Dreft en Dostojevski
Ellen De Wolf
01 maart 1999
Ooit schreef hij alleen maar liedjesteksten voor anderen. Nu is hij zelf een zanger van formaat. 'Tussen de liefde en de leegte' was één van zijn eerste albums en met de single 'Papa' kwam de grote doorbraak. Toch blijft schrijven voor Stef Bos belangrijker dan musiceren. Steeds opnieuw gaat hij op zoek naar nieuwe facetten en verrassende klanken in zijn moedertaal. Die rijkdom zocht hij eerst in Nederland waar hij geboren is, daarna in Vlaanderen waar hij al dertien jaar woont en nu ook in Zuid-Afrika waar hij liedjes zingt in de taal van de Afrikaners.
Uw eigen teksten zijn vaak poëtisch. Het gevolg van een jeugd vol gedichten ?
‘Toen ik een jaar of acht was, hadden mijn ouders een juwelierszaak in Nederland. Eén van de vaste klanten was de vermaarde dichter Hans Andreus. Op een dag bracht hij een kinderboek voor ons mee dat ‘Mijnheer Pompelmoes’ heette. Hoewel ik daarvan sterk onder de indruk was, zijn we daarna niet meer met zijn verhalen en gedichten in contact gekomen. Tot iemand mij vorig jaar op het Dranouter-festival zei dat mijn teksten hem deden denken aan de gedichten van Hans Andreus. Toen pas ben ik me in zijn poëzie gaan verdiepen en hoe meer ik zijn gedichten lees, hoe sterker ik ze vind. Ik herinner me vooral één gedicht: ‘Wanneer ik morgen doodga, / vertel dan aan de bomen / hoeveel ik van je hield / Vertel het aan de wind die in de bomen klimt / of uit de takken valt, / hoeveel ik van je hield. / Vertel het aan een kind, /dat jong genoeg is om het te begrijpen. / Vertel het aan een dier, / misschien alleen door het aan te kijken. / Vertel het aan de huizen van steen, / vertel het aan de stad, / hoe lief ik je had. / Maar zeg het aan geen mens. / Ze zouden je niet geloven. / Ze zouden niet willen geloven dat / alleen maar een man alleen maar een vrouw, / dat een mens een mens zo liefhad / als ik jou.’ Ondanks de eenvoud zit daar een enorm overtuigende kracht achter. Voor mij moet poëzie duidelijk zijn en toch niet te evident. Ik hou niet van gefabriceerde poëzie waarin het gegoochel met woorden de zinnen onbevattelijk maakt of die zó symbolisch is dat je er de halve Griekse mythologie voor moet kennen. Die eenvoud vind ik ook terug bij de poëzie van Herman De Coninck. Hij hoefde weinig zware toeren uit te halen om iets glashelder in je gezicht te gooien. En toch heeft zijn poëzie telkens weer een extra laag. Zo diep kun je niet reiken met een liedjestekst. Een lied komt voorbij in drie minuten. Je kunt geen abstracte zinnen fabriceren, want mensen hebben niet de tijd om stil te staan bij de betekenis. Poëzie kun je daarentegen lezen in je eigen tempo.’
Hoe ontstaat bij u een tekst ?
‘Ik observeer allerlei dingen die ik opsla in mijn geheugen. In mijn hoofd lopen al deze fragmenten door elkaar tot, op een gegeven moment, twee elementen botsen. Dan ontmoet de idioot van Dostojevski de geur van het afwasmiddel dat mijn moeder vroeger gebruikte. Uit die versmelting ontstaat een kindje. Over inspiratie kun je in spirituele termen spreken, maar ik denk dat het eerder werkt zoals elektronen die op elkaar botsen. Opeens ontstaat er een nieuwe stof. Als de idee dan geboren is, moet het lied nog vorm krijgen. De eerste stap is schaamteloosheid, de dingen die je schrijft naar buiten durven brengen. Volgens mij krijg je daar op een bepaald moment een tweede natuur voor. Daarna is het werken, zweten en schelden. Schrijven is, zoals Brel ooit zei, voor negentig procent ambacht. Daarom gebruik ik het woord talent niet graag. Sommigen creëren misschien wel vanuit hun talent, mensen die echt geniaal zijn, maar dan nog. Ook Picasso werkte zich uit de naad. Creëren veronderstelt natuurlijk wel verbeelding. Daar kun je niet om heen.’
