebeurde in concreto naar aanleiding van de bepaling van maximumbehandelingstermijnen voor bepaalde regulariseringsdossiers.
De Staatssecretaris voor migratie en mensenrechten zou wel bevoegd moeten zijn voor het geheel van het vreemdelingenbeleid zoals het conform de wettelijke beschikkingen door de diverse administratieve overheden wordt uitgevoerd. Zo zou hij onder meer belast worden met de beheerscontrole op de Dienst Vreemdelingenzaken en met het beleid inzake visa (inclusief de samenwerking met het Ministerie van Buitenlandse Zaken), met gezinshereniging, niet-EU-onderdanen, verwijderingen enz… Last but not least zou hij er ook voor moeten zorgen dat de eerstelijnsbehandeling van de asielaanvragen op een aanvaardbaar kwalitatief niveau wordt gebracht.
De rol die de Dienst Vreemdelingenzaken momenteel op het internationale vlak speelt, zal in de toekomst sterk toenemen. We denken hierbij in de eerste plaats aan de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam en aan de gevolgen die daaruit zullen voortvloeien voor het Belgische vreemdelingenbeleid. Daarnaast dienen er ook maatregelen op het gebied van controle van de EU-buitengrenzen voorbereid, en moet er worden nagedacht over de bestrijding van de niet-legale migratie (bv. een eventuele internationale Conventie in dit verband, waarbij ook best bepaalde internationale organisaties zoals IOM en UNHCR worden betrokken). Dit alles zal tot gevolg hebben dat er best een aangepaste nieuwe structuur wordt gecreëerd waar ook de Staatssecretaris zijn rol moet spelen.
Het is evident dat migratie en asiel elk een eigen dynamiek hebben, waarbij telkens specifieke mensenrechten op het spel staan en die dan ook een verschillende benadering vergen.
Een globale strategie inzake migratie dient, naar mijn mening, best door de EU te worden uitgewerkt als een gemeenschappelijke materie. Het asielbeleid zal in de toekomst geen binnenlandse aangelegenheid meer zijn maar wordt een deel van de gemeenschapspijler van de EU. De huidige problemen van migranten, asielzoekers en vluchtelingen zijn niet uitsluitend te herleiden tot een loutere ontwikkelingskloof, maar zijn veelal het gevolg van communicatiestoringen of van een manke cultuurperceptie.
Het universele karakter van de mensenrechten staat buiten kijf, zowel inzake de ruimtelijke als de personele werkingssfeer. Voor zowat alle Europese lidstaten vormt dit een essentieel uitgangspunt in hun internationale betrekkingen; ook de EU neemt systematisch een mensenrechtenclausule op in haar associatieverdragen met derde Staten.
Ook in de toekomst blijft het verwijderingsbeleid en de modaliteiten ervan een bevoegdheid die door Dienst Vreemdelingenzaken wordt waargenomen; de Staatsecretaris wordt echter belast met de controle hierover en kijkt met name toe op de humane aspecten ervan.
Aan de Staatssecretaris wordt ook de voorbereiding van eventuele wetswijzigingen en nieuwe besluiten toevertrouwd. Hij zal ook de regering vertegenwoordigen in de parlementaire debatten inzake zijn specifieke bevoegdheden.
Daarnaast is hij ook rechtstreeks verantwoordelijk voor de houding van de Dienst Vreemdelingenzaken in de rechtzaken waarbij deze betrokken is (zowel voor administratieve rechtscolleges als voor de gewone hoven en rechtbanken).
De Staatssecretaris houdt ook toezicht op het behoorlijk beheer en op de kwaliteit van de geleverde prestaties door de diensten belast met vreemdelingenmateries. Daarbij is het duidelijk dat de beheerscontracten gestoeld moeten zijn op realistische uitgangspunten, waarbij zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve aspecten aan bod komen.
In een aantal materies zal de Staatsecretaris, na overleg met zijn collega’s, op federaal vlak een coördinerende functie moeten waarnemen. Hij zal ook belast worden met het verdedigen van de federale standpunten op EU-niveau. In deze context denken we bv. aan maatregelen inzake tijdelijke bescherming, spreiding van lasten, quota voor buitenlandse arbeidskrachten, ontheemden of vluchtelingen.
