De geschiedenis herhaalt zich... altijd anders

De geschiedenis herhaalt zich, wordt wel eens gezegd. Zo ook met het debat rond de mogelijkheden van informatie- en communicatietechnologie (ICT) om de kloof tussen arm en rijk te dichten.
De geschiedenis herhaalt zich, omdat op het eerste gezicht wat vandaag betoogd wordt over de mogelijke rol van ICT voor de ontwikkeling van de Derde Wereld, inderdaad sterk doet denken aan wat eind van de jaren ‘50, maar vooral in de jaren ‘60 tot midden jaren ‘70, over de weldaden van de traditionele massamedia (krant, radio en vooral televisie) werd beweerd. De massale en snelle introductie van deze toen moderne vormen van communicatie - zo werd althans gehoopt - zou de minder ontwikkelde landen zeer snel op het spoor van het ontwikkelde Westen brengen. Dit denken was zeer dominant in allerhande beleidskringen en resulteerde in massale steun- en stimuleringsprogramma’s om de verspreiding van deze media mogelijk te maken (1).

Vandaag zijn het dominante discours en het beleid inzake nieuwe ICT’s niet anders. Vervang televisies door personal computers (pc’s) en dezelfde boodschap kan overal gelezen worden: de massale introductie van nieuwe ICT’s en de daarbij horende netwerken zal eindelijk de kloof tussen Noord en Zuid dichten. Sterker zelfs, in de bewoording van de Internationale Telecommunicatie Unie (ITU), een aan de Verenigde Naties verbonden overlegorgaan over telecommunicatie, zullen de nieuwe ICT’s de kloof in sneltreinvaart ‘leapfroggen’ (ITU, 1984). Deze term werd ook al in de jaren ‘60 gebruikt om aan te duiden dat de ontwikkelingslanden met één grote ‘kikkersprong’ verschillende stappen in het ontwikkelingsproces konden overslaan. De overgang zal met andere woorden snel zijn en de arme landen zullen rijk worden zonder de lange weg af te leggen die het Westen daarvoor heeft bewandeld. Of zoals Carlo De Benedetti, de topman van Olivetti, het op de vergadering van de aan deze problematiek gewijde G7 in mei 1996 in Zuid-Afrika stelde:

‘The developing world has now a rare opportunity to make a quantum leap (…) to close the gap between the rich and the poor, not through traditional industrialization, but by joining at the same level of exchange and know how’.

Sommigen gaan nog verder. Alvin Toffler, de wereldbekende en vaak geciteerde toekomst-watcher voorspelt dat de kloof die in de toekomst zal moeten worden gedicht niet economisch of ecologisch is, maar informationeel (Toffler, 1990).

Hiermee zijn de voornaamste utopieën die vandaag de dag de ronde doen inzake de potentialiteiten van ICT geschetst: ICT wordt een instrument om de kloof tussen Noord en Zuid te dichten met als uiteindelijk doel de evolutie naar een kennismaatschappij die tot welvaart leidt.

Allicht doen dergelijke uitspraken diegenen die vertrouwd zijn met het debat rond het belang van massamedia en ontwikkeling denken in de richting van het oude discours over de televisie.

De kritiek van de De Benedetti’s en de Tofflers van deze wereld neigt dan ook sterk naar de kritiek die de dependista-school in het ontwikkelingsdenken uitbracht op het discours over televisie in de jaren ‘70: televisie is onaangepast, de audiovisuele industrie wordt gedomineerd door westerse belangen, etc. Vervang ook hier televisie door pc en de essentie van de kritiek op de utopie van de informatiemaatschappij is gekend.

Op het eerste gezicht is er dus niets nieuws onder de zon. Gelukkig herhaalt de geschiedenis zich altijd anders. Want hoewel met de nieuwe ICT het debat rond technologie en Derde Wereld inderdaad iets gelijkaardig meemaakt als dertig jaar geleden, is het te gemakkelijk en te kortzichtig om van een volstrekte analogie te vertrekken. Behalve het discours gaat het immers niet alleen om twee zeer verschillende groepen van technologieën; de finaliteit van beide is ook totaal anders.

