'Verderdewereldlijking' van het voormalige Oostblok?
Jo Govaerts
01 oktober 2000
Als ik mijzelf de vraag stel of er sprake is van een ‘verderdewereldlijking’ van het voormalige Oostblok, dan komen er twee beelden bij mij op. Het ene beeld is dat van mensen, overal in de voormalige Sovjet-Unie, die langs de straatkant wat oude kleren en een half servies proberen te verkopen om de eindjes aan elkaar te knopen.
Misschien werkten die mensen tien jaar geleden nog als dokter in een ziekenhuis of als ingenieur in een vliegtuigfabriek. Het andere beeld is dat van witte Niva-jeeps met opschriften van VN-organisaties of niet-gouvernementele hulporganisaties, die op korte tijd zo een opvallend verschijnsel zijn geworden in het straatbeeld van diezelfde landen. Het begrip ‘Derde Wereld’ heeft evenveel te maken met dat fel bediscussieerde begrip ‘levensstandaard’ als met het ontvangen van internationale hulp en de aard van internationale en nationale politiek die daarmee samenhangt. Op beide vlakken hebben er zich in het voormalige Oostblok grote verschuivingen voorgedaan sinds het uiteenvallen van de Sovjet-Unie. Tegelijkertijd hebben die verschuivingen ook hun impact gehad op het denken over ‘ontwikkeling’ in de hele wereld, en op de internationale hulp aan de landen die gewoonlijk gerekend worden tot de Derde Wereld. Prioriteiten van donoren zijn verschoven op geografisch vlak, maar ook op inhoudelijk vlak. Zelfs de ‘Derde Wereld’ ondergaat dus verandering.
Wat mij zelf een belangrijk probleem lijkt is dat ‘verderdewereldlijking’ ook zou kunnen slaan op een uitbreiding van de wanverhoudingen die gepaard gaan met internationale hulp en die delen van het voormalige Oostblok in hetzelfde eindeloze straatje zou kunnen brengen van externe afhankelijkheid en van afwezigheid van een soevereine nationale overheid die de verantwoordelijkheid draagt en verantwoordelijk gehouden kan worden voor zijn intern beleid. Vooral voor Centraal-Azië, waar men te maken heeft met staten die voor de eerste keer in de geschiedenis onafhankelijk zijn in hun huidige vorm, lijkt dat een reëel gevaar. Toch kan men in het geval van Centraal-Azië niet ontkennen dat er ook binnen de Sovjet-Unie zulke wanverhoudingen bestonden: Centraal-Azië was een beetje de ‘Derde Wereld’ van de Sovjet-Unie.
Een nieuwe wereld
Sinds het einde van de Koude Oorlog wordt er gesproken over een ‘Nieuwe Wereldorde’. Na het falen van het sovjetmodel hebben vele postcommunistische landen zich op het Westen gericht voor een nieuw model voor ontwikkeling, terwijl de hulp vanuit het Westen veel opener is geworden in zijn politieke doelstellingen. Er worden expliciete voorwaarden gesteld op het vlak van beleid aan regeringen die aanspraak maken op internationale hulp, of regeringen worden omzeild en hulp gaat rechtstreeks naar ngo’s die dezelfde visie hebben op ontwikkeling als de donoren. ‘Democratisering’ en ‘economische liberalisering’ zijn daarbij sleutelbegrippen geworden.(1) Om dat proces te bevorderen zijn er zelfs specifieke instellingen gecreëerd, zoals bijvoorbeeld de BERD (Europese Bank voor Heropbouw en Ontwikkeling) in 1990. Andere organisaties zagen hun rol uitbreiden, zoals het IMF, waarvan het budget in het begin van de jaren negentig met vijftig procent werd verhoogd zodat de instelling ook een vooraanstaande rol zou kunnen gaan spelen in het kanaliseren van westerse hulp aan Rusland. Maar soms verlegden organisaties en donoren die zich tot dan toe voornamelijk op de ‘Derde Wereld’ hadden gericht hun activiteiten naar het voormalige Oostblok ten koste van andere landen. Vooral organisaties die zich toespitsen op Afrika trekken aan de alarmbel vanwege het verminderen van fondsen voor die landen, ondanks een niet verbeterende toestand.
