Vluchtelingen in de loopgraven van Frans-Vlaanderen

Reportage

Vluchtelingen in de loopgraven van Frans-Vlaanderen

Vluchtelingen in de loopgraven van Frans-Vlaanderen
Vluchtelingen in de loopgraven van Frans-Vlaanderen

Annelies Verbeke

14 april 2014

Annelies Verbeke, auteur van onder andere Slaap, Reus en Vissen redden, en ondervoorzitster van PEN-Vlaanderen, bezocht onlangs de vluchtelingenkampen te Teteghem, Grand-Synthe en Calais.  Een bericht uit de loopgraven van de 21ste eeuw.

In het landschap waar ik me een jaar lang over heb gebogen, de regio Nord-pas-de-Calais, ligt een vijftiental vluchtelingenkampen, die de essentie voelbaar maken van het belangrijkste hedendaagse grensverhaal, gezien vanuit het perspectief van vluchtelingen en de mensen die hen bijstaan.

Sara Alcalay

© Sara Alcalay

Omdat ik de behoefte voelde mezelf toch enigszins nuttig te maken tijdens het aanschouwen van de miserie, ging ik twee dagen als vrijwilliger werken bij Médecins du Monde in Duinkerke. Hun nobele missie, die voornamelijk door vrijwilligers wordt gedragen, bestaat er zowel in medische zorgen te verstrekken, als bij te dragen tot een betere hygiëne en huisvesting van de mensen in de kampen.

De situatie maakt het moeilijk patiënten op te volgen. Tijdens hun verblijf hier primeert de Noordzee oversteken naar Groot-Brittannië voor velen op een goede gezondheid.

De geur van zeep

Cécile Bossy, die het Duinkerkse kantoor leidt, vermeldt tijdens een oriënterend gesprek dat de publieke opinie niet mild is voor de vluchtelingen.

Een van de twee vrouwen met wie ik naar het kamp in Tatinghem (bij Saint-Omer) rijd, de gepensioneerde verpleegster Joëlle, bevestigt dat. ‘Ooit verhinderden boeren in Saint-Omer ons het vluchtelingenkamp te bereiken. Ze versperden de weg, er was geen doorkomen aan. Op de koop toe was het aan het stormen. We zijn toen met al ons materiaal kilometers door de gietende regen moeten lopen. Het was donker toen we bij het kamp kwamen, en er is geen elektriciteit. Toen hebben we de mensen bij kaarslicht moeten verzorgen.’

Er is een e-mailadres waarop burgers anoniem kunnen klikken waar vluchtelingen een leegstaand huis hebben gekraakt. Ook zijn er veel gevallen bekend van onbestraft politiegeweld en pesterijen.

Als ik langs in de modder aangebrachte houten treden afdaal naar het kamp in Tatinghem, op dit moment bewoond door elf Afghanen, kan ik niet anders dan aan de Eerste Wereldoorlog denken. De geïmproviseerde tenten – met zeildoek, dekens en plastic samengesteld - liggen in een geul tussen de velden. In de wanden zijn bakken getimmerd voor schoenen, en bakken voor hout, dat onder een gemeenschappelijke ‘tent’ wordt opgestookt om het warm te krijgen. De dekens en zeilen hebben al geregeld vuur gevat.

Alles is zwartgeblakerd en ruikt verbrand. Terwijl er op dit moment in Ieper twee mensen omkomen door een vergeten granaat uit de Groote Oorlog, wordt hier op een andere manier geïllustreerd dat de verschrikking niet voorbij is. Deze mannen overleven in een loopgraaf.

Sara Alcalay

© Sara Alcalay

Het is niet de enige vergelijking met soldaten uit de Eerste Wereldoorlog die opgaat. Hier zitten mannen uit verschillende lagen van de bevolking samen vast. Sociale afkomst speelt voor hen in feite minder een rol dan voor soldaten uit de Eerste Wereldoorlog; bij je diploma’s hoort geen enkel privilege (al zijn het meestal wel de hoger opgeleiden die Engels kunnen, en met wie ik bijgevolg de meeste conversaties voer.)