Het belang van ICT’s valt in de eerste plaats te situeren op het sociaal-economische vlak. Voor een succesvolle implementatie ervan dient echter aan een aantal culturele randvoorwaarden te worden voldaan. Zoals: kunnen lezen en schrijven, een informatieverwerkende cultuur kennen, informaticageletterdheid, enz. Het belang van de traditionele media is daarentegen in de eerste plaats van culturele aard, maar impliceert belangrijke economische randvoorwaarden. Omdat er geen geld was voor eigen audiovisuele programma’s waren veel derdewereldlanden verplicht massaal goedkope westerse producten te importeren. Hierdoor ontstond een culturele afhankelijkheid van het Westen en dit feit voedde het debat over de Nieuwe Internationale Informatie Orde: hoe cultureel soeverein kan een land zijn?

Maar met ICT liggen de zaken anders. Daar komt het in de eerste plaats op aan ICT in het economische proces te integreren.

Zoals de ITU, de De Benedetti’s en de vele adepten van de ICT aanvoeren, beleeft de huidige wereld inderdaad een technologische evolutie van een totaal andere orde als wat tot nog toe is gebeurd. Maar, zoals de critici aanvoeren, een aantal van de fouten die bij de introductie van de vorige golf van communicatietechnologieën werd gemaakt, dreigt zich te herhalen.

Hieruit kan de centrale stelling van dit cahier worden afgeleid: ICT’s hebben zowel voor- als nadelen die telkenmale veel te simplistisch worden voorgesteld, waardoor de discussie vaak vervalt tot een debat tussen technofielen en technofoben. Onze visie is dat een optimaal beleid precies middenin te situeren valt. Maar daarvoor moet enerzijds de complexiteit van ICT wel eerst goed begrepen worden en moet anderzijds gekeken worden of er niet van de geschiedenis geleerd kan worden.

ICT’s en de herleving van het modernisme

Het modernisme is lange tijd het centrale paradigma geweest van het denken over ontwikkeling en van het ontwikkelingsbeleid. Centraal stonden economische groei, de transfer van technologie van Noord naar Zuid om die groei mogelijk te maken en een exportgericht economisch beleid. Dit moest de minder ontwikkelde landen toelaten in recordtempo de achterstand met het Westen te overbruggen.

De rol van de media daarin werd als vrij instrumenteel gezien. De media dienden ter ondersteuning van de economische prioriteiten. Gezien de superioriteit van het westerse systeem moest het westerse mediasysteem maar zoveel mogelijk overgenomen worden.

Ontwikkelingsbeleid op het vlak van de media werd dan ook op analoge wijze gevoerd als het industriële en economische beleid, namelijk via de massale transfer van technologische capaciteit in de vorm van fabrieken, drukpersen, enz. Dat er ook nog gewerkt moest worden met die fabrieken, dat mensen moeten kunnen lezen om de media te verstaan, werd daarbij simpelweg vergeten of voor het gemak verondersteld van secundair belang te zijn.


Het meest idiosyncratische voorbeeld van dit soort beleid is het boek van Wilbur Schramm, Mass Media and National Development, dat in de jaren ‘60 en ‘70 het referentiewerk was op het vlak van ontwikkeling en media. Het boek is het resultaat van een opdracht van de Unesco om na te gaan hoe een goed mediasysteem er in de Derde Wereld dan wel moest uitzien. Schramm berekende dat, om gelijke tred met het Westen te kunnen houden, de Derde Wereld X bioscoopzetels, Y kranten en Z radio’s per W inwoners diende te hebben. Wàt in de kranten te lezen stond of wàt op de bioscoopdoeken getoond werd, en of dat ook aangepast was aan de lokale noden, behoeften en capaciteiten, werd niet in vraag gesteld.

