Het echte probleem van de ngo's

Jan Van de Poel

16 november 2007
Opinie

Het echte probleem van de ngo's

Nu het woelige weer van het afgelopen 11.11.11-weekend geluwd is, is het een mooi moment om even terug te komen op de storm in het glas water van de solidariteit. Thierry Debels heeft er niets van begrepen.

Een week voor de grootschalige actie van de koepelorganisatie van de Vlaamse NGO’s verscheen het pamflet ‘Hoe goed is het goede doel’ van de econoom Thierry Debels. In het boek klaagt Debels de inefficiëntie en het weinig transparante beleid van diezelfde NGO’s aan. “100 euro in de collectebus van 11.11.11 levert slechts 1 euro in het Zuiden op”, luidt de ondertitel.
Zo onjuist deze stelling is, zo terecht is de klacht van 11.11.11 tegen auteur en uitgever. Spijtig genoeg zal ze weinig zoden aan de dijk zetten Het kwaad is immers geschied en een juridische procedure zet het niemendalletje nog meer in de schijnwerpers, waar het Debels waarschijnlijk toch om te doen was. Los van het feit dat het ronduit cynisch is één week voor de start van de jaarlijkse campagne een hetze te creëren op de rug van de Vlaamse NGO’s ter meerdere eer en glorie van Debel’s bankrekening, kan het boek nooit de toets van de historische kritiek doorstaan.
Debels pretendeert weliswaar geen wetenschappelijk verantwoorde historische studie te schrijven, maar geeft wel aan dat hij het doen en laten van de ‘charitatieve sector’ onderzocht. Daar wringt het schoentje. Als we Debels’ bronnenlijst bekijken, vinden we niet meer dan 7 verwijzingen terug, naar krantenartikels en websites. De uiterst beperkte literatuurlijst somt een aantal boeken op dat niet veel met de ‘onderzochte’ problematiek te maken heeft. Elke willekeurige eerstejaarsstudent aan een Vlaamse universiteit zou vriendelijk verzocht worden een nieuwe versie in te dienen wanneer de bladen aan de bomen verkleuren. Van een ‘onderzoeksjournalist’ mag men toch wel verwachten dat hij daadwerkelijk ‘onderzoek’ uitvoert, gestoeld op een zorgvuldige en kritische selectie en benadering van bronnen. Moest het interessant, vernieuwend of overtuigend zijn wat Debels schrijft, zouden we dat nog door de vingers zien. Niet dus.

Sinds de VN de jaren 1960 – niet toevallig de ontstaansperiode van vele NGO’s - uitriepen tot ‘ontwikkelingsdecennium’ is de situatie in vele ontwikkelingslanden niet verbeterd. Bijna een halve eeuw collectes en 11.11.11-campagnes heeft de armoede nog niet de wereld uitgeholpen. Debels verwijt de NGO’s dat slechts 1 tot 10% van het budget bij de ‘doelgroep’ (lees: de allerarmsten) terechtkomt. Al het overige zou op frauduleuze manier verdwijnen in de zakken van allerlei tussenfiguren. Die redenering is nogal kort door de bocht. NGO’s kiezen er immers vaak voor lokale NGO’s en medewerkers in het Zuiden te versterken, omdat ze heel goed beseffen dat een welvaartstransfer (‘geld geven’) geen enkel verschil zal maken.
De voormalige Tanzaniaanse president Julius Nyerere vond al in de jaren 1960 dat de landen in het Noorden hun ontwikkelingsgeld veel beter zouden investeren in bewustmaking van de eigen bevolking dan het op te sturen naar de ‘arme landen’. De problemen van de ontwikkelingslanden kunnen slechts getackeld worden op het politieke niveau, bij de VN, het IMF of de Wereldbank. Deze instellingen kunnen met macro-economische hefbomen een echt verschil maken.
De meerwaarde van het werk van de Vlaamse NGO’s mag dus niet enkel afgetoetst worden op de ‘efficiency’ van de projecten, die vooral een symbolische en sensibiliserende waarde hebben, maar ook op de mate waarin die NGO’s erin slagen te wegen op die internationale instellingen. Dat kunnen ze door een sterke Noordwerking – zo verguisd door Debels – uit te werken. Een sterke Noordwerking impliceert o.a. voldoende, kwalitatief personeel en dat kost geld. Uiteindelijk zijn het onze politici die deze instellingen mee vorm geven. De ‘efficiency’ van een NGO valt dus niet louter te lezen uit het percentage van de inkomsten dat bij de ‘doelgroep’ terecht komt, maar ook uit de mate waarin de eisen van de NGO-beweging op de agenda van de politieke besluitvorming raken.

Mogen we dan niet kritisch zijn ten aanzien van de NGO’s? Natuurlijk wel. NGO’s ontvangen voor elke ingezamelde euro, drie euro van de overheid die zij in samenspraak met diezelfde overheid kunnen investeren, in educatie, sensibilisatie, vorming of projecten. De controle op organisaties die werken met overheidsgeld – het geld van u en ik – kan inderdaad niet zorgvuldig genoeg zijn. Wanneer bepaalde organisaties er niet in slagen hun bestedingen te verantwoorden, kan de overheid de erkenning intrekken. Dat gebeurt zeer zelden, hoewel de controles redelijk nauwgezet verlopen.
Waarbij men in het licht van vorige bemerkingen wel vragen kan stellen, is dat een organisatie die door haar achterban en donateurs gemandateerd is om druk uit te oefenen op het overheidsbeleid gefinancierd wordt door diezelfde overheid. Dat creëert een afhankelijkheidsrelatie waarbij de ‘efficiency’ in het gedrang komt. Het echte probleem van de Vlaamse NGO’s is dan ook niet of ze onvoldoende worden gecontroleerd of onvoldoende middelen bij de doelgroep brengen, maar of het überhaupt wel mogelijk is de kritische alarmbelfunctie te vervullen in de afhankelijkheidssituatie met de overheid.

Bob Dylan, icoon van de contestatiebeweging waaruit de NGO’s groeiden, wist het al: “something is happening but you don’t know what it is, do you, Mr. Debels?”

Jan Van de Poel is verbonden aan de Vakgroep Geschiedenis van de VUB