Twee ontwakende reuzen: China en India
Emiel Vervliet
01 maart 2003
De twee meestbevolkte landen ter wereld, China en India, tellen samen ongeveer 2,3 miljard inwoners. Dat maakt bijna 40 procent uit van de wereldbevolking en 50 procent van de bevolking van de zgn. Derde Wereld. Volgens de Verenigde Naties komen daar tot 2015 nog eens 350 miljoen mensen bij, en wordt India rond 2025 het volkrijkste land ter wereld.
De helft van de armen leeft in deze twee landen. De ontwikkelingen in China en India bepalen of de wereld tegen het jaar 2015 de Milleniumdoelstellingen van de VN haalt: het percentage armen in de wereld met de helft verminderen, het basisonderwijs veralgemenen en de voornaamste gezondheidsindicatoren met twee derden verbeteren.
China (sinds 1978) en India (sinds 1985, maar aarzelender) hebben gebroken met hun tradities van in-zichzelf-gekeerde economie‘n. Ze gingen zich meer ori‘nteren op internationale handel en buitenlandse investeringen aantrekken, twee krachtige motoren van de globalisering. Als bekroning of bevestiging van deze openheid werd China lid van de Wereldhandelsorganisatie (WTO). Ook op andere gebieden keerde het zich naar de wereld: in 2008 wordt in Peking voor het olympisch goud gestreden, en in 2010 organiseert Shangai een Wereldtentoonstelling.
De economische modernisering had belangrijke sociale gevolgen. Internationale instellingen spreken over de snelste en omvangrijkste armoedebestrijding uit de geschiedenis van de mensheid. Minstens 300 miljoen mensen zouden de grootste armoede achter zich gelaten hebben, vooral in China. Beide landen hebben hun relatieve positie tegenover de welvarende landen (de lidstaten van de Oeso, de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) verbeterd.
In 1975 was de kloof tussen de gemiddelde inkomens 1 (China) tegenover 21 (Oeso), nu ongeveer 1:6. De inkomenskloof tussen India en de Oeso-landen evolueerde in dezelfde periode van 1 (India):14 (Oeso) tot 1:10. Bij deze vergelijking wordt rekening gehouden met de koopkracht van de inkomens. De snelle groei van de inkomens in de bevolkingrijkste landen van de wereld heeft geleid tot een daling van de mondiale inkomensongelijkheid, zeker als men rekening houdt met wat er gebeurt tussen de uitersten van het rijkste en het armste land ter wereld. Als men een andere maatstaf gebruikt en het rijkste land (Zwitserland) met het armste (Ethiopi‘) vergelijkt, komt men uiteraard tot de conclusie dat de ongelijkheid groter geworden is (1).
Gerrit De Vylder onderzoekt in India en China in de geschiedenis van het economische denken de parallellen in het economische denken van West-Europa en van Azi‘. Hij begint voor onze tijdrekening en gaat na welke invloed de grote godsdiensten op het sociaal-economisch denken uitoefenen. In de zeventiende en achttiende eeuw was er in Europa veel belangstelling voor idee‘n uit het Verre Oosten.
Men was van mening dat Europa wel goed was in de positieve wetenschappen, maar dat China een voorsprong had in sociale, politieke, juridische en ethische wetenschappen. Maar vanaf de negentiende eeuw kreeg de uitwisseling een heel andere context, die van het Europees imperialisme (kolonialisme). De commerci‘le en financi‘le mechanismen veroorzaakten een transfer van rijkdom en inkomen van de ‘overzeese gebieden’ naar Europa.
De reacties bleven niet uit. Indiase intellectuelen spraken over een bleeding drain en droomden over een toekomstgericht en ge•ndustrialiseerd India. In de twintigste eeuw ontwikkelt het economisch denken zich in de context van de onafhankelijkheidsbeweging. Er waren industri‘len zoals Tata die, onder de indruk van het succes van het Britse kapitalisme, de nadruk legden op het verwerven van een eigen Indiase technologische capaciteit. De ‘planners’ vonden inspiratie in de overheidsinterventies van het westerse Keynesianisme, in de autarkische industrialisatie van de Sovjet-Unie en in het Britse socialisme.