Nochtans mag de complexiteit van de veranderingen in het voormalige Oostblok, de zogenaamde transitielanden, niet worden onderschat. De Duitse onderzoeker Claus Offe (2) wijst op belangrijke verschillen in zijn vergelijking van de huidige transitie met de transitie van de Centrale Machten na de Tweede Wereldoorlog, de mediterrane democratiseringsprocessen van de jaren zeventig, en de ineenstorting van autoritaire regimes in Zuid-Amerika in de jaren tachtig. Ten eerste is er het probleem van territoriale geschillen, migraties, minderheids- en etnische conflicten, en de daarmee gepaard gaande afscheidingspogingen, die veeleer vergelijkingen oproepen met het postkoloniale geweld in Afrika. Ongelijkheden die door een bepaalde orde in stand werden gehouden worden nu des te sterker aan de kaak gesteld. Ten tweede is er het aspect van economische hervorming. Plots is de dominerende rol die de staat op dat vlak speelde weggevallen en zijn de bestaande internationale banden binnen het communistische machtsblok verbroken. Centraal-Azië was vroeger bijvoorbeeld een belangrijke leverancier van katoen aan fabrieken in het Europese deel van Rusland, maar nu sluiten die fabrieken en kan Centraal-Azië zijn katoen niet meer kwijt. Anderzijds ontvingen de meeste landen van Centraal-Azië energiebronnen tegen een vriendenprijsje, terwijl nu energie een van de belangrijke knelpunten is in het staatsbudget en in het dagdagelijkse leven. Alhoewel het logge monopolie van de staat in de Sovjet-Unie bekritiseerd werd vanuit zulke uiteenlopende perspectieven als liberale of ecologische, kunnen er minstens evenveel bedenkingen gemaakt worden bij de huidige situatie waarin over het algemeen een beperkte elite voormalige staatsbedrijven heeft ingepalmd, waarbij noch het bestaan van monopolies noch de aanrichting van ecologische schade zijn verminderd. Daarbovenop komt nog de verandering in de bestuursvorm en de gewijzigde relatie tussen staat en maatschappij. Politieke diversiteit en maatschappelijk engagement ontstaan niet zomaar van de ene dag op de andere, vooral niet in staten waar nauwelijks een historisch precedent is, zoals in Centraal-Azië. Daarom spreekt Offe van een ‘driedubbele transitie’: politiek, grondwettelijk en economisch. Alles staat op losse schroeven. Eigenlijk zou alles tegelijk moeten worden veranderd, maar in de praktijk moeten er keuzen worden gemaakt en prioriteiten gesteld, waardoor sommige dingen wel veranderen, maar andere bij het oude blijven. In de meeste gevallen is ervoor gekozen om politieke veranderingen uit te stellen en voorrang te geven aan de economische liberalisering, volgens de redenering dat die uit zichzelf politieke diversificatie met zich mee brengt, en omdat de overgang naar de marktrealiteit met een sterke hand gemakkelijker in goede banen geleid zou kunnen worden. De staat moest zich minder gaan moeien met het openbare leven, en vooral ook zijn uitgaven terugschroeven. Zoals een recent rapport van UNDP (3) aantoont, gingen in dit proces heel wat sociale verworvenheden van het socialisme teloor, zoals toegang tot gezondheidszorg, toegang tot kwalitatief onderwijs, actieve deelname van vrouwen aan het maatschappelijk leven, en nog veel meer.
Een oud verhaal
Internationale organisaties hebben hun globale analyses en theorieën, maar of we het nu hebben over ‘transitie’ of ‘ontwikkeling’, net zoals in Afrika, Zuidoost-Azië of Latijns-Amerika moeten we ook in het voormalige Oostblok oog hebben voor de grote verschillen tussen de verschillende landen onderling, zoals Polen en Rusland, Bulgarije en Oezbekistan. Elk van die landen werd al met een heel verschillende achtergrond opgenomen in het communistische blok, wat in zekere mate zijn weerslag had op de uitbouw van het communistische (of socialistische) systeem en op de invloed die de Sovjet-Unie als dominerend land uitoefende. Die verschillen spelen nu evengoed een belangrijke rol in het aanpassen aan de nieuwe context. De ervaring van Centraal-Azië met ‘ontwikkelingshulp’ begon al veel eerder dan in de jaren ’90. ‘Ontwikkeling’ was namelijk een centraal idee in de politiek van de Sovjet-Unie ten opzichte van Centraal-Azië. Voordien had Centraal-Azië deel uitgemaakt van het Russische rijk, dat zich vanaf de achttiende eeuw in toenemende mate uitbreidde in de richting van Azië. Nomadenvolkeren werden daarbij grotendeels verdreven van de gronden die bruikbaar waren voor het soort landbouw waarmee Rusland vertrouwd was. Wat er overbleef van de in verval geraakte chanaten (de feodale staten onder leiding van de chans) in de gesedentariseerde gebieden van Centraal-Azië werd ontmanteld. Men zou kunnen spreken van een kolonisatie die sterke gelijkenissen vertoonde met die van andere werelddelen. De inlijving van het gebied was belangrijk in de wedijver met de Britten om invloed in Azië, hoewel het reële belang van Centraal-Azië als handelsroute verloren ging met de opkomst van de zeevaart. De impact van het tsaristische Rusland bleef veeleer oppervlakkig: Centraal-Azië werd te barbaars gevonden om er zijn beschavingsinspanningen aan te verspillen. Er werden in hoofdzaak wat spoorwegen aangelegd om Slavische boeren aan te voeren en plaatselijke grondstoffen af te voeren.