Vindt u verbeelding belangrijk ?
‘Dat is ons grootste wapen. Dankzij onze verbeelding kunnen we voorbij de dood denken en zijn we méér dan tragische dieren die weten dat ze doodgaan. Onze verbeelding kan ons over dat rationele besef heen tillen door ons te laten geloven in het onmogelijke. ‘Papillon’ van Henri Charrière is één van de boeken die ik voor dit gesprek heb uitgezocht. Het is een verhaal over een gevangene die ter dood veroordeeld wordt en ontsnapt uit de hel van Duivelseiland, een hermetisch gesloten gevangenis in Frans Guyana. Charrière beschrijft onwaarschijnlijk knap de wilskracht van iemand die, hoewel hij kansloos lijkt, toch blijft geloven in de mogelijkheid om te ontsnappen. Voor mij heeft dit boek een speciale betekenis. Ik heb het gelezen toen ik in het leger zat. Omdat ik naar de toneelschool in Antwerpen wilde, moest ik zo snel mogelijk uit het leger weg zien te komen. Ik had namelijk maar drie maanden, om me voor de toneelschool in te schrijven. Op het moment dat ik de laatste bladzijde van het boek omsloeg -dat was één dag vóór het academiejaar begon- hebben ze me uit het leger laten gaan. Zonder Papillon had ik het wellicht lang daarvoor opgegeven. Mensen kunnen dromen: dat is één van hun sterkste kanten.’
Biedt die verbeelding ook het antwoord op de grote levensvragen ?
‘Ik ben intussen oud genoeg om meer belang te hechten aan de vragen dan aan de antwoorden. Ik wéét niet of er wel een antwoord is. Stel dat God bestaat, dan merk ik dat wel als ik dood ben. Ik hoef daar nu niet van uit te gaan. Als het een God van liefde is, zal hij niet vragen dat we voor hem knielen. Volgens mij wil zo’n God liever dat we hier iets doen met de tijd die we hebben. Maar het mystieke intrigeert me wel. Waar ik bijvoorbeeld stil van word, is het licht van de ondergaande zon tegen vijf uur ‘s avonds. Dergelijk zacht licht maakt alles in een stad opeens betoverend. Die verwondering heb ik ook als ik in de bergen wandel. Toen ik een tijd geleden hoog op de Mont Blanc naar het landschap keek, deed alles in mij er het zwijgen toe. Dat is voor mij religie, naar iets kijken en absoluut verwonderd zijn. Ik hoef me dan niet af te vragen wie hiervoor verantwoordelijk is. Het moet me juist kunnen overdonderen. Daar een naam aan geven, maakt het kleiner dan het is. Ik denk dat dit niveau voor ons mensen het meest haalbare is. Voorbij de verwondering komt de verklaring en daaraan heb ik geen behoefte meer.’
Toch heeft u het in uw eigen teksten vaak over grote thema’s zoals macht, liefde, dood, verdriet, verlangen en dromen.