En daarnaast was er nog het alternatief van Gandhi: een vrijwillige beperking van de behoeften, zelfvoorzienende dorpsgemeenschappen en evenwicht tussen mens en natuur. Uiteindelijk zouden de planners de bovenhand halen. De eerste vijfjarenplannen (19501955 en daarna) benadrukten het belang van overheidsinvesteringen in de infrastructuur en in basisindustrie‘n zoals staal en machinebouw. De landbouw bleef een ‘subsistentie-‘ of overlevingssector en het handelsbeleid was gericht op invoervervanging. Deze naar-binnen-gerichte ontwikkeling werd voortgezet tot rond 1980. Pas na 1984 werden de eerste voorzichtige stappen naar liberalisering gedaan. In 1991 werd het roer omgegooid, vooral in de zuidelijke deelstaten.
In China benadrukte Sun Yat-Sen (1866-1925) drie principes: nationalisme, democratie en welzijn van het volk. Economisch moest dit gerealiseerd worden door een verdeling van het grondbezit en een restrictief kapitalisme. Er druppelden ook meer radicale idee‘n binnen, o.a. via studenten die in aanraking kwamen met het (utopisch) socialisme, het anarchisme en diverse vormen van populisme. China koos na de revolutie van 1949 de radicale weg van het mao•sme. Het platteland werd beschouwd als de basis voor een socialistische maatschappij, de overheid nam de industri‘le, commerci‘le en financi‘le ondernemingen over, er kwam een gedecentraliseerde economische planning van het Sovjettype, met nadruk op snelle groei van de zware industrie. Na 1978 werd afscheid genomen van deze inward looking politiek.
Men kan uit dit historisch overzicht besluiten dat de keuze voor openheid naar de wereldmarkt in China en India niet uit de lucht viel, maar steeds aanwezig was in de intellectuele traditie en in het economisch denken. Maar in beide landen blijven de andere stromingen bestaan en merkt men een zekere ambigu•teit tegenover de gekozen vorm van economische ‘modernisering’. Deze ambigu•teit is volgens Gerrit De Vylder het belangrijkste kenmerk van het economisch denken in beide landen bij het begin van de eenentwintigste eeuw.
Jan Jonckheere beschrijft in China danst met de wolven de successen van de opendeurpolitiek, met een markteconomie waarin vormen van collectief eigendom blijven primeren en er geen spraak is van laissez faire maar van ‘dansen met de wolven’. Hij vat ook de visie van de Oeso en van de Wereldhandelsorganisatie op China samen.
De productie en de inkomens gingen op indrukwekkende wijze de hoogte in. Het goederentekort werd overwonnen (2) en het aantal armen daalde van 250 miljoen rond 1980 tot 30 miljoen nu (3). De koelkast, de wasmachine en de bromfiets zijn nu wijdverbreid.
De Chinese successen kunnen door een aantal beslissingen verklaard worden. In de landbouw werd het gezinsbedrijf in eer hersteld. Langdurig vruchtgebruik van de grond werd de regel en er kwamen responsabiliseringscontracten: een deel van de oogst moet aan de overheid tegen een gereglementeerde prijs geleverd worden, de rest kan op lokale markten vrij verkocht worden. Een tweede succesverhaal was de opkomst van de plattelandsbedrijven. Zij zorgden voor tewerkstelling voor de boeren die in de landbouw overbodig werden en slagen er zelfs in te exporteren.
Een derde factor was het aantrekken van directe buitenlandse investeringen, vooral in de speciale economische zones. Alle bedrijven krijgen een grotere autonomie, o.a. in het bepalen van de prijzen; negentig procent van de prijzen is nu vrijgemaakt, met uitzondering van de prijzen voor energie en enkele andere openbare diensten.