Hoewel velen uit dezelfde streek komen (in dit geval het door oorlog geteisterde gebied tussen Afghanistan en Pakistan), hebben ze elkaar pas hier leren kennen. Ze zijn grotendeels afhankelijk van voedselhulp en overlevingsmateriaal dat wordt aangebracht. Hun hoop taant.

Velen beseffen dat er littekens zullen achterblijven, zelfs als er een einde komt aan deze uitzichtloosheid. Niemand weet hoe lang dit zal duren, wanneer dit voorbij is. Een aanzienlijk deel van deze mensen ontwikkelt angststoornissen of zware depressies. Er is veel verveling, en tussendoor is er geweld.

Men kan hier tegenin brengen dat ‘wij’ ze niet hebben gevraagd om hier zo te komen leven. De meesten onder hen zijn hier echter wel, net als de soldaten, door een oorlog. Het is bijzonder tragisch om tijdens een traumatische gebeurtenis die je overkomt niet als de held of het slachtoffer, maar als de vijand te worden aanzien.

Het gaat voornamelijk om jonge mannen, sommigen minderjarig. Al zijn er steeds meer kinderen en gezinnen. Médecins du Monde kwam hier vandaag voornamelijk uit bezorgdheid over een vrouw met een baby. Zij blijkt gisteren naar Parijs te zijn vertrokken, maar er gaan ook andere verhalen over haar de ronde en ze is in verschillende kampen gesignaleerd. Wat is haar echte verhaal? Prostitueert ze zich? Heeft ze psychische problemen? Niemand die het weet.

Ik ben geroerd door de verhalen die de mannen in Tatinghem  me vertellen, hun dankbaarheid. Twee onvergetelijke beelden. Het eerste: degene die het beste Engels praat toont me de trui onder zijn jasje. ‘GENDARMERIE’, lees ik. ‘Het is een echte. Een warme. Meegenomen in een kerk. Gisteren de benen van onder mijn lijf gelopen toen ze achter me aan zaten. Ze zullen zo hard slaan als ze die trui zien, dacht ik alleen maar.’

En: een mooie jonge twintiger in sjofele kleren staart lang naar de inhoud van de toiletzak die hem net werd overhandigd. Hij brengt een zeepje naar zijn neus en snuift, heel langzaam, heel voorzichtig. Als hij ziet dat ik naar hem kijk, wisselen we een verlegen glimlach.

Zon op het gelaat

Op mijn tweede dag aan de zijde van de Médecins du Monde bezoek ik de vluchtelingenkampen in Téteghem en Grande-Synthe, beide in de buurt van Duinkerke. In elk kamp zit op dit moment één vrouw, tussen tientallen mannen. De vrouw in Téteghem verblijft met haar drie grote kinderen in een huisje van vezelplaat (daar door Médecins du Monde neergezet) en klaagt net als de meeste andere kampbewoners over keelpijn. Het meisje in Grande-Synthe loopt hand in hand met een jongen over het grote terrein; prille liefde op een ruwe plek.

Sara Alcalay

© Sara Alcalay

Het valt op dat de vluchtelingen ook binnen de kampen grenzen in ere houden. Ze verkiezen een tent tussen de hokjes van landgenoten boven een leegstaande vezelplaten woonst. Er zijn wel vaker spanningen tussen Afghanen, Pakistanen, Iraniërs en Syriërs. In Grande-Synthe praat ik met een vreemde eend in de bijt: de enige Soedanees van het moment.

Hij dankt ons gemeend voor onze inzet en bevestigt dat hij zich nu in een uitzonderingspositie bevindt: hij staat alleen, maar heeft ook met niemand ruzie. Al neigt hij door de gemeenschappelijke taal toch vooral naar omgang met degenen die Arabisch spreken. Hij vertelt wat over zichzelf in vlekkeloos Engels: hij studeerde technologie en robotica in Athene en wil graag literatuur studeren in Londen. Maar nu moet hij ons gesprek onderbreken omdat hij een Syrische vluchteling tijdens zijn doktersbezoek moet bijstaan met vertalen.

Ook ik blijk me op dat vlak nuttig te kunnen maken. De hele dag vertaal ik van het Engels naar het Frans en omgekeerd. Als ik in de voormiddag met Joëlle drie jongens van het kamp in Téteghem naar het ziekenhuis in Duinkerke breng – een van de drie heeft een behandeling tegen kanker nodig – wordt er enthousiast op mijn Engels gereageerd, en vervolgens wat teleurgesteld, omdat ik slechts twee dagen meedraai.

Sommige mensen willen me graag vertellen wat hen is overkomen. Een Syrische man toont me twee foto’s, een andere Syriër legt het uit. ‘Zijn schoonbroer. Levend. Dood. Bashar al-Assad.’ De jongen beweegt zijn hand als een schietend pistool, gaat dan op een steen zitten, zijn hoofd in zijn armen, zijn blik nog op de foto’s.

Ik praat verder met de vriend die Engels kan. Hoe lang is hij al onderweg? ‘One year of running. Maybe this is my life.’ Hij kijkt me onderzoekend aan. ‘I hope not’, zeg ik. Mijn antwoorden kunnen alleen maar tekortschieten.

Een jongen van tweeëntwintig deelt me met veel moeite mee dat de verpleegsters in Afghanistan allemaal heel jong zijn. ‘Teleurgesteld?’ vraag ik. Hij lacht nerveus, legt uit dat hij uit een cultuur komt waar een vrouw geen twee meter de deur uitgaat zonder door een man te worden begeleid. Eens ze trouwt, moet ze niet meer werken. Zou ik dat zelf eigenlijk ook niet beter vinden? Dat ik niet zelf hoefde te werken? Ik druk hem op het hart dat ik graag werk en van mijn zelfstandigheid hou. Hij knikt bedachtzaam.

In de namiddag help ik vrijwilligers Guy en Francine. Ze hebben de ambulance van Médecins du Monde op de wei in Grande-Synthe gezet. Er is nog een andere ngo: Salam, een organisatie die voor voedselbevoorrading zorgt en eveneens door vrijwilligers wordt gedragen.

Een dokter komt ter plaatse. Hij krijgt zevenentwintig patiënten die dag, komt nu en dan bezweet naar lucht happen, werkt twee uur langer dan voorzien. Dit soort inzet is niets voor mensen die er moeite mee hebben van plannen af te wijken. Ik deel beurtnummers uit, schrijf namen en herkomstlanden neer, luister en kijk.

Een Afghaanse jongeman spreekt enkele woorden Nederlands, noemt Gent, Brussel en Luik zeer mooie steden en kent Maggie De Block. Hij wordt al vijf jaar doorgestuurd.

Sara Alcalay

© Sara Alcalay

Vluchtelingen zijn geen homogene groepen. Ze zijn hier allemaal, en worden door alle nationaliteiten vertegenwoordigd: babbelaars, helpers, lolbroeken, psychoten, ongeduldigen, intellectuelen, somberen, naïeven, engelen, regelneven, optimisten, koks. Allemaal willen ze naar Groot-Brittannië, vaak nadat ze in andere Europese landen het deksel op de neus kregen. In het kantoor van Médecins du Monde hangt een foto van de binnenkant van een van de onderkomens. Iemand heeft er ‘I love you England!’ op de muur geschreven.

In Grande-Synthe verblijft een jongeman die onophoudelijk breed glimlacht. Zo loopt hij over het terrein, zo staat hij tussen de anderen, zo laat hij zich vriendschappelijk op de rug slaan door een hulpverlener. Ik zie hem met die glimlach alleen op een stronk zitten, paniek in de ogen. Hij vlecht de kwastjes van zijn sjaal. Ik richt mijn blik op de bloesems van de boom naast de ambulance, wit als waspoeder, parels, de zon op mijn gezicht. Een jongeman staat naast me naar de warmte en het licht gekeerd.

‘Sun is good.’

Ik knik. Witte blaadjes drijven als minuscule vlinders in de zachte bries, onze kant op. ‘Beautiful tree.’

Hij knikt. ‘Beautiful.’