‘Die thema’s zoek ik ook in de boeken die ik lees. Bij Friedrich Hebbel bijvoorbeeld. Zijn dagboek is één van de beste boeken die ik de afgelopen vijf jaar heb gelezen. Toen ik ‘Een blinde bij zonsopgang: bladen uit een dagboek’ las, was het alsof er iemand naast me zat die met me praatte. Hebbel is een auteur met wie ik enorm gelijkgestemd ben. Hij onthult me dingen en hij beschrijft de wereld op een manier zoals ik het niet kan. Hier heb je zo’n prachtig citaat: ‘De nobele mensen komen in de hel van het leven terecht. De rest staat er omheen om zich te verwarmen.’ Dat is toch geniaal ? Wat Hebbel in 1830 schreef over macht, over subculturen en over mensen, kun je vandaag direct in de krant zetten zonder dat het gedateerd is. Met mijn liederen zou ik net zo tijdloos willen zijn als Hebbel in zijn dagboek. Ik wil aantonen dat het meest essentiële onrecht eigenlijk van alle tijden is. Shakespeare schreef vanuit zijn tijd over koningsdrama’s met Richard de Derde en al die edellieden die elkaar over de kling joegen, om toch maar op die troon te komen. Op zich is dat voor ons niet zo interessant, maar je ziet de Vanden Boeynantsen en andere corrupte types zo voorbijkomen. In ‘King Lear’ wordt de koning vanwege de erfenis door zijn twee dochters belazerd. Het gedonder om erfenissen is zó universeel dat het verhaal op dat moment echt boeiend wordt.’
U heeft twee Russische boeken uitgezocht. Vindt u dat tijdloze ook terug bij de Russische schrijvers ?
‘De Russen heb ik vooral geselecteerd omdat mijn literatuurleraar Michel Boekov, die ondertussen overleden is, daarover zo goed kon vertellen. Mijn onvoorwaardelijke liefde voor de literatuur heb ik van hem geleerd. Als hij heel enthousiast was over een boek, dan kreeg je trek, dan wilde je dat ook lezen. Hoewel Michel van alle markten thuis was, heeft hij me vooral de Russen leren kennen. Over Boelgakov zaten we vaak tot ‘s avonds laat te praten. Deze auteur leefde in de jaren twintig en was de laatste adept van de grote Russische literaire traditie van Poesjkin tot Tsjechov. In ‘De meester en Margerita’, één van Boelgakovs bekendste romans, zet de duivel Moskou op zijn kop. Het is een prachtig verhaal over hoe het kapitalisme het communisme een loer draait. Boelgakov gebruikt bij deze aanklacht tegen het communisme zulke indirecte bewoordingen dat hij er niet op gepakt kon worden. Iets verkeerd schrijven onder Stalin betekende immers zelfmoord. Daarvan getuigt ook de Russische componist Sjostakovitsj in zijn autobiografie. Dat is voor mij het boek van de angst. Ik herinner mij één schitterende anekdote over de vriendin van Sjostakovitsj die pianiste was. Op een bepaald moment speelde ze live op de radio een concerto van Beethoven. Toen Stalin dat hoorde, belde hij meteen naar de studio om te vragen of er van dat concerto een opname op plaat bestond. Niemand in de studio durfde nee te zeggen, ze zeiden ja. ‘Ik wil dat morgen hebben’, zei Stalin. Op dat moment raakte iedereen in paniek. Die opname bestond immers helemaal niet. Diezelfde dag werd de vriendin van Sjostakovitsj opnieuw opgetrommeld om hetzelfde stuk voor de tweede maal te spelen. Door de ondraaglijke druk vielen twee dirigenten flauw. Nadat de derde er wel in geslaagd was het stuk tot het einde te dirigeren, werd deze opname dadelijk naar de dichtst bijzijnde perserij gebracht. Daar maakten ze één plaat met één hoes die meteen naar Stalin werd gebracht.’
Heeft één van de boeken die u las uw leven veranderd ?