De bolsjewieken daarentegen hadden grootse plannen voor Centraal-Azië: ‘emancipatie’ en ‘ontwikkeling’. Imams en moella’s werden technisch werkloos verklaard, vrouwen werden in publieke manifestaties ontsluierd, en de kameel werd bij decreet verbannen vanwege te ouderwets. Nomaden en oaselandbouwers gelijk werden met enige dwang uitgenodigd naar kolchozen of fabrieken.
De sovjetpolitiek voor de ontwikkeling van Centraal-Azië ontleende haar visie aan hetzelfde vooruitgangsdenken dat ook de koloniale en de daaropvolgende ontwikkelingspolitiek van westerse staten kenmerkte: vooruitgang wordt uitgedrukt in economische productie, in inkomensstijging en consumptie. In een al iets meer sociale visie komen daar ook nog enkele andere elementen zoals gezondheidszorg en onderwijs bij. Als ontwikkeling echt alleen dat zou zijn dan mocht Centraal-Azië inderdaad worden beschouwd als een geslaagd voorbeeld. De landen scoren erg hoog op het vlak van verschillende ontwikkelingsindicatoren. Vooral de opleidingsgraad was erg hoog, de medische voorzieningen talrijk, elektrificatie en watervoorziening behoorlijk, calorieverbruik haast te veel (hoewel te weinig vitaminen en mineralen).
Van in het begin was er nochtans ook al weerstand tegen verschillende aspecten van die vooruitgangspolitiek. (4) Terwijl de sovjetautoriteiten kunstmatige nationale republieken vormden en hun macht steunden op een beperkte plaatselijke elite ontstond er tegelijk een speciale vorm van sociaal-cultureel verzet, waarbij elementen van de bestaande cultuur, die volgens de sovjetideologie ‘achterlijk’ waren, aangepast aan de nieuwe sovjetstructuren toch bleven voortbestaan. Als nomaden gedwongen werden om zich in collectieve boerderijen te vestigen gebeurde dat vaak in overeenstemming met bestaande clanstructuren. Hoewel meisjes naar school werden gestuurd trouwden ze toch op de traditionele huwelijksleeftijd. En door etnisch bepaalde waarden en motieven waren verschillende etnische groepen onevenredig vertegenwoordigd in verschillende beroepen. Etnische Kirgiezen waren (en zijn) bijvoorbeeld voornamelijk vertegenwoordigd in landbouw en veeteelt, Russen waren oververtegenwoordigd in hooggeschoolde jobs en in staatsinstellingen, en Oezbeken overheersten in de (informele) handel. Of het nu ten gevolge van die weerstand was, of kwaad opzet vanuit Moskou, de economische activiteiten in Centraal-Azië bleven op een laag pitje, zelfs als we de vergelijking beperken tot de andere republieken van de toenmalige Sovjet-Unie. Wat er aan industrie bestond was voornamelijk toeleveringsindustrie, basisgrondstoffen zoals katoen of ertsen, die tegen vriendenprijsjes de deur uitgingen.
Wat te doen?