De Oeso bestudeerde de effecten van de hervormingen en van de toetreding van China tot de Wereldhandelsorganisatie. De werkgelegenheid in de landbouw zal zeker verder dalen en er wordt gevreesd voor een verlies van dynamisme in de industrie, door een veroudering van de technologie, een gebrek aan innovatie en aan schaalvergroting. Een zwakke plek is de financi‘le sector. Er gaat te veel krediet naar (verlieslatende) staatsbedrijven en daardoor sleept het banksysteem veel problematische leningen waarvan de terugbetaling onzeker is, met zich mee. Het overheidsbudget is ook te klein voor de groeiende sociale behoeften.
Maar China heeft ook veel sterke punten. Het begrotingstekort van de overheid blijft beperkt, de binnen- en buitenlandse schuld bedraagt slechts 35 procent van het bruto nationaal inkomen en China heeft de grootste deviezenreserves van alle ‘opkomende economie‘n’ (4). Volgens de WTO zijn de sterkste sectoren de kleding, de voeding en de huishoudtoestellen, en zijn er ook groeikansen voor het toerisme. China staat voor grote uitdagingen, maar heeft sterke economische troeven. Haar pragmatische instelling maakt dat het zich gemakkelijk kan aanpassen (5).
Er zijn evenwel ook schaduwzijden. De gemiddelde inkomens zijn gestegen, maar tegelijk zijn de inkomensongelijkheden groter geworden, zowel tussen de gezinnen als tussen de regio’s. De inkomens van de boeren zouden drie keer trager groeien dan in de steden. In die steden zouden de hogere inkomens dubbel zo snel toenemen als de lagere inkomens. De sociale spanningen kunnen ook toenemen door de voortdurende migraties van het platteland naar de steden. Volgens de Oeso zouden nog 150 miljoen mensen uit de landbouw moeten verdwijnen. Zij moeten werk vinden in de steden, waar voor een stijging van de werkloosheid gevreesd wordt.
Een andere schaduwzijde is de milieuvervuiling. Er zijn daarvoor veel indicaties: 16 van de 20 meestvervuilde steden in de wereld liggen in China, negentig procent van de waterlopen in verstedelijkte gebieden haalt de (Chinese) minimumnormen niet, de luchtvervuiling veroorzaakt elk jaar 600.000 premature doden, overstromingen die het gevolg zijn van ontbossing en erosie kosten miljarden dollars per jaar. China moet op termijn de weg van de duurzame ontwikkeling inslaan. De wetten zouden er al zijn, maar vooral de uitvoering op provinciaal en lokaal niveau laat te wensen over.
De Amerikaanse sociologieprofessor Robert Weil is een uitgesproken criticus van de huidige politiek, o.a. in zijn boek De kat van Deng – China en de tegenstellingen van het marktsocialisme (uitgegeven bij EPO in 2002). Dirk Nimmegeers schreef hiervan een kritische bespreking.
Volgens Weil is China aan de oppervlakte een toonbeeld van rust en eenheid. Maar wie beter kijkt, ziet een toename van de sociale tegenstellingen, woekerende corruptie en zware economische problemen voor een groot deel van de bevolking. De oorzaken daarvan liggen in de tegenstelling tussen socialisme en kapitalisme. Er bestaat volgens Weil geen derde weg: China heeft het kapitalisme nog niet helemaal omarmd, maar kan de keuze niet eeuwig voor zich blijven uitschuiven.
Er is een toenemende kloof tussen een superrijke elite en een middenklasse enerzijds, arbeiders en boeren anderzijds. Jongeren geven zich over aan het consumentisme, ouderen en armen laten zich verleiden door religieuze of semi-religieuze bewegingen zoals Falun Gong. Maar daarnaast zijn er steeds meer protestacties van arbeiders en boeren. Buiten de communistische partij ontstaan op universiteiten en bij ngo’s studie- en discussiekringen die zich beroepen op het marxisme en het mao•sme, maar ook op liberale idee‘n. Volgens Weil zijn er pogingen om Mao te herwaarderen, maar zonder de materi‘le voordelen van de hervormingen weg te gooien.