‘Een boek kan nooit iemands leven compleet veranderen, denk ik, maar het kan je leven wel een klein duwtje geven, zodat het een bepaalde richting ingaat. ‘De anarchistische bankier’ van Fernando Pessoa is voor mij zo’n schakel geweest. Toen ik met liedjesschrijven begon, was ik heel slecht voorbereid op de bekendheid die succes met zich meebrengt. Ik kon er eigenlijk totaal niet mee omgaan. Net in die periode las ik een essay van Pessoa over beroemdheid en hoe Pessoa dit zelf zijn leven lang probeerde te vermijden. Opeens besefte ik dat ik heel de evolutie naar beroemdheid zelf in de hand gewerkt had. Vanaf dat moment ben ik langzaam de weg teruggegaan. Nu zijn er geen mensen meer die in mijn privé-leven willen binnenbreken. Als ik fans ontmoet, is het vooral na de voorstelling. Dat zijn vaak hele toffe contacten.’
Soms verblijft u maandenlang in Zuid-Afrika. Heeft u dat nodig om op adem te komen ?
‘Tijdens de beginjaren van mijn carrière, kwam er zoveel op mij af dat ik ervan wilde wegvluchten. Rond die tijd kwam ik Johannes Kerkorrel -een Zuid-Afrikaanse liedjesschrijver en zanger- tegen op het folkfestival in Dranouter. Het klikte onmiddellijk en we besloten samen op te treden. Ik leerde Zuid-Afrika kennen en voor ik het wist, verbleef ik daar meer dan drie maanden per jaar. Vooral het feit dat ik kon samenwerken met mensen die me totaal niet kenden en die geen positief of negatief vooroordeel over me hadden, verfriste me enorm. Beetje bij beetje leerde ik de taal begrijpen. Nu zing ik zelfs in het Zuid-Afrikaans. De manier waarop mijn moedertaal opnieuw anders wordt gehanteerd, vind ik heel boeiend. Zowel in Nederland als in Vlaanderen en Zuid-Afrika, krijgt de taal een volstrekt ander karakter. Toch overlappen deze drie werelden elkaar op sommige vlakken. Afrikaners hebben gemeen met Vlamingen dat ze nogal individualistisch zijn en elkaar wat meer ruimte geven. Nederlanders controleren elkaar veel sterker. Anderzijds zijn Afrikaners dan weer Calvinistisch zoals ook vele Noord-Nederlanders.’
Bent u ook geboeid door de geschiedenis van Zuid-Afrika ?
‘Ja. Een verhelderend boek daarover heet ‘De kust van de goede hoop’. Daarin beschrijft journalist Allister Sparks heel mooi hoe de apartheid is ontstaan. In Nederland werden we in de jaren zeventig al over de discriminatie in Zuid-Afrika geïnformeerd, maar het beeld dat de media ons voorschotelden, was heel eenzijdig. Dat blanke Afrikaanse zangers, zoals Johannes Kerkorrel en Ben Olders Niemand, protestliederen tegen de apartheid zongen, wisten wij in het Westen niet. Wij dachten dat alle blanken daar racisten waren. ‘s Nachts werden deze zangers echter meer dan eens uit hun bed gelicht en afgeranseld. Bij een deel van de Zuid-Afrikaanse jeugd waren zij gigantisch populair. Voor het eerst hoorden Zuid-Afrikaanse jongeren rock- en folkliederen zingen in hun eigen taal met een tekst die verwoordde wat ze dachten. Eigenlijk kon je dit het begin noemen van een soort culturele revolutie, want voor het eerst werd het Afrikaans anders gehanteerd.’
U had een goede geschiedenisleraar kunnen zijn.
‘Eigenlijk wilde ik dat altijd worden. Vooral de periode van de Frans-Duitse oorlog tot de Eerste Wereldoorlog intrigeert me enorm. Wegens mijn liefde voor die tijd heb ik over de eeuwwisseling van de negentiende naar de twintigste eeuw een liedje geschreven. Fin de siècle heet het. Op het einde van vorige eeuw groeide heel de industriële ontwikkeling naar een hoogtepunt toe. Dat men toen een fin de siècle-gevoel had, kan ik best begrijpen. Zelf lig ik van de komende millenniumovergang absoluut niet wakker. Ook na het jaar tweeduizend zal ik nog steeds geboeid een boek lezen uit 1920.’