De Staatssecretaris hoort ook het Belgische aanspreekpunt te vormen in de sedert januari 1999 gecreëerde ‘Asiel-Migratie’ groep. Inzake materies waarvoor de Commissaris-generaal voor vluchtelingen en staatlozen bevoegd is, is het aan te bevelen dat hij deze bij de besluitvorming betrekt.
De Staatssecretaris zou ook (zoals trouwens door de Senaatscommissie van Binnenlandse Zaken in haar rapport van 14 juli 1998 werd gevraagd) jaarlijks verslag dienen uit te brengen aan het parlement.
Om het contact met de realiteit op het terrein niet te verliezen, is het belangrijk dat de Staatssecretaris goede relaties onderhoudt met binnenlandse en buitenlandse NGO’s.
De staatssecretaris houdt eveneens toezicht op de wijze waarop de Belgische Staat wordt vertegenwoordigd in de internationale bijeenkomsten die betrekking hebben op migratie en mensenrechten. Hij is in deze materies ook verantwoordelijk voor de contacten met de in België gevestigde ambassades.
Voor principiële kwesties inzake de houding van België t.a.v. het respect voor de mensenrechten in het buitenland, dient hij wel op te treden in overleg met de Minister van Buitenlandse Zaken.
In overleg met zijn collega van Ontwikkelingssamenwerking is de Staatssecretaris verantwoordelijk voor de voorbereiding en de uitvoering van projecten die betrekking hebben op aspecten van migratie en mensenrechten. (bv. projecten voor al dan niet uitgeprocedeerde asielzoekers).
De Staatssecretaris zou ook best de functie van Ambassadeur voor het Migratiebeleid overnemen. Naar mijn mening zou hij met meer slagkracht kunnen onderhandelen bij het afsluiten van terugnameakkoorden.
Er kan ook gedacht worden aan de overheveling van bepaalde bevoegdheden van het huidige Staatsecretariaat van Maatschappelijke Integratie naar de toekomstige Staatssecretaris (bv. inzake de opvang en de spreiding van asielzoekers).
Redenen van externe aard
Migratie- en mensenrechtenproblematiek zijn zoals reeds gesteld nauw met elkaar verbonden. Ook de EU-Commissie heeft dit reeds uitdrukkelijk benadrukt. In een nota van februari 1994, gericht aan de Raad en aan het Europese Parlement, wordt bij de bespreking van de basisoorzaken van de migratiedruk niet enkel verwezen naar een gecoördineerde aanpak op het vlak van buitenlands beleid, handelspolitiek, ontwikkelingssamenwerking, immigratie- en asielbeleid, maar wordt ook het accent gelegd op het ‘volle respect voor de mensenrechten’.
Daarnaast wordt in dezelfde nota verwezen naar de strijd tegen rassendiscriminatie en vreemdelingenhaat.
Het Verdrag van Amsterdam voorziet op termijn een gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid. In dit kader zullen er bindende gemeenschapsbeslissingen uitgevaardigd kunnen worden die de migratie- en asielbewegingen zullen beïnvloeden. Hierbij dient de rol van de Europese Commissie, het Parlement en het Hof van Justitie beter gedefinieerd te worden.
Volgens bepaalde onderhandelaars bestond er in juni 1997 in Amsterdam geen overeenstemming, noch over de noodzaak van een Europees immigratie- en asielbeleid, noch over de reële doelstellingen ervan, noch over de ter beschikking gestelde middelen. Vermits sommige teksten nogal onduidelijk zijn en dus voor interpretatie vatbaar, is het niet denkbeeldig dat er zich bij de uitvoering problemen zullen stellen. Hierbij kan bv. verwezen worden naar de recente perikelen omtrent de overname van het ‘acquis van Schengen’.
Bepalingen waarover geen overeenstemming bestaat, zullen worden ondergebracht in de derde pijler. Daarom is het belangrijk dat er op Belgisch regeringsniveau voor deze materies een ‘focal contact’ –persoon wordt aangeduid.