De Centraal-Aziatische republieken konden niet slechter voorbereid zijn op de onafhankelijkheid die hen zo onverwacht te beurt viel. Er waren ingenieurs (die grotendeels Russisch waren en emigreerden na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie), maar geen diplomaten. Er waren enkele politieke kaders, maar geen echte politici. Er waren juristen gespecialiseerd in de structuren van de Partij, maar niet in fiscaliteit. Er waren hopen ambtenaren, maar geen ‘managers’. Er waren wel grondstoffen, maar daar werd niet veel voor betaald. Kortom, er was niemand om het land te vertegenwoordigen, om overheidsgeld te innen, of om sowieso geld te genereren. Bedrijven vielen stil, overheidsinstituten werden gesloten en het personeel ervan werd werkloos, gezondheidszorg die zogenaamd gratis is heeft dramatisch ingeboet aan kwaliteit en er moet nu vaak, al dan niet officieel, voor betaald worden, net zoals voor onderwijs. In deze tijden worden ook traditionele sociale verhoudingen in uiterste wanhoop misbruikt, met ouderen die hun autoriteit uitoefenen over jongeren om hun eigen hachje te redden, mannen over vrouwen, de ene etnische groep over de andere. Kortom, de vraag of er voorrang moet worden gegeven aan democratisering of aan economische liberalisering is in het geval van Centraal-Azië een te haastig gestelde vraag, want er is niet veel dat gedemocratiseerd of geliberaliseerd kan worden.
Eén van de reddingsmiddelen is buitenlandse hulp. Het ene Centraal-Aziatische land koos daar al radicaler voor dan het andere. Hoewel, ‘kiezen’ is misschien niet het juiste woord, het lijkt soms veeleer een kwestie van voldongen feiten, gebrek aan opties. Voor een land als Kirgizië, waarvan schattingen over het aantal mensen levend in armoede oplopen tot 85 procent, waren er niet veel alternatieven dan tegemoet te komen aan eisen van buitenlandse donoren om toch aan een of andere vorm van inkomsten te komen. Kirgizië heeft amper kostbare grondstoffen zoals Kazachstan of Turkmenistan, en zelfs geen uitgesproken geloof of nationale identiteit om op te kauwen zoals Oezbekistan. Maar het kleine berglandje kon dankzij uitgebreide beloften tot democratie en economische liberalisering algauw rekenen op de grootste hoeveelheid internationale steun per hoofd van de hele voormalige Sovjet-Unie. Intussen blijkt de verwezenlijking van de democratische beloften lang niet zo’n vaart te nemen. En hoe zou het ook: een democratie wordt niet gerealiseerd in opdracht van buitenlandse donoren, maar door verantwoordelijkheid af te leggen naar de eigen bevolking toe. Spijtig genoeg bieden de landen die zich trotser opstellen tegenover buitenlandse hulp geen beter alternatief. Het dictatoriaal isolationisme van Turkmenistan of het op mythen en censuur gefundeerde nationalisme in Oezbekistan zijn beide al elders geteste en onhoudbaar bevonden formules om een duurzame ontwikkeling te garanderen waaraan de hele bevolking deelneemt.
Inderdaad begint Centraal-Azië te lijken op wat we ons voorstellen bij ‘Derde Wereld’. Het trieste is dat de internationale (‘ontwikkelings-’/’transitie’-)politiek daar zeker toe heeft bijgedragen. In de tijd van de Sovjet-Unie werden politieke en deels ook culturele rechten opgeofferd voor sociale en economische rechten. Nu worden ook sociale rechten opgeofferd, en politieke rechten ondermijnd. Of de economische logica van de transitiepolitiek daarbij opgaat blijft de vraag, wanneer we de toekomstige kost afwegen van een niet langer geschoolde bevolking en van een tanende gezondheid.
noten
1. Stallings, B. (ed. ) 1995. Global Change, Regional Response: The New International Context of Development. Cambridge: University Press. .
STOKKE, O. (ed. ) 1995. Aid and Political Conditionality. London: Franc Cass & Co.
2.OFFE, C. 1991. Capitalism by Democratic Design? Democratic Theory Facing the Triple Transition in East Central Europe. In: Social Research. Vol. 58, No. 4 (Winter 1991)
3. UNDP 1999. Human Development Report For Central and Eastern Europe and the CIS. New York: UNDP
4. KANDIYOTI, D. Modernisation without the market? The case of the ‘Soviet East’. In: Economy and Society, 25, 4, November 1996, pp. 529-542.
Jo Govaerts (° 1972) studeerde Oost-Europakunde (KULeuven) en sociale antropologie van ontwikkelingshulp (SOAS, University of London) . Ze verrichtte onderzoek in Polen, Tatarstan en Kirgizië ( Kirgizstan). Ze is projectverantwoordelijke voor Centraal-Azië bij International Planned Parenthood Federation-EN en ook schrijfster en medewerkster van het radioprogramma ‘Het Einde van de Wereld’.