Mikken op kinderen
Rudi Rotthier
01 september 2001
Sarajevo, september 1991. De oorlog in Joegoslavië was een maand of twee oud. Slovenië had de onafhankelijkheid al uitgeroepen. In het grensgebied tussen Kroatië en Servië rotten de tomaten op de velden, terwijl de bewoners prat gingen op hun combativiteit. Een Kroatische vrouw vertelde voor de duizendste keer dat ze zich van haar Servische echtgenoot liet scheiden, gewoon daarom: omdat hij Serviër was en zij Kroatisch. Nog voor de scheiding was voltrokken beschoten ze elkaar al. Daar werd, boven immer gevulde glazen slivovitsj, over gepocht. CNN kwam het filmen.
Aan de andere kant van het front, in Belgrado, vond ik een orthodoxe bisschop, een iel mannetje, die beweerde dat de oorlog goed was voor het Servisch nageslacht. Al dat communisme en al die goddeloze broederschap hadden het vuur in de Serviërs geblust. Nu kon het nationale geloof een nieuwe glorietijd tegemoet gaan, en zoals iedereen weet: ‘Een stevig geloof geeft een stevige erectie’.
In die sfeer van toegejuichte waanzin kwam ik in Sarajevo terecht, toen nog vooral bekend als de stad waar de eerste wereldoorlog uitbrak, en waar de winterspelen van 1984 waren georganiseerd. Terwijl de rest van Joegoslavië verzonk in de Middeleeuwen (zelfs letterlijk, paard en kar werden van stal gehaald) leek Sarajevo te baden in een eenentwintigsteeeuwse, multiculturele euforie.
Ik werd te slapen gelegd in het liefdesnestje van een communistische pater. De man discussieerde met zijn Servische vriendin over de zinloosheid van relationele trouw, met de imam over de relatieve heiligheid van heilige boeken, en met popmuzikant Goran Bregovic, die -in tegenstelling tot de pater- de instelling van het huwelijk verdedigde, over oorlogsmisdaden en etnische identiteit. De pater stelde me voor aan moslimfilmmakers, Servische dichters, tolken en soldaten van onduidelijke herkomst die beweerden dat ze -ingeval van een etnisch conflict- niet zouden weten op wie te schieten: ‘Ik ben een kwart van elk, en een kwart niets. Ik kan toch geen oorlog voeren met mezelf.’ En elke avond belandde ik op drankovergoten feestjes waar steevast Serviërs voorstelden om moslimgezangen aan te heffen, en Kroatische hymnen, waarna de anderen repliceerden met een ontroerende Servische ballade. Sarajevo leek een onaantasbare oase.
In april 1992 werd de illusie van een oase aan diggelen geschoten. In augustus 1992 keerde ik terug in de inmiddels fel gehavende stad. De helft van mijn oude feestgezellen was de stad ontvlucht, onder andere de communistische pater, die nu opvang voor kinderen organiseerde in het ooit door hem verafschuwde Beieren. Wie achterbleef, was bitter. De multiculturele filmmaker van moslimherkomst was nu soldaat. Hij schoot en schoot graag. Van verschillende multiculturele fuifnummers van weleer hoorde ik hoe ze mikten op de kinderen van hun tegenstanders -tot enkele maanden geleden hun vrienden- omdat een gekwetst of gedood kind zoveel meer pijn doet. De haat leek hier zo mogelijk groter dan elders.
De bravoure-echtscheiding in de grensstreek en de nationalistische theorie rond geloof en erecties bleken relatief onschadelijker dan de illusies en het dunne laagje fatsoen van welmenenden. Een tijdlang heb ik mijn vrienden stiekem aan een onderzoek onderworpen. Zou hij of zij in belabberde omstandigheden bereid of in staat zijn op kinderen te schieten? Ik kon over niemand een uitspraak doen, ook over mezelf niet. Als Sarajevo echter een graadmeter is, zou een meerderheid schieten, zou een minderheid doen alsof ze schiet, en zou de kleinste minderheid weigeren te schieten. Oases bestaan alleen in onze verbeelding.