Zijn voorbeeld is Nanjie Cun in de provincie Henan, waar productie en distributie opnieuw gecollectiviseerd zijn, gelijkheid het streefdoel is en de traditionele mao•stische propagandamiddelen in eer hersteld werden.
Volgens Weil leeft er onder de Chinezen een sterk historisch besef: tegenstellingen uit het verleden leven nog onder de bevolking en hebben hun betekenis behouden. Dat verklaart dat de hervormers plannen maken om van het land ‘in de volgende vijftig of honderd jaar’ een moderne en welvarende natie te maken. Maar anderen ontlenen aan dat historisch besef de hoop dat de Chinezen tegen de huidige stroom zullen ingaan, omdat ze zich herinneren welke voordelen de periode van voor 1978 had.
De hervormers beweren dat ze binnen de doelstellingen en het kader van Mao blijven. In de praktijk gaan zij daar lijnrecht tegen in. Hoe kan men het principe van ‘steunen op eigen kracht’ verzoenen met het aantrekken van buitenlandse ondernemingen en technologie? Hoe valt de strijd tegen ongelijkheid te rijmen met het aanmoedigen van de markt en het vrij initiatief? Wie voert het commando: de politiek en het georganiseerd initiatief van de massa’s, of wetenschap en technologie? Een kritische ‘herziening’ van het huidige beleid valt niet uit te sluiten.
We mogen in de toekomst nog felle ideologische debatten over de leefbaarheid van het ‘socialisme op zijn Chinees’ in een tijd van globalisering verwachten. Veel zal volgens Weil afhangen van het verloop van de klassenstrijd in China, en van de opposanten tegen de globalisering in de rest van de wereld.
In Redt China de wereld? onderzoekt Frank Willems de verhoudingen tussen China en de Verenigde Staten. Hij vraagt zich af of de opkomende grootmacht China een tegengewicht kan vormen voor de enige gevestigde grootmacht die de wereld domineert. Volgens de auteur koesteren de Chinezen een diepe argwaan tegenover de VS. In de negentiende eeuw duiken die op aan de zijde van de imperialistische Britten (Tweede Opiumoorlog, Boksersopstand), in de twintigste eeuw steunen ze de Guomindangregering tegen Mao. Pas na 1970 kwam er geleidelijk toenadering. Na 1978 zouden invloedrijke kringen in de VS de opendeurpolitiek van Deng steunen, omdat zij daarin een mogelijke weg naar de terugkeer van het kapitalisme zien.
Er blijft een tegenstelling bestaan tussen de voorstanders van engagement (meer relaties met China, dat op weg is naar het kapitalisme) en van containment (geen geloof in de ontwikkeling in de richting van het kapitalisme, China is een vervelende regionale rivaal). De tegenstanders van betere relaties met China zien dat land als een strategische rivaal die ingeperkt moet worden: door controles op de overdracht van technologie, met mediacampagnes over de schendingen van de mensenrechten in China, door steun aan separatistische bewegingen (Tibet e.a.) en aan Taiwan, met een ‘omsingelingsbeweging’ door de relaties met de Centraal-Aziatische staten te versterken.
China kan ook ge‘rgerd worden door Amerikaanse steun aan vrije vakbonden en aan de Falun Gong-secte. Het engagement blijft beperkt: de economische banden worden sterker, maar er komen weinig politieke toegevingen. China zelf blijft ondertussen voorrang geven aan de economische ontwikkeling en hiervoor zijn redelijk goede relaties met de VS belangrijk. Het investeert relatief weinig in defensie.