Het voornemen bestaat om bij de samenstelling van de nieuwe Europese Commissie ofwel een Eurocommissaris bevoegd voor humanitaire hulp/migratie/mensenrechten te benoemen ofwel een nieuw directoraat-generaal op te richten met deze specifieke bevoegdheden. Het zou niet onnuttig zijn dat de nieuwe Belgische regering zich bij haar samenstelling aan deze Europese situatie zou aanpassen.
Bij de uitvoering van het Verdrag van Amsterdam dient de Staatssecretaris de werkzaamheden van het Strategisch Comité (het vroegere K4-comité) dat vanaf mei 1999 bevoegd is voor vraagstukken inzake migratie, asiel en buitengrenzen op te volgen.
De Staatssecretaris zou inzake migratie en mensenrechten het centraal Belgisch aanspreekpunt moeten vormen voor internationale organisaties zoals de VN, IOM, UNHCR, OESO, OVSE, ICAO (1), de Europese Instellingen, de Raad van Europa en het Europees Hof voor de rechten van de mens. Het spreekt voor zich dat hij zich kan laten vertegenwoordigen op vergaderingen.
De Staatssecretaris dient ook betrokken te worden bij de werking van de Coördinatiecel ‘Justitie - Binnenlandse zaken’ (na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam).
Werkwijze
Het is essentieel dat de Staatssecretaris zijn verantwoordelijkheden op een pragmatische manier en in overleg met zijn collega’s van andere betrokken federale departementen (Buitenlandse zaken, Justitie, Ontwikkelingssamenwerking,…) uitoefent.
De doelstelling bij de invoering van een Staatssecretaris is het centraliseren van het beleid inzake migratie en mensenrechten en dat zowel op federaal als op buitenlands niveau. De uitoefening van bepaalde bevoegdheden van een aantal federale departementen zou ressorteren onder zijn verantwoordelijkheid. Het zou dan ook aan te bevelen zijn om deze Staatssecretaris onder de politieke verantwoordelijkheid van de Eerste Minister te plaatsen.
Vermits de Staatssecretaris moet kunnen rekenen op de loyale medewerking van de diverse departementen wordt voorgesteld dat hij zich - naar Nederlands model - eerder dan door een ruim politiek kabinet, laat bijstaan door een directiecomité bestaande uit vertegenwoordigers van de verschillende diensten.
Het noodzakelijke profiel waaraan de Staatssecretaris moet beantwoorden, houdt een combinatie in van vier kwaliteiten:
een ruime humane ingesteldheid;
zin voor diplomatie;
ruime kennis van de migratie- en mensenrechtenproblematiek;
management capaciteiten.
Het lijkt mij daarbij niet absoluut noodzakelijk dat de betrokken persoon voordien reeds een politiek mandaat heeft vervuld.
Besluit
Het migratie- en mensenrechtenbeleid vormt in de toekomst ongetwijfeld een van de grootste uitdagingen voor het politieke milieu. De wijze waarop dat aangepakt zal worden, zowel op het beleids- als op het beheersniveau, wordt determinerend. Essentieel daarbij lijkt mij dat er uitgegaan wordt van een beleidsvisie op langere termijn en dat louter partijpolitieke oogmerken (op kortere termijn) achterwege worden gelaten. Mijns inziens zou een Staatssecretaris voor migratie en mensenrechten - mits een geschikte kandidaat wordt gevonden - hierin een cruciale rol kunnen spelen.
Noot
ECRE: European Council on Refugees and Exiles, een NGO;
ENAR: European Network against Racisme, eveneens een NGO;
MPG: Migration Policy Group;
ICAO: Internationale Organisatie voor Burgerluchtvaart;
ILO: Internationale Arbeidsorganisatie;
IOM: Internationale Organisatie voor Maritieme Aangelegenheden;
OESO: Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling;
OVSE: Overeenkomst voor Veiligheid en Samenwerking in Europa;
UNDP: Ontwikkelingsprogramma van de VN;
UNHCR: Hoge Commisaris van de VN voor Vluchtelingen.
De auteur is Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatslozen.