De ontwikkelaars
“‘Hoezo OESO?’
Als er één winnaar was in de financiële crisis dan wel de OESO, zegt Jan Van de Poel. Terwijl het mondiale financieel-economische systeem de wonden likte, kreeg de club van 34 rijke landen een promotie.
De Oeso werd door de G8 en G20 benoemd tot de wereldwijde loodgieter die de lekken in het fiscale systeem mocht dichten. De crisis had immers een gat geslagen in de begrotingen en dat is altijd een goede motivatie voor politieke daadkracht. En, toegegeven, het leverde vooruitgang op. Of toch een beetje.
Die vooruitgang lijkt misschien moeilijk te geloven als je de afgelopen weken meelas in de Panama Papers. Dat reusachtige datalek legde de ontwijkingsmogelijkheden van de rijken der aarde genadeloos bloot. Door fictieve bedrijfjes op te richten in belastingparadijzen zoals Panama en de Britse Maagdeneilanden slagen premiers, presidenten, topvoetballers en sommige beenhouwers erin hun al dan niet legaal verdiend vermogen uit het zicht te houden van fiscus.
‘De badkamer stond onder water, maar de loodgieter waste z’n handen in onschuld.’
De badkamer stond onder water, maar de loodgieter waste z’n handen in onschuld. In een communiqué liet Pascal Saint Amans, hoofd fiscaliteit bij de OESO, weten dat zijn organisatie al enige tijd had gewaarschuwd voor het Panamese wangedrag. Samen met Bahrein was Panama het enige land dat op de OESO-lijst stond van landen die nog niet hadden beloofd om binnen afzienbare tijd meer transparantie te bieden.
In een blogbericht liet het gerenommeerde Tax Justice Network weten dat er op z’n minst iets vreemd aan de hand was met die lijst. Die was immers vernieuwd nadat het Panama Papers-verhaal bekend was geworden. Aanvankelijk kreeg Panama zelfs een positieve beoordeling van de OESO. Het lijkt er dus op dat de loodgieter wel degelijk een moertje had vergeten aandraaien.
Legitiem?
Dat de OESO er niet in slaagt een klein land in Midden-Amerika in het fiscale gareel te houden verhult een veel fundamenteler probleem, namelijk haar gebrek aan legitimiteit. De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling werd opgericht in 1947 als een soort technisch comité om de Marshallhulp, het gigantische Amerikaanse hulpprogramma voor de naoorlogse wederopbouw van Europa, in goede banen te leiden. In de jaren 60 werd dat een breder samenwerkingsverband waarin de landen van het “kapitalistisch” blok hun economisch beleid op elkaar konden afstemmen.
Tot vandaag blijft het dan ook de “rich men’s club”, al zijn er recent “ontwikkelingslanden” als Chili en Mexico bijgekomen. Enerzijds wil die club een grotere rol spelen in het internationaal speelveld terwijl ze anderzijds vooral de belangen van haar (rijke) leden dient.
De kwestie of de OESO dan wel de VN het voortouw moet nemen in het uitwerken van nieuwe fiscale spelregels lag tot het laatste nippertje op tafel.
Daarom botst de OESO ook op heel wat weerstand, niet in het minst vanwege de nieuwe, opkomende economieën. Dat werd pijnlijk duidelijk in juli vorig jaar toen de ontwikkelingsgemeenschap verzamelde in het Ethiopische Addis Abeba om een nieuw financieringskader voor duurzame ontwikkeling af te spreken. De kwestie of de OESO dan wel de VN het voortouw moet nemen in het uitwerken van nieuwe fiscale spelregels lag tot het laatste nippertje op tafel. Voor heel wat ontwikkelingslanden was dat hét strijdpunt van de hele conferentie met pittige discussies tot in de late uurtjes.
De OESO won het pleit wat de keurige Indiase financiënminister een luide vloek ontlokte in de wandelgangen van het congresgebouw. Van die onvrede maken andere instellingen zoals IMF en de Wereldbank trouwens dankbaar gebruik om hun relevantie aan te zwengelen. Die eerste publiceert aan de lopende band studies met een nauwelijks verholen kritiek aan het adres van de OESO terwijl de Wereldbank mee de motor vormt van een nieuw ‘platform’ van IMF, Wereldbank, VN en OESO dat de lont uit het fiscaal kruitvat moet nemen.
Daadkracht
Wat de OESO mist aan legitimiteit maakt ze ruimschoots goed met effectiviteit, zeggen haar verdedigers. De OESO zou vooral daadkracht tonen terwijl we in de VN gezellig met z’n allen samen op gelijke voet vooral niets beslissen. Opnieuw zetten de Panama Papers die effectiviteit een beetje in perspectief. Zo was die fameuze spontane uitwisseling van gegevens eigenlijk geen OESO-uitvinding dan wel een Amerikaanse. In 2010 stemde het Congres een wet die banken verplicht de gegevens van alle Amerikanen in het buitenland naar de Amerikaanse fiscus te sturen op straffe van een fikse boete. Dat inspireerde de OESO om werk te maken van een nieuwe standaard.
Ondertussen hebben de VS al laten weten hun eigen systeem te verkiezen boven de ‘globale’ OESO-norm. Het mag dan wel vooruitgaan in Parijs, maar vaak toch niet zo snel als men wil doen geloven.
Waarom zouden ontwikkelingslanden niet mogen wat Panama of de Britse Maagdeneilanden blijkbaar wel mogen?
Tegelijk tast het gebrek aan legitimiteit ook de effectiviteit aan. Er is een reëel risico dat ontwikkelingslanden die niet kunnen meebeslissen hun conclusies trekken. Waarom zouden zij niet mogen wat Panama of de Britse Maagdeneilanden blijkbaar wel mogen? Ghana is een interessant voorbeeld. In 2005 maakte het West-Afrikaanse land afspraken met Barclays Bank voor de oprichting van een belastingparadijs, het “International Financial Services Center”. Volgens de Ghanese Centrale Bank viel daar munt uit te slaan vermits ‘45% van de rijkdom in de wereld offshore wordt beheerd’.
Op die manier werd Ghana heel even een vrijhaven voor Nigeriaanse oliedollars en de vermogens van bedenkelijke regimes uit de regio. Ondertussen werd het project on hold gezet, maar scoort het land bijna even hoog als Zwitserland op vlak van financiële geheimhouding volgens de Financial Secrecy Index van Tax Justice Network. Van een school die meer dan de helft van de leerlingen op de speelplaats laat wachten valt natuurlijk niet veel effectiviteit te verwachten.
BOFfen
Ook in andere terreinen worstelt de OESO met de veranderende wereld. In de wereld van ontwikkelingssamenwerking is het ‘ontwikkelingscomité’ nog steeds het leidende orgaan op vlak van ontwikkelingshulp. De OESO bepaalt wat wel en niet als “hulp” mag geboekstaafd worden, zorgt voor afstemming en zet de lijnen uit op het vlak van de kwaliteit. Opnieuw zetten enkel de traditionele “donoren” uit de rijke club rond de tafel terwijl de realiteit buiten het Parijse hoofdkwartier er ondertussen betrekkelijk anders begint uit te zien.
In een recent rapport becijferde een invloedrijke Britse denktank ODI de middelen die naast de officiële ontwikkelingshulp in ontwikkelingslanden toekomen, de zogenaamde “beyond ODA flows” (BOF’s). Dat blijkt bijna evenveel te zijn als de ODA zelf. Een belangrijke rol in die stromen is weggelegd voor China dat geen lid is van de OESO noch van haar ontwikkelingscomité. In een aantal landen is China goed voor meer dan 70% van die BOF’s. ODI vroeg de landen ook wat ze daar zelf van vonden. Belangrijkst voor hen blijkt dat ze zelf kunnen bepalen hoe die middelen te besteden in lijn met de eigen prioriteiten.
Tegelijk blijkt uit de studie dat de nieuwe donoren nauwelijks deelnemen aan coördinatie ter plekke. In The Economist deze week lezen we dat die Chinese geldstromen blijkbaar sterk samenhangen met het stemgedrag van de ontvangende landen in de internationale instellingen. Ook hier dus staat de internationale samenwerking voor een enorme uitdaging vat te krijgen op die nieuwe soorten geldstromen zodat ze bijdragen aan wat we allemaal samen verstaan onder duurzame ontwikkeling én de ontvangende landen zelf de touwtjes in handen krijgen. Vraag is of de OESO daarvoor is uitgerust.