Frank Willems is van mening dat de krachtsverhoudingen langzaam veranderen in het voordeel van China. Het heeft een snelgroeiende economie en een technologisch potentieel waarmee het rond 2020 op een beperkt aantal terreinen de VS zou kunnen inhalen. Conservatieve krachten in de VS verdedigen daarom de stelling dat er een logische draad loopt van de politiek van containment uit het verleden naar een pre-emptive strike morgen.
Volgens de auteur is China het enige land dat de onderontwikkeling heeft overwonnen en daarbij zijn eigen weg volgt. Maar het blijft nog tientallen jaren deel uitmaken van de Derde Wereld en zal optreden als voorvechter van de rechten van de ontwikkelingslanden. Het verzet tegen de alleenheerschappij van de Verenigde Staten en het streven naar een multipolaire wereld zijn gegarandeerd zolang de communistische partij aan de macht blijft. China krijgt het (economisch en militair) potentieel om aan de VS ‘neen’ te zeggen.
In Economische liberalisering in India schetsen Manmohan Agarwal en Lode Berlage de moeizame economische ontwikkeling in India, van de onafhankelijkheid tot vandaag. 40 jaar lang was India een schoolvoorbeeld van protectie en regulering. Men ging ervan uit dat de problemen van India een erfenis waren van de koloniale tijd, en dus een gevolg van het laissez fairebeleid van de Britten en de uitbuiting door buitenlands kapitaal.
India streefde naar een snelle industrialisering naar Sovjetmodel. Het beleid stuurde aan op vervanging van de invoer door Indiase producten: ingevoerde producten werden onderworpen aan hoge tarieven en niet-tarifaire invoerbelemmeringen zoals invoerquota en invoerlicenties. De invoer van buitenlands kapitaal werd beperkt. De basisindustrie werd voorbehouden voor staatsbedrijven, in de andere sectoren werden de private bedrijven aan talloze regels onderworpen. Zo werden bv. kleding en speelgoed gereserveerd voor kleine ondernemingen met een beperkt kapitaal.
De economische groei bleef laag en er werd gesproken over een ‘Indiase groeivoet’ van 1 procent per jaar per inwoner. Volgens Amartya Sen werd ook weinig vooruitgang geboekt op het vlak van onderwijs, gezondheidszorg, landhervorming en sociale gelijkheid. In de jaren ’60 en ’70 van de vorige eeuw werd India regelmatig geconfronteerd met economische crisissen. De oorzaken waren soms extern (droogte of een hogere petroleumprijs), soms een gevolg van het beleid (grote begrotingstekorten en deviezentekorten door de zwakke uitvoer).
Na 1980 werden aarzelende pogingen ondernomen om het beleid van autarkie en verregaande regulering te doorbreken. De buitenlandse schuld begon echter te stijgen en in 1991 volgde een nieuwe crisis (tekort op de handelsbalans door hogere olieprijzen, gevolg van de Golfoorlog). Een nieuwe regering nam toen het besluit een volledig nieuw beleid te voeren. Het omvatte alle ingrediënten die toen op wereldvlak standaard geworden waren: een open handelspolitiek, het aantrekken van buitenlandse ondernemingen, deregulering en meer ruimte voor de private sector, afbouw van de (economische) activiteiten van de overheid.
De roepie werd gedevalueerd en het systeem van invoerlicenties werd versoepeld. De beperkingen op de invoer van kapitaalgoederen (machines) werden afgeschaft. Voor consumptiegoederen volgde de afschaffing van de invoerbeperkingen pas in 2001, maar het effect werd verzacht door hogere invoertarieven. Het invoermonopolie van de overheid werd voor vele producten afgeschaft, maar bleef behouden voor o.a. petroleumproducten. Toch werd India niet direct een open economie: vele beperkingen op de buitenlandse investeringen bleven van kracht. In vergelijking met China zijn deze investeringen dan ook erg bescheiden.
India blijft voor grote problemen staan. De staat komt intensief tussen in de landbouw, maar die steun komt vooral terecht bij de rijkere boeren Andere structurele problemen zijn de hoge kosten en de slechte dienstverlening in de nutsbedrijven (elektriciteit, telefoon), de slechte staat van de spoorwegen en van het wegennet en de zwakte van het banksysteem. Vooral hier zijn diepgaande hervormingen nodig. Privatisering van overheidsbedrijven blijft moeilijk. De vakbonden zijn sterk tegen, de publieke opinie aanvaardt enkel privatiseringen van verlieslatende bedrijven. Maar paradoxaal genoeg moeten privatiseringen, willen ze inkomsten voor de overheid opleveren, op de eerste plaats betrekking hebben op winstgevende bedrijven.
Het staat vast dat de Indiase economie in de jaren ’90 sneller gegroeid is dan in de drie voorgaande decennia. Maar om die groei vol te houden, moet India zijn overheidsfinanci‘n saneren en meer investeren. Dat laatste kan waarschijnlijk enkel als er meer buitenlandse investeringen komen. De verbetering van de sociale indicatoren is traag verlopen. Tussen 1970 en 1990 is het aantal armen zeker gedaald, daarna was de evolutie minder duidelijk. Er blijft in India nog veel armoede en gebrek aan menselijke ontwikkeling bestaan. Volgehouden economische groei en een gepast overheidsbeleid blijven nodig om daaraan te verhelpen.
Kunnen de vakbonden in India veel invloed uitoefenen op de economische ontwikkeling? Uit het artikel van Jan Lauwers blijkt dat daaraan met recht getwijfeld mag worden. Dat komt door twee belangrijke kenmerken van de arbeidsverhoudingen en de vakbonden. Ten eerste zijn de vakbonden sterk gepolitiseerd: de politieke partijen hebben hun eigen organisaties of steunen bevriende organisaties. Op zichzelf zou dat nog geen belemmering moeten zijn, maar daarbij komt de sterke juridisering van het vakbondsleven.
Enkele belangrijke wetten regelen resp. de erkenning en de juridische positie van de vakbonden (de Trade Unions Act uit 1926), de verhoudingen tussen werkgever en werknemers, de vertegenwoordiging van de werknemers, het verloop van collectieve onderhandelingen, de procedures voor ontslag, staking en lock-out (de Industrial Disputes Act uit 1947) en de regels voor het vastleggen, het meedelen en het beschermen van de arbeidsvoorwaarden (de Industrial Employment of Standing Orders Act uit 1946).
Het vakbondsleven wordt overheerst door talloze jarenlange juridische procedures, en door aanslepende arbitrage- en verzoeningsprocedures. Vaak gaan deze gevechten over de vraag welke arbeiders of bedrijven onder het toepassingsgebied van de wet vallen. De arbeidsverhoudingen en de vakbonden zijn een goudmijn voor juristen en politici.
De Indiase vakbonden staan zwak. Ze zijn enkel in de formele sector aanwezig, niet in de informele economie waar de overgrote meerderheid van de arbeidskrachten tewerkgesteld is. Ze zijn waarschijnlijk wel in staat de modernisering van de economie af te remmen, bv. door privatiseringen te bestrijden. Maar zij hebben geen offensieve strategie voor de sociaal-economische ontwikkeling van India. Ze zouden meer aanwezig moeten zijn op de terreinen van gezondheidszorg, huisvesting en educatie, ook de arbeidskrachten in de informele sector ondersteunen en actief zijn in de driehoek kastenverhoudingen-opleidingstekort-vrouwenrechten.
De juridisering van de arbeidsverhoudingen moet beperkt worden door te streven naar een betere verstandhouding met de werkgevers, zodat problemen door overleg opgelost kunnen worden. Men kan zich evenwel afvragen of dit voor India geen utopie is, gezien de invloed van de Angelsaksische traditie in de arbeidsverhoudingen.
