Samenwerkingsontwikkeling van Zuid tot Zuid
Marc Van Laere
01 januari 2001
Een halve eeuw geleden scheurden de meeste Afrikaanse en Aziatische landen zich af van hun koloniale heersers. In de euforie van de hervonden vrijheid droomden ze van een Nieuwe Wereldorde. Maar zowel hun erfenis als hun eigen bondgenootschap bleek vol wolfijzers en schietgeweren te zitten. Na een halve eeuw van Koude Oorlog, onderlinge conflicten, dictaturen van Wereldbanken en Muntfondsen en het springtij van de ongebreidelde vrije markt, zoekt het Zuiden het Zuiden weer op. Schuchter, zoals oude geliefden dat doen.
De samenwerking tussen de ontwikkelingslanden bleek na de historische Conferentie van Bandung in Indonesië in 1955 vlug een fata morgana. Voor drie kwart van de mensheid leek het nochtans dé brandweg om te ontkomen aan het koloniale, westerse juk of aan de bemoeizucht en het paternalisme van Noord tegenover Zuid. De derdewereldlanden zouden onderling profijt halen uit de economische troeven van de geografische nabijheid, de uitbreiding van hun markten en hun complementariteit in bekwaamheden en grondstoffen. Maar opportunisme en onderlinge tegenstellingen deden de meeste Afrikaanse en Aziatische landen kiezen voor economische duivelspacten en voor een politiek die zich inschreef in de logica van de koude oorlog. De voormalige Tanzaniaanse president Julius Nyerere verzuchtte in 1990: ‘Het Zuiden miskent het Zuiden. Elk van onze landen herhaalt op die manier andermans fouten zonder uit de pijnlijke en hoopvolle ervaringen van de lotgenoten te leren.’ Dat was wellicht iets te ‘zwart’ gezien want tussen 1960 en 1990 werd in Zuid-Amerika de Andesgroep opgericht, de olielanden stichtten de OPEC, in Azië was er de Liga van Arabische landen en de Zuidoost-Aziatische unie ASEAN en er groeiden ook economische unies in Afrikaanse regio’s. Ondanks deze waaier van initiatieven schoot tegen het einde van de jaren tachtig van al die Zuid-Zuidsolidariteit niet veel effectiefs over. Vooral landen met een hoge buitenlandse schuld en het Afrika van beneden de Sahara betaalden het gelag voor de verbrokkeling van de eenheid.
Toegenomen zelfvertrouwen
De jaren negentig wakkerden het vuur van het Zuid-Zuidverbond weer aan. De wilde globalisering, het rauwe neoliberalisme en de tanende solidariteit van Noord naar Zuid zorgden voor een deel van de noodzakelijke motivatie. Anderzijds ontstonden er nieuwe perspectieven. Ondanks een tijdelijke financiële beroerte wettigden een aantal Zuidoost-Aziatische landen de hoop dat economische vooruitgang de extreme armoede kon tegengaan. Vervolgens versterkten Brazilië, China, Argentinië, India, Egypte, Nigeria en Zuid-Afrika hun positie als eerstewereldlanden in het Zuiden. De zuigkracht van die succesverhalen gaf op het einde van de jaren negentig vleugels aan de landen in het Zuiden die genoeg hoop of ambitie koesterden om uit de echte armoede weg te geraken. Thabo Mbeki, Zuid-Afrikaans president en voorzitter van de Beweging van Niet Gebonden Landen, zei vorig jaar op de South Summit in Havana: ‘Ons toenemende vertrouwen op eigen kunnen en onze onderlinge contacten als landen van het Zuiden maken ons sterker tegenover het Noorden. Het gaat ons niet om meer onderhandelingsruimte tegenover het Noorden, het is ons ook te doen om het uitwerken van een wereldagenda die afgestemd is op menselijke ontwikkeling.’ Mbeki’s woorden kwamen niet toevallig kort na het debacle van de bijeenkomst van de Wereldhandelsorganisatie in Seattle in december 1999. Samen met het straatprotest en de druk van ngo’s betekende het verzet van verschillende delegaties van ontwikkelingslanden tegen vele voorstellen van de groten in de WTO een historisch keerpunt. Voor de Indiase ontwikkelingsfilosofe Vandana Shiva was Seattle een kwalitatief grote sprong voorwaarts voor het samenwerkingsverband in het Zuiden en voor het denken aan een nieuw globaal systeem. Sedert Seattle en de protesten in Davos en Praag werden er in Genève, Brussel en elders zware politieke inspanningen geleverd om zwaargewichten als India, Zuid-Afrika en Brazilië te overtuigen hun invloed aan te wenden om de overige ontwikkelingslanden op sleeptouw te nemen voor onderhandelingen die tot een nieuwe, misschien rechtvaardiger wereldtop moesten leiden. Dat lobbywerk met de beste leerlingen wordt hier en daar met argwaan gevolgd. Voor die landen afzonderlijk en voor hun onderlinge handelsbetrekkingen zouden er wel eens –aldus een aantal waarnemers- andere agendapunten kunnen primeren dan de verdediging van de belangen van het Zuiden.
Het voordeel van een driehoeksverhouding
Een van de lessen die het Zuiden uit Seattle onthield was het vitale belang van een driehoeksverhouding in het weerwerk. Als het Zuiden zijn stem wil laten horen én meetellen moet het daarbij niet alleen onderlinge banden smeden maar ook samenwerking zoeken met belangrijke organisaties in het Noorden. Opmerkelijke inspanningen in deze richting werden niet alleen geleverd in het kader van de Lomé-verdragen tussen de EU en de ACP-landen maar ook tussen Azië en Afrika.
Zo had in 1993 in Tokio een eerste internationale conferentie plaats over de Afrikaanse ontwikkeling. Die TICAD I ging door in de tijd toen de Aziatische tijgers een financiële crisis nog ondenkbaar achtten. Toch werd daar al gepleit voor driehoekssamenwerking tussen Afrika, Azië en een conglomeraat van ngo’s, donorlanden, de privé-sector en de academische wereld. Sindsdien werden een drietal Asia-Africa Forums georganiseerd in Bandung, Bangkok en Kuala Lumpur. Alleen al keuze voor de steden waar dit Zuid-Zuidoverleg plaatsgrijpt, spreekt boekdelen over het voorlopige eenrichtingsverkeer tussen Afrika en Azië. Maar volgens Denis Benn, directeur van de VN-cel voor Technische Samenwerking tussen Ontwikkelingslanden moeten wij ons op die tijdelijke ongelijkheid niet blindstaren: ‘Uiteindelijk werken dergelijke uitwisselingen een sterkere Zuid-Zuidhandel in de hand. Het is een strategie waar ieder afzonderlijk beter van wordt en het versterkt de kansen op een effectieve participatie in de globale, economische orde.’