De trieste resultaten van het moderniseringsdenken en -beleid zijn bekend en - op een paar Aziatische tijgers na -globaal dezelfde. Op economisch vlak is de kloof tussen Noord en Zuid in absolute termen verminderd (het gemiddelde inkomen is inderdaad gestegen) maar in relatieve termen groter geworden (de rijken zijn ook rijker geworden). Verder is een groot deel van de industrialisatie ‘onaangepast’ aan de lokale noden en behoeftes. Er werd een massale exportafhankelijkheid gecreëerd en vele landen zitten opgezadeld met een torenhoge schuldenlast. De uitkomst is een mondiaal economisch systeem waarin heel wat landen de nietsontziende competitie niet meer kunnen volgen en waarin een select clubje landen het steeds beter krijgt.

Op mediavlak leidde het moderniseringsdenken tot dezelfde ambigue resultaten: de quota van Schramm zijn intussen meestal bereikt - zo zijn er beduidend meer kranten in de Derde Wereld dan voorheen en beschikken nu veel meer mensen over televisie dan 30 jaar geleden - de media-inhoud is echter grotendeels westers of is op westerse leest geschoeid. Niettemin zijn ook hier bepaalde kampioenen van de regionale ontwikkeling op te merken. De Braziliaanse telenovela’s (soaps) overspoelen zowat geheel Latijns-Amerika. In het geval van hun voormalige Portugese kolonisator leidt de massale export van telenovela’s tot wat men een omgekeerd cultureel imperialisme zou kunnen noemen. De Indiase filmindustrie, in het Westen zo goed als onbekend, overstijgt voor wat het aantal titels betreft intussen de productie van Hollywood.

Deze ambigue eindbalans zette de Derde Wereld ertoe aan blok te vormen en hier en daar min of meer succesvol een eigen weg te bewandelen. Pijnpunt van de discussie tussen Noord en Zuid op mediavlak was de ‘free flow of information’ versus de ‘balanced flow of information’. Het standpunt van het Westen hierin was dat informatie vrij over landsgrenzen heen moet kunnen vloeien. De landen uit de Derde Wereld argumenteerden dat er een te groot onevenwicht bestond in de afkomst van de informatie en dat er naar mechanismen gezocht diende te worden om de balans te herstellen. Bovendien moet informatie in functie staan van ontwikkeling. Dit denken is tot de jaren ’80 zeer invloedrijk en gaat op bepaalde momenten zelfs de internationale agenda domineren. De erkenning door de Unesco van het principe van de ‘balanced flow of information’ vormt ongetwijfeld het hoogtepunt in het kritische ontwikkelingsdenken. De beslissing leidde echter tot het uittreden van de Verenigde Staten en van Groot-Brittannië uit de Unesco.

Vandaag de dag staat het modernisme echter in al zijn glorie weer op de agenda. In het ontwikkelingsdenken neemt economische groei een centrale en determinerende plaats in, zij het niet meer in industriële zin. De wereld moet groeien naar een informatie- of kennismaatschappij. De nieuwe groeisector is niet langer de landbouwsector (agrarische samenleving) of de industriële sector (secundaire samenleving) maar die van de informatie. Om deze evolutie in de Derde Wereld op gang te trekken, moet de te transfereren technologie ditmaal niet deze van de mechanisatie zijn, maar die van de telecommunicatie of van het informatieverkeer. Net zoals dit het geval was met de televisie ten tijde van de ‘industrialisering’ van de Derde Wereld, pleiten internationale organisaties zoals de ITU nu voor massale programma’s ter ondersteuning van de verspreiding van Internet en pc’s.

Op het eerste gezicht dus niets nieuws onder de zon. De sceptici zijn dan ook geneigd om te zeggen: ‘Laten we niet dezelfde fouten maken als bij de introductie van televisie. Laten we ons concentreren op wat echt vitaal is, namelijk voeding en hygiëne.’ Want hoewel elke studie uitwijst dat de ICT één van de sterkst groeiende sectoren is qua omzet en tewerkstelling, dient daar meteen aan toegevoegd te worden dat 88% van deze omzet wordt gerealiseerd door de rijkste zeven landen, de G7 (Mansell & Wehn, 1998: 20).

Dat we moeten oppassen niet dezelfde fouten te maken als in het verleden lijkt vrij evident, maar is makkelijker gezegd dan gedaan. Het houdt echter niet in dat de Derde Wereld de kat uit de boom kan kijken en nog een aantal jaartjes kan wachten met de introductie van ICT. Hoewel heel wat voorwaarden voor een goede overgang naar een ‘kennismaatschappij’ niet aanwezig zijn, zou het onverantwoord zijn te pleiten voor een soort ‘Albanisering’ van de Derde Wereld, of met andere woorden een gehele niet-participatie van de ontwikkelingslanden aan de informatie- en communicatietechnologie.

De reden daarvoor is heel simpel. In tegenstelling tot radio, televisie enz. gaat het, voor wat ICT betreft, in de eerste plaats om technologieën die van toenemend belang zijn voor de economische activiteit van een land. ICT’s laten toe om de stocks beter te beheren, om betere prijzen te bedingen, om efficiënter te onderhandelen op de wereldmarkt, kortom om beter handel te drijven. Daarnaast creëren ze bijkomende tewerkstelling omdat een hele resem nieuwe beroepen opduikt: van call center operators tot software-ontwikkelaars. Bovendien is door de immateriële aard van vele producten, de exporteerbaarheid groot. Er is geen vloot oceaanstomers nodig om informatie de planeet rond te brengen; met het Internet lukt dat in een mum van tijd. Dit verklaart onder andere waarom India een bloeiende software-industrie heeft weten op te bouwen die afgezien van producten voor haar eigen markt ook voor het Westen werkt. Kortom, ICT’s vormen - conform de wijdverbreide en aanvaarde analyse van Freeman en Soete - een nieuw techno-economisch paradigma dat onvermijdelijk moet leiden tot economische groei (Freeman & Soete, 1994). Dat dit ontegensprekelijk zo is voor het Westen verklaart overigens de enorme heropleving van het moderniseringsparadigma.

Maar nieuwe ICT’s zijn niet alleen van belang in de economische sfeer. Ze kunnen een impact hebben op elk aspect van het maatschappelijke en individuele leven. Zo kunnen nieuwe ICT’s het onderwijs verbeteren via afstandsonderwijs. Deze vorm van onderwijs is niet enkel onafhankelijk van tijd en ruimte - er kan op elk tijdstip ingelogd worden op gelijk welke site - zij maakt onderwijs tevens betaalbaar. Met telematica kan primaire gezondheidszorg geoptimaliseerd worden omdat het bijvoorbeeld medisch personeel toelaat op afstand databestanden te consulteren. Op die manier kan met hetzelfde aantal mensen een groter gebied bestreken worden. Uiteengerukte gemeenschappen die over grote oppervlakten verspreid leven kunnen met ICT weer proberen een band te creëren. Zelfs het wetenschappelijke onderzoek in de Derde Wereld kan ermee gebaat zijn. Via ICT kan heel gemakkelijk het probleem omzeild worden dat vele onderzoekers in derdewereldlanden frustreert: veel te laat de te dure wetenschappelijke tijdschriften kunnen consulteren.

Kortom, er is geen domein te bedenken waar ICT geen rol kan spelen. In tegenstelling tot mechanisatie houdt ICT zich namelijk bezig met iets wat alles doordringt, met name communicatie. Om beursinformatie op te vragen is communicatie nodig. Om aan beter stockbeheer te doen, is communicatie vitaal. Om op afstand te kunnen leren is communicatie essentieel, enz. De grote nieuwigheid van deze technische revolutie ligt hem dan ook in het feit dat ze ‘pervasive’ of alles doordringend is. Hierin ligt tevens het tweede grote verschil met de eerste golf van naoorlogse innovaties op communicatietechnologisch gebied (de traditionele media). Niet alleen hadden die slechts een beperkt economisch belang, maar bovendien dringen pers, radio en televisie lang niet zo ver door in het maatschappelijke leven. Waarmee niet gezegd is dat ze onbelangrijk zijn. Qua tijdsbesteding is televisie kijken, voor wie een toestel bezit, de derde menselijke activiteit na slapen en werken. En voor wie dat laatste ontbeert, is het vaak de tweede activiteit. In dat opzicht heeft dat medium natuurlijk een enorme impact. Maar zijn functionaliteit voor andere maatschappelijke activiteiten is veel geringer, zoniet onbestaande. Vandaar ook onze centrale stelling en ons uitgangspunt: het denken over en het beleid van de traditionele communicatietechnologieën zijn in de eerste plaats een culturele aangelegenheid, met economische en sociale consequenties, terwijl het debat rond de nieuwe ICT in de allereerste plaats een socio-economisch gebeuren is met culturele consequenties.

We kunnen dus stellen dat de nieuwe ICT’s ‘belangrijker’ zijn in een ontwikkelingscontext, aangezien ze een vitale rol kunnen spelen in alle andere dossiers die voor het ontwikkelingsdebat van belang zijn. Het is dan ook noodzakelijk de sector apart te bestuderen en niet als een zoveelste hoofdstuk in de discussie rond de ‘free flow of information’. We kunnen van deze discussie weliswaar leren, maar het belang van ICT’s noodzaakt een nieuw coherent en multidisciplinair debat over de mogelijke rol van ICT’s in het ontwikkelingsproces. Impliciet is het de ambitie van dit cahier tot deze discussie bij te dragen.

ICT’s in Noord en Zuid: de kloof is meer dan digitaal

Om te vermijden dat dezelfde fouten worden gemaakt als in het verleden (de blinde transfer van technologische capaciteit, geen aandacht voor gebruikersaspecten en voor een aangepaste inhoud enz.), is het van belang te vertrekken van het concept van een duurzame kennismaatschappij. Duurzaamheid houdt in dit geval in dat de mate van afhankelijkheid van een land op zoveel mogelijk vlakken zo klein mogelijk moet zijn. Dit veronderstelt inzicht in twee zaken. Enerzijds dient nagegaan te worden welke de voorwaarden zijn voor een succesvolle instap in de mondiale kennismaatschappij. Anderzijds dient onderzocht te worden in welke mate de niet-westerse wereld aan deze voorwaarden voldoet. Een beleid ter zake dient met beide aspecten rekening te houden.

In de literatuur bestaat er een zekere consensus over wat ontwikkelingslanden moeten doen om bij te benen. Een duurzame aanpak van ICT in de Derde Wereld moet bestaan uit het coherent op elkaar afstemmen van de volgende drie beleidsdomeinen (2)

infrastructuur: er dient voor gezorgd te worden dat een betaalbaar en betrouwbaar netwerk en een degelijke infrastructuur voor communicatie voorhanden zijn;
toepassingen: men moet ervoor zorgen dat aangepaste diensten en inhoud aanwezig zijn of ontwikkeld worden;
regulering: zowel op het vlak van ICT als op cultureel vlak dient aangepaste regulering ingevoerd te worden ter ondersteuning van de twee voorgaande beleidsdomeinen.
Het geheel van maatregelen dat nodig is om deze drie domeinen succesvol op elkaar af te stemmen is wat onder een duurzaam ICT-beleid kan worden verstaan.

Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan, aangezien op elk van die drie terreinen de meeste derdewereldlanden een lange tot zeer lange weg af te leggen hebben. Op het vlak van de infrastructuur alleen al is de achterstand enorm. Hoewel mobiele toepassingen steeds meer ingang vinden, blijft de basis van het Internet vooralsnog de normale telefoon. Toegang tot een telefoon - nog los van de prijs en de mogelijkheid om die te kunnen betalen - is met andere woorden de basisvereiste voor toegang tot het wereldwijde communicatienetwerk.

De data over globale telefoonpenetratie - het aantal telefoons per honderd inwoners - zijn onthutsend. Ongeveer 80% van de wereldbevolking heeft geen telefoon. Voor de 24 rijkste landen (grosso modo de OESO-landen) is de gemiddelde penetratiegraad van telefonie ongeveer 50 lijnen per 100 inwoners. Zuidelijk Afrika, dat hier het slechtst scoort, heeft minder dan 1 lijn per 100. Uiteraard zijn die schaarse lijnen ongelijk verspreid en is de verklaring daarvoor vaak de hoge kostprijs voor het aanleggen van een telefoonnetwerk. Maar dat dit niet enkel economisch verklaard hoeft te worden, bewijst Zuid-Afrika, waar 6 op 10 blanken toegang hebben tot telefoon, en slechts 3 op 100 zwarten. Dat de helft van de wereldbevolking nog nooit getelefoneerd heeft, plaatst de uitspraken van De Benedetti wel in een apart daglicht.

De cijfers voor toegang tot en gebruik van het Internet tonen uiteraard nog een diepere kloof. In 1998 hadden de geïndustrialiseerde landen (15% van de wereldbevolking) 88% van het aantal Internetgebruikers. In Noord-Amerika alleen al wonen meer dan 50% van alle Internetgebruikers. Daartegenover staat bijvoorbeeld Zuid-Azië waar meer dan 20% van de wereldbevolking woont, maar waar minder dan 1% van het globaal aantal Internetgebruikers te vinden is.

Op infrastructureel vlak zal dus een enorme inspanning geleverd moeten worden, wil men zo snel mogelijk een significant deel van de wereldbevolking gebruik laten maken van de nieuwe ICT’s. Pas dan kan er sprake zijn van eventuele economische voordelen.

De vraag is alleen hoe, want in de meeste derdewereldlanden is weinig of geen kapitaal voorhanden om de nodige investeringen te financieren. Bovendien is het probleem met ICT in het algemeen en telecommunicatie in het bijzonder dat het een zeer kapitaalsintensieve sector is. Zo worden de kosten voor het aanleggen van het Vlaamse Telenet netwerk op 50 miljard Bfr. geraamd. Verder karakteriseren deze technologieën zich door een hoge mate aan ‘path dependency’ oftewel een gevaar voor technologische ‘lock in’. Dat wil zeggen dat eenmaal voor een bepaald technologisch traject gekozen werd, de kosten zo hoog oplopen en de technische architectuur van die aard is dat er niet meer veranderd kan worden. De recente mislukkingen inzake satelliettelefonie - onder het motto ‘vanuit de Gobi woestijn naar de beurs van New York met één telefoon’ - bewijzen dit.

Hoe dan ook, het lijkt evident dat het huidige regulatorische regime in het Westen, gekarakteriseerd door deregulering en door een onbeteugelde vrije markt, niet dé oplossing zal zijn voor de Derde Wereld. Wie dat denkt, verliest uit het oog dat de deregulering in het Westen op gang kwam nadat de netwerkinfrastructuur er al lag. Bovendien werd het volledige netwerk uitgebouwd onder een regime van monopolie. Inderdaad, Belgacom is de opvolger van de PTT die al bijna bij iedereen aan huis kwam, lang voordat de Europese Commissie besliste dat er gedereguleerd moest worden. De enorme kosten nodig om die universele toegang te realiseren, waren dus al gemaakt door een bedrijf - de PTT - dat niet competitief moest zijn. In landen - zoals de meeste derdewereldlanden - waar deze startbasis niet bestaat, is het dan ook weinig waarschijnlijk dat de uitbouw van een universeel netwerk louter en alleen door marktsturing kan worden verkregen. In de Derde Wereld bestaat weliswaar een markt, maar die is klein, geconcentreerd in de steden en beperkt tot een zekere elite. In Congo, waar zo goed als geen infrastructuur meer werkt, kan er nog altijd mobiel gebeld worden. Weliswaar zeer duur maar voor de firma die het netwerk exploiteert zeer rendabel.

Maar niet alleen de infrastructuur moet voorhanden zijn. Er dienen ook relevante, aan de context van een land aangepaste, diensten te worden geleverd. De mondiale zakenreiziger is zeker gebaat bij de weersvoorspellingen in Hongkong die op de gesponsorde CNN of de gesubsidieerde BBC-site geconsulteerd kunnen worden. Maar of de lokale boer in Peru of de inwoner van een sloppenwijk in Nairobi daar baat bij heeft, is natuurlijk iets anders. Allicht zal de Keniaan wel in het lokale weer geïnteresseerd zijn. De vraag is echter wie daarvoor zal betalen?

Het grote probleem dat zich hier stelt is dan ook verschillend van wat zonet omtrent de infrastructuur gesteld werd: een telefoon is een telefoon, waar ook hij geïnstalleerd wordt. Diensten en inhoud daarentegen regelen communicatie, van welke aard ook, tussen mensen. Deze mensen ageren allemaal op verschillende wijze, naargelang van opleiding, politiek, religie, cultuur enz. Idealiter zouden die diensten, die nu voornamelijk op westerse leest zijn geschoeid, met al deze preferenties en noden rekening moeten houden. Naar analogie met de problematiek van de televisie kan dus gesteld worden dat eenzelfde afhankelijkheid van het Westen in termen van aanbod vermeden dient te worden. In tegenstelling tot televisie zal dat allicht iets gemakkelijker kunnen, aangezien de productiekosten voor inhoud op het Internet beduidend lager liggen. Een goede website opzetten is niet goedkoop, maar kost aanzienlijk minder dan de productie van een uur goede televisie.

Alleen moeten wel de capaciteiten aanwezig zijn om die inhoud te produceren en te gebruiken. Iets wat weerom niet echt evident is. De meeste nieuwe ICT’s zijn gebaseerd op tekst - hoewel ze rijkelijk gelardeerd zijn met beeld - wat impliceert dat de gebruikers kunnen lezen en gezien het interactieve karakter van vele toepassingen liefst ook typen. Dit simpele gegeven gaat voorbij aan de orale cultuur in de Derde Wereld en aan de nog steeds hoge graad van analfabetisme. Los daarvan vereist het digitale denken een zeker digitaal inlevingsvermogen. Iedereen kent wel het veel gebruikte voorbeeld dat de helft van de videobezitters niet weet hoe dit apparaat te programmeren. Welnu, leg maar eens de logica van een pc uit aan de modale wereldburger - een goed deel van de wereldbevolking beschikt niet eens over elektriciteit.

De implicatie hiervan is niet dat derdewereldlanden moeten weigeren om ICT’s te introduceren. Gezien de hierboven geponeerde stelling dat ICT’s te belangrijk zijn voor de ontwikkeling zou dit dom zijn. De enige juiste consequentie van deze vaststellingen is dat het beleid bijsturend moet werken: afgezien van het belang van de infrastructuur, dient grote aandacht uit te gaan naar het promoten van (computer)alfabetisering en naar het ontwikkelen van aangepaste diensten en inhoud.

En tot slot is het altijd goed de hand in eigen boezem te steken…

Het overgrote deel van deze diensten en inhoud wordt in het Westen geschreven voor de jonge, mobiele, in de dienstensector werkende stadsmens. Deze groep is verre van representatief voor de rest van de wereldbevolking en daarmee moet - in een optiek van duurzame ontwikkeling - rekening gehouden worden. Dit impliceert echter een attitudewijziging in veel derdewereldlanden zelf. En hier raken we een zeer gevoelige snaar. Landen als Singapore of China, die grote delen van het Internet afsluiten wegens politieke of culturele taboes, kunnen niet verwachten dat een op hun maat gesneden dienstenontwikkeling gemakkelijk zal ontstaan. Creatief digitaal talent een kans geven, met het oog op de ontwikkeling van een aangepaste digitale industrie, kan alleen maar door zoveel mogelijk vrijheid te garanderen.

Derdewereldlanden kenmerken zich echter vaak door verticale, hiërarchische autoriteitsrelaties. Indien deze landen wensen deel uit te maken van de kennismaatschappij zullen ze moeten aanvaarden dat door het ICT-gebruik de samenleving horizontaler en veel minder direct controleerbaar zal zijn. Eén van de belangrijkste redenen waarom e-mail - ongetwijfeld één van de meest succesvolle diensten - zo’n razendsnelle opgang kent, is dat de e-mail toelaat in real time met gelijk wie gelijk waar te communiceren en dat zonder de minste controle. Plaats hiertegenover de traditie die veel landen kenden om zelfs het postverkeer te onderscheppen en het wordt meteen duidelijk wat de reële politieke inzet in autoritaire regimes zal zijn. Het succes van de Zapatisten in Mexico die via het uitdragen van hun boodschap over het Internet aan de staatscontrole ontsnapten, illustreert hoe moeilijk het voor staten wordt om communicatie aan banden te leggen.

Vandaar dat wij aan de drie domeinen voor een duurzaam beleid - betaalbare infrastructuur, aangepaste diensten, goede regulering - een vierde domein willen toevoegen: een nieuwe politieke beheerscultuur. Welk van de vier het gemakkelijkst te realiseren zal zijn, is moeilijk te zeggen en eigenlijk irrelevant. Het is het gecombineerd en coherent ontwikkelen van deze vier domeinen dat maakt dat de voorwaarden voor een derdewereldland al dan niet gunstig zullen zijn om profijt te halen uit de mogelijkheden van de nieuwe technologieën.

Zo niet dreigt opnieuw een hoge mate van afhankelijkheid en zal de geschiedenis zich inderdaad herhalen.

Bibliografie

FREEMAN, C. & SOETE, L. (1994), Work for all or Mass Unemployment: Computerised Technical Change into the 21st Century. London: Pinter Publishers.

INTERNATIONAL TELECOMMUNICATION UNION (1984), The Missing Link: Report of the Independent Commission for World-wide Telecommunications Development. Geneva: ITU.

SCHRAMM, WILBUR (1964), Mass media and national development. The role of information in the developing countries. Stanford/Paris: Stanford University Press/UNESCO.

TOFFLER, ALVIN (1990), Powershift. New York: Bantam.

Noten

(1) Zie Servaes, Jan (1999) Communication for development. One world, multiple cultures. Cresskill: Hampton Press, 323 p. Dit boek biedt een goed overzicht van de verschillende scholen in het ontwikkelingsdenken alsmede de impact daarvan op het gevoerde communicatiebeleid.

(2) Zie het UNCSTD rapport: Mansell, Robin & Wehn, Uta (1998) Knowledge societies. Information Technology for sustainable development. New York: Oxford University Press. Zie ook Howkins, J. & Valentin, R. (1997) Development and the Information Age. 4 global scenarios for the future of information and communication technology. Ottawa: IDRC. (beide rapporten zijn gratis af te halen op de website van IDRC.

De auteurs zijn verbonden aan het onderzoekscentrum voor Studies over Media, Informatie en Telecommunicatie (SMIT) aan de Vrije Universiteit Brussel. Prof. J.C. Burgelman is daarnaast Visiting Scientist aan het Europese Institute for Prospective Technological Studies (IPTS-JRC) te Sevilla.

Maak MO* mee mogelijk.

Word proMO* net als 2798   andere lezers en maak MO* mee mogelijk. Zo blijven al onze verhalen gratis online beschikbaar voor iédereen.

Ik word proMO*    Ik doe liever een gift

Met de steun van

 2798  

Onze leden

11.11.1111.11.11 Search <em>for</em> Common GroundSearch for Common Ground Broederlijk delenBroederlijk Delen Rikolto (Vredeseilanden)Rikolto ZebrastraatZebrastraat Fair Trade BelgiumFairtrade Belgium 
MemisaMemisa Plan BelgiePlan WSM (Wereldsolidariteit)WSM Oxfam BelgiëOxfam België  Handicap InternationalHandicap International Artsen Zonder VakantieArtsen Zonder Vakantie FosFOS
 UnicefUnicef  Dokters van de WereldDokters van de wereld Caritas VlaanderenCaritas Vlaanderen

© Wereldmediahuis vzw — 2024.

De Vlaamse overheid is niet verantwoordelijk voor de inhoud van deze website.