India en China zijn twee continentale landen en het is dus onmogelijk om in enkele tijdschriftartikelen zelfs maar een min of meer volledige inleiding te schrijven. In dit cahier blijft India daarenboven sterk onderbelicht. Toch kunnen we concluderen dat beide landen economisch en sociaal zeker vooruitgang geboekt hebben. Er bestaat geen twijfel over het feit dat er vooral in China veel veranderd is. Dankzij een voorzichtig macro-economisch beleid wist het land een onderbroken hoge groei te realiseren, zonder aanvallen van hyperinflatie, overdreven overheidstekorten of financi‘le crisissen. Dat is een unieke prestatie, want andere landen werden wel met die kwalen geconfronteerd.
China is nu veel sterker dan India in de wereldeconomie ge•ntegreerd. Het aandeel van de buitenlandse ondernemingen in de totale investeringen bedroeg in 1998 in China ongeveer 13 procent, in India slechts 3 tot 4 procent. De uitvoer is in China ook veel belangrijker.
De Chinese groei was volgens de meeste waarnemers niet alleen sneller, maar ook meer in het voordeel van de armen. Verklaringen hiervan zijn de betere verdeling van het grondbezit, de snelle toename van de productiviteit in de landbouw en de groei van de tewerkstelling buiten de landbouw. Het aantal mensen dat beneden de armoedegrens leeft, is daardoor in China veel sterker gedaald. In India is er veel vooruitgang geboekt in de zuidelijke deelstaten, maar blijft de armoede geconcentreerd in drie staten waar de hervormingen minder snel verlopen: Uttar Pradesh, Madhya Pradesh en Bihar. India zal waarschijnlijk de Milleniumdoelstellingen niet halen (6).
Moeten we bang zijn voor het Chinese exportsucces en vrezen dat China de enige leverancier van de wereldmarkt wordt? Volgens de Wereldbank zal China tegen 2010 zowat 50 procent van de wereldproductie van kleding voor zijn rekening nemen. Nu al produceert China 60 procent van alle fietsen op de wereld. Wordt de fiets, eens het symbool van het China van Mao, nu het symbool van de nieuwe Chinese economie? Wie kan in de toekomst nog concurreren, zeker als we weten dat er nog 200 miljoen goedkope arbeidskrachten in de landbouw en in ineffici‘nte overheidsbedrijven in reserve zijn.
Volgens The Economist (7) is die vrees ongegrond. Hetzelfde werd gezegd van Japan in de jaren 1955-1985, van Zuid-Korea en Taiwan en andere Zuidoost-Aziatische landen in 1965-1995, en nu van China. De vrees komt voort uit een eenzijdige visie op internationale handel. Die is niet gebaseerd op competitieve voordelen (China kan theoretisch alles goedkoper produceren), maar op comparatieve voordelen (China kan niet alles produceren en alle landen profiteren van specialisatie). De Chinese uitvoer zal vele landen dwingen zich aan te passen, niet in het minst de ‘tijgers’ uit Zuidoost-Azië‘, die hun successen van het nabije verleden gebouwd hebben op producties waarin China nu een voordeel heeft.
De Chinese dreiging moet echter gerelativeerd worden. Zijn aandeel in de wereldhandel is nu ongeveer 4,5 procent, ongeveer even veel als dat van Itali‘. China heeft een handelsoverschot van ongeveer 30 miljard dollar per jaar, ongeveer evenveel als Canada maar minder dan Japan, Duitsland en zelfs Rusland. De groeiende economie en de stijgende welvaart openen perspectieven voor de andere landen. China is voor Volkswagen nu al de tweede belangrijkste markt ter wereld, Ford verwacht dat het land tegen 2005 zijn belangrijkste exportmarkt wordt. China heeft een handelstekort met Maleisi‘, Zuid-Korea en Thailand, en sinds de toetreding tot de WTO groeit de invoer uit Japan jaarlijks met 50 procent.
China is geen economische Gargantua die alle andere landen wegdrukt. Een optimistischer wereldbeeld houdt in dat honderden miljoenen consumenten over de hele wereld genieten van goedkope Chinese producten die van betere kwaliteit worden. En een miljard Chinezen is aan de armoede ontsnapt en zal producten uit andere landen kopen. Maar wat dit laatste betreft, zullen we misschien nog wat geduld moeten hebben. Volgens The Economist blijven de lonen sinds 1996 achter op de stijging van de productiviteit, een gevolg van het grote arbeidsoverschot dat nog opgeslorpt moet worden. Maar op middellange termijn zullen ook in China de lonen gelijke tred met de productiviteit houden en stijgen. Dan wordt China ook een grote afzetmarkt voor andere landen.
Aan welke politieke ontwikkelingen mogen we ons nog verwachten? India blijft ook wat dit betreft in dit cahier onderbelicht maar over China kunnen wel enkele gedachtensporen formuleren. Zullen de groei van de inkomens en het ontstaan van een middenklasse aanleiding geven tot eisen voor grotere politieke vrijheid, een ontwikkeling die we ook in Zuid-Korea en andere Zuidoost-Aziatische landen vaststellen? Hoe zal de communistische partij dan reageren? Kan men toekomstige studenten- en andere bewegingen, of kernen van onafhankelijke vakbonden, dan enkel zien als machinaties van conservatieve kringen in de Verenigde Staten? Of zullen de toenemende inkomensongelijkheid en andere sociale spanningen leiden tot een terugkeer naar de politiek uit het Mao-tijdperk, zoals Robert Weil suggereert?
Ook de houding van China tegenover zijn buurlanden en de rest van de wereld zouden we in Europa met meer aandacht mogen volgen. Als China de economische basis van een mondiale grootmacht heeft verworven, zal het zich dan inderdaad gedragen als de voorvechter van de rechten van de ontwikkelingslanden? Of zal zijn buitenlandse politiek, zoals bij andere grote landen, toch in de eerste plaats ingegeven worden door het nationaal belang?
(1) JAN BOHETS, China klopt India, De Standaard, 13 januari 2003.
(2) Sommige auteurs zien een middenklasse opduiken. In De Wereld Morgen van november 2002 spreekt Karel De Pauw over 200 miljoen ‘middeninkomenconsumenten’ tegen het jaar 2005. Zij zullen een huis en een auto bezitten, en kunnen zich af en toe een reis veroorloven.
(3) Chinese bronnen spreken over 80 miljoen, de Wereldbank over 100 miljoen maar zij hanteert een strengere armoedenorm. De daling van de armoede blijft hoe dan ook een indrukwekkende prestatie.
(4) China had in het begin van 2003 buitenlandse deviezenreserves ter waarde van ongeveer 270 miljard dollar. Dat is bijna evenveel als de totale middelen van het IMF (297 miljard dollar). Taiwan bezit ongeveer 162 miljard dollar deviezenreserves en Hongkong 112 miljard dollar.
(5) In China als geslaagd model voor economische transitie? Economisch en Sociaal Tijdschrift, 2001, nummer 1, blz. 199-220, vermeldt Sylvain Plasschaert pragmatisme en geleidelijkheid als voornaamste kenmerken van het Chinese beleid. Er was geen spraak van een Big Bang zoals in sommige landen van Midden- en Oost-Europa en Rusland. Men ori‘nteerde zich naar de oude wijsheid: ‘De rivier oversteken door de voet van steen tot steen te verplaatsen’. Maatregelen werden op beperkte schaal uitgetest en dan veralgemeend, experimenten ontstonden lokaal, werden eerst gedoogd, daarna gesteund en geleidelijk overgenomen. Een voorbeeld van dit gradualisme was de geleidelijke vrijmaking van de prijzen .
(6) WORLD BANK, India – Country Strategy Progress Report, 5 december 2002.
(7) THE ECONOMIST, Is the wakening giant a monster? 15-21 